Neerlandica extra Muros. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||
........... Besprekingen en aankondigingenPhilippa, Marlies, met Frans Debrabandere en Arend Quak (2003) Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press. ISBN 90 5356 653 8. 725 blz. €55.Voordat ik met wat kritische opmerkingen kom: dit is het eerste deel (A-E) van een keurig uitgegeven werk dat in de boekenkast van iedereen die het Nederlands ter harte gaat thuishoort. De etymologieën zijn gebaseerd op de nieuwste wetenschappelijke inzichten en op onderzoek dat speciaal voor dit werk is verricht. Elk lemma is voorzien van dateringen uit historische bronnen, zodat men direct kan vinden wanneer het woord in het Nederlands voor het eerst is gebruikt. Wie het werk vergelijkt met bestaande etymologische woordenboeken, kan maar één conclusie trekken: dit woordenboek overtreft alle in wetenschappelijkheid. Elk lemma geeft, zo gedetailleerd mogelijk, de oudste te achterhalen vorm(en) van een woord en de ontwikkeling van de betekenis(sen) van dat woord. Een voorbeeld van een tamelijk nieuw woord: diskjockey zn. ‘iemand die populaire muziek draait en aankondigt’ Oudere woorden zijn er natuurlijk ook in overvloed, met vele verwijzingen naar oudere fasen van het Nederlands en naar verwante woorden in andere talen. In de inleiding vindt men op blz. 16-27 de Theorie die de samenstellers heeft geleid. Het ziet er allemaal heel gedegen en goed overdacht uit en uit vrijwel elk lemma spreekt een grote liefde voor deze bijzondere discipline binnen de neerlandistiek. | |||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
Deze lof geuit hebbend, moet ik er tot mijn spijt op wijzen, dat dit eerste deel ontsierd wordt door tal van slordigheden en inconsequenties. Zo vermeldt het boek bij het lemma blowen het jaartal ‘1970’, maar geblowd werd er al halverwege de jaren zestig. De auteurs verwijzen naar ‘Boersma’, maar die naam komt niet voor in de literatuurlijst. Bedoeld moet zijn ‘Broersma’, R.G. (1970) Recht voor z'n raap. Jargonboek voor hippe en andere vogels. Leiden. Het jaartal ‘1970’ slaat dus op het jaar waarin Broersma zijn boek liet verschijnen, niet op het jaar waarin het woord blowen voor het eerst gebruikt werd. Deze slordigheden zijn wel een beetje typerend voor de (literatuur)verwijzingen in het boek. Bij het lemma domoor (blz. 605) verwijzen de auteurs naar Frank Janssen (1985) Van apekop tot zielepoot: hoe mensen elkaar typeren, 's-Gravenhage. In de literatuurlijst staat echter: Jansen, F. (1985) Van Apekop tot Zielepoot. Hoe mensen elkaar typeren 's-Gravenhage. In één titelbeschrijving zo'n vijf verschillen! Bovendien zie ik niet in waarom de auteurs aan het eind van het lemma niet gewoon volstaan met ‘Jansen (1985)’, want dat doen zij bij de meeste lemmata ook. Bij het lemma bal (206) staat de literatuurverwijzing ‘Debrabandere 1986’, maar in de literatuurlijst zie ik bij de naam Debrabandere wel de jaartallen 1993, 1994 en 2000 staan, maar geen ‘1986’. Ook Claes 1974 (blz. 641) is niet in de literatuurlijst opgenomen en de verwijzing ‘Loey, par. 64-65’ naar het uit twee delen bestaande Middelnederlandse Spraakkunst van A. van Loey maakt het de geïnteresseerde lezer niet gemakkelijk. Welk deel bedoelen de samenstellers? Weinig respectvol vind ik overigens zo'n verwijzing als ‘Loey’ of ‘Sijs 1996’ naar auteurs wier volledige namen respectievelijk ‘Van Loey’ en ‘Van der Sijs’ luiden (blz. 608). Waarom staat op blz. 696 bij de vermelding ‘Rey’ niet jaartal en pagina vermeld? En zo kan ik nog wel even doorgaan. Dit Etymologisch woorden van het Nederlands zal uiteindelijk zo'n 14.000 woorden beschrijven. Dat betekent, dat de lezer nogal eens tevergeefs op zoek gaat naar woorden wier herkomst toch op z'n minst interessant genoemd zou kunnen worden: ABC-wapens, abituriënt, a capella, acquitstoot (biljartterm), adept, adonis, enzovoort. Ook veel vogelnamen (etymologisch heel interessant!) mis ik: bij het lemma bok (346) staat geen vermelding van de vogelsoort bokje. Ook andere vogelnamen ontbreken: wat betekent cirl in het woord cirlgors? En wat is de herkomst van de naam casarca? Waarom lees ik bij het lemma burgemeester niets over de meeuwensoort van die naam? Kennis van de Nederlandse vogelnamen is duidelijk niet het sterkste punt van de auteurs, die bij het lemma barmsijsje (226) schrijven dat het barmsijsje ook wel paapje wordt genoemd. Mis: het paapje (saxicola rubetra) is een tapuitachtige vogel die niets met een barmsijsje (carduelis flammea) te maken heeft. De auteurs vermelden een vogelsoort barm die zou luisteren naar de Latijnse naam ‘carduelis rostris’, maar die naam wordt niet genoemd in Pettersons vogelgids van alle Europese vogelsGa naar eind1 en ook de zoekmachine Google kent deze naam niet. De barm zou ook bekend staan als fratertje, maar ook dat is fout. Het fratertje (carduelis flavirostris) lijkt wel op het barmsijsje, maar neemt binnen de carduelis-familie een eigen plaats in. | |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
De opbouw van de inleiding vind ik nogal rommelig. Zij wekt de indruk alsof iedereen die ook maar iets met dit project te maken heeft of had, erop stond vermeld te worden. Wat moet de lezer met de vermelding van de Kiliaanlezingen van 1991-2003 en met de namen van het Comité van aanbeveling? Het theoretische gedeelte is door een ‘ik’ geschreven (blz. 18), maar wie dat is, staat volgens mij nergens vermeld, en in ieder geval niet aan het eind van het stuk.
Dit alles neemt niet weg, dat ik met heel veel belangstelling uitzie naar de drie nog te verschijnen delen. Het boek is inmiddels ook op het Internet te raadplegen: www.etymologie.nl. - Maarten Klein | |||||||||||||||||||||
Nicoline van der Sijs: Taal als mensenwerk: het ontstaan van het ABN. Met hertalingen van Piet Verhoeff. Den Haag, Sdu, 2004, 718 pp. €54,50. ISBN 90 12 10587 0Taal als mensenwerk is een schitterend uitgegeven boek dat, aldus de auteur in haar Voorwoord, ‘niet alleen als leesboek, maar nadrukkelijk ook als naslagwerk is bedoeld.’ Het opent met een citaat uit 1605 van predikant en bijbelvertaler Willem Baudart. Tot de kwaadwillige Lezer. En het boek eindigt met een citaat uit 1706 van de grammaticus Arnold Moonen, gevolgd door de verzekering van de schrijfster: ‘ik sluit me graag bij hem aan.’ Het citaat luidt: Leef lang, vaar wel, en als je het beter De graad mijner kwaadwilligheid onder ogen ziend en zonder te menen ‘het beter te kunnen’ dan de auteur, voel ik me toch niet verplicht met haar opvattingen in te stemmen. De ‘opvattingen’ vormen overigens slechts een fractie van het geheel. Allesoverheersend is de bewonderenswaardige chronologisch geordende presentatie van historische feiten die hebben bijgedragen aan ontstaan en ontwikkeling van onze standaardtaal. | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
Het boekwerk telt tien hoofdstukken, elk een afzonderlijk thema van die ontwikkelingsgeschiedenis betreffend. Die thema's zijn achtereenvolgens:
Ieder hoofdstuk is onderverdeeld in een aantal paragrafen, in elk waarvan een casus behandeld wordt in het kader van het thema; zoals: ‘Het alfabet in de Middeleeuwen’ en ‘Overbodige letters in de Renaissance’ in ‘De beregeling van de spelling’. ‘Het Nederlands als oertaal’ is een paragraaf in ‘Het taal- en letterkundig verleden als bron van kennis en nationale trots’. Alle hoofdstukken, uitgezonderd 1, 6 en 10, beginnen met een uitgebreid overzicht vanaf de Middeleeuwen tot halverwege de 18e eeuw, vervolgens een samenvatting daarvan, en daarna een beschrijving van de lotgevallen van het thema in de daarop volgende eeuwen tot op heden. Verreweg het langst is hoofdstuk 8, over de grammatica: 141 pagina's. Het begint met afdeling I, een overzicht van Nederlandse grammatica's van 1568 tot 1730, dat acht pagina's telt. Elke grammatica wordt zeer beknopt besproken. Afdeling II bevat een beschrijving van de Renaissance-voorkeuren en -principes waaruit de standaardtaal is voortgekomen, tot ± 1750. Het leeuwendeel hiervan is gewijd aan de omgang met de woordsoorten gedurende die tweeënhalve eeuw. Alle thans bekende woordsoorten en bijzonderheden uit hun verleden komen aan de orde. Dit gedeelte, dat dus de vormleer betreft, beslaat 94 bladzijden. De syntaxis, of zinsleer, dat niet minder prominente gebied van het grammaticale domein (integendeel!), komt er met twintig pagina's wat bekaaid af. De titel van deze paragraaf zou ‘De zinsdelen’ moeten zijn, in symmetrie met die van de paragraaf ‘De woordsoorten’, maar luidt: ‘De woordgroepen en zinnen’. Een woordgroep echter is geen syntactisch verschijnsel. Immers: het verschijnsel woordgroep is niet krachtens zijn functie in de zin, maar alleen op grond van zijn interne woordsoortelijke structuur (selectie, volgorde) kenbaar. | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
De paragraaf ‘De woordgroepen en zinnen’ gaat uitsluitend over actuele taalkwesties, hete hangijzers van nu zeg maar, die niet of slechts zijdelings tot de syntaxis behoren. Twee evidente uitzonderingen hierop vormen de subparagrafen ‘De mensen worden verzocht’ en ‘Luid zingend werden de aardappels geschild’. Laatstgenoemde hilariteit berust op een strikt syntactische complicatie, maar de zin in kwestie wordt helaas niet onder de loep genomen. Aan ‘De mensen worden verzocht’ worden twee verhelderende pagina's besteed. Aan vorm en functie van de Nederlandse woordsoorten als zodanig - afgezien van naamvalsverschijnselen en grammaticaal geslacht - is na de Renaissance nauwelijks iets veranderd. Veranderingen in vorm en functie van de zinsdelen gaan waarschijnlijk nog langzamer dan die van de woordsoorten. Dat zou een oorzaak kunnen zijn van genoemde onevenwichtige verdeling van het aantal bladzijden. Bovendien valt er in de syntaxis zo goed als nooit bewust iets te beïnvloeden, sturen of veranderen.
De titel van het boek drukt uit dat het de auteur te doen is om bewust aangebrachte linguïstische ingrepen, en pogingen daartoe, door de eeuwen heen. Het boek introduceert het werk van taalkundigen en andere geleerden die zich hebben uitgesproken - in woordenboeken, grammaticale geschriften en voorschriften - over de normen en waarden in mondeling en schriftelijk Nederlands taalverkeer. Uiteraard zijn er ook talloze onbewuste en onbekende factoren die de ontwikkeling van de standaardtaal beïnvloeden, factoren waarop de kwalificatie ‘mensenwerk’ niet van toepassing is. Het ‘mensenwerk’ in de titel betreft dan ook het topje van de onwaarschijnlijke oude, diepe en hoge ijsberg, die de mensheid al millennia lang fascineert en doet speculeren over de oorsprong; speuren naar de oertaal. De oertaal is een soort verre voorloper van de moderne linguïstische claims betreffende evolutionair bepaald universeel taalvermogen. De oertaal komt, als ooit veronderstelde realiteit, in hoofdstuk 2 uitgebreid aan de orde, inclusief het roemruchte feit dat o.a. het Nederlands een serieuze kandidaat voor deze erefunctie is geweest. De hunkering naar kennis van oertaal en oorsprong, de ingenieuze argumenten waarmee hun identiteit keer op keer ‘wetenschappelijk bewezen’ wordt, dit alles doet denken aan de hedendaagse natuurwetenschappelijke discussie over de oerknal. Begin 18e eeuw hield men in Europa het Hebreeuws voor de oertaal, de taal immers van de scheppingswoorden, waaronder die welke ‘door God bij Adam ingegoten [waren]. De vormen van die woorden waren niet toevallig, maar ze toonden de aard van de dingen; daarom was de oertaal volmaakt. Tegenwoordig weten we dat woordvormen arbitrair zijn, en dat het toevallig is dat een “huis” in het Frans maison en in het Russisch dom heet.’ (61) Dit nu is een even kortzichtige als misleidende opmerking. De door De Saussure gepostuleerde willekeurigheid van het taalteken is slechts geldig bij de gratie van de thans bestaande veelheid van talen. Over de willekeurigheid van de oertaalvormen kunnen we, onwetend als we zijn, eenvoudig geen uitspraak doen. En dan: op het klakkeloos aanvaarde Leitmotiv van de hedendaagse linguïstiek ‘Het taalteken is willekeurig!’ valt zelfs heel wat af te dingen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
Taal als mensenwerk bevat een schat aan goed geordende informatie over het tot stand komen van het ABN, in het bijzonder het aandeel van taal- en letterkundigen daarin. De typografie is voorbeeldig. De dialectkaartjes en de getrouwe afbeeldingen van authentieke historische teksten ondersteunen het helder geformuleerde verslag. Het boek is voor iedere Nederlandstalige taal- en letterkundige een must. Nederlandser kan ik het niet uitdrukken. - Frida Balk | |||||||||||||||||||||
Maria-Theresia Leuker, Künstler als Helden und Heilige. Nationale und konfessionelle Mythologie im Werk J.A. Alberdingk Thijms (1820-1889) und seiner Zeitgenossen, Münster/New York/München/Berlijn, Waxmann Verlag, 2001. ISBN 3-8309-1166-5, 369 blz.De herwaardering die de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur de laatste jaren te beurt is gevallen, kan niet los worden gezien van de vernieuwde inzichten in het karakter van de Nederlandse maatschappij en cultuur van die eeuw. Het beeld van een wat oubollige, burgerlijk-protestantse maatschappij die gezapig de zeventiende-eeuwse grootheid herkauwde, is vervangen door dat van een samenleving die, net als andere Europese samenlevingen maar toch op een specifieke manier, met de brutaal opdringende moderniteit in het reine trachtte te komen. De literatuur van die periode lijkt dan ook minder om intrinsiek-artistieke redenen dan als spiegel van de maatschappelijke spanningen te worden herontdekt. Ook de studie waarmee Maria-Theresia Leuker haar Habilitation verwierf aan de universiteit van Münster past binnen deze context. Via een studie van de historische vertellingen die de Amsterdamse katholieke intellectueel J.A. Alberdingk Thijm en enkele van zijn tijdgenoten aan zeventiende-eeuwse Nederlandse literatoren wijdden, tracht zij een beter zicht te krijgen op twee processen die werkzaam waren in de negentiende-eeuwse Nederlandse cultuur: het proces van de verwetenschappelijking van de geschiedschrijving en dat van de emancipatie van de katholieke bevolking. Beide onderzoekt zij binnen het dominerende perspectief van het cultuurnationalisme. Het boeiende aan Leukers studie is dat zij op beide vlakken veeleer processen van verzoening en integratie dan van strijd of segregatie aan het werk ziet. De romantiserende historische literatuur beschouwt zij niet als het tegendeel van, wel als een aanvulling op het wetenschappelijke discours over het verleden. Thijm integreerde de inzichten van de geschiedwetenschap in zijn werk, maar dichtte op narratieve wijze de hiaten die (literatuur)historici noodzakelijkerwijs open moesten laten. Slechts zelden overschreed hij daarbij de grenzen van wat wetenschappelijk geoorloofd was, op een aantal plaatsen wist hij dankzij deze werkwijze het wetenschappelijke inzicht zelfs duurzaam te verrijken. De eigen lezing die Thijm daarmee van Nederlands literaire verleden bood, was dan ook geen radicaal katholiek alternatief voor het protestants-liberale beeld, maar een subtiele variatie op dat beeld. De bestaande mythe rond de Muiderkring werd | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
niet verworpen, maar de aparte positie die het volgens Thijm al zeer vroeg naar het katholicisme overhellende ‘duo’ Vondel-Tesselschade Roemers binnen die kring innam, werd wel voortdurend beklemtoond. Indien Leuker van het ‘mythische’ karakter van Thijms historische vertellingen spreekt, dan bedoelt zij derhalve niet dat deze ideologisch geïnspireerde onwaarheden over het verleden verkondigden, wel dat zij in staat bleken te zijn schijnbare tegenstellingen te overbruggen. Daarmee droeg Thijm op zijn manier ongetwijfeld bij tot de consolidatie veeleer dan tot de verzwakking van het Nederlandse cultuurnationalisme. Hij vergemakkelijkte immers de integratie van zowel de wetenschap als van de katholieke gemeenschap in dat nationalisme. De kracht van Leukers analyse is gelegen in het feit dat deze reëel wordt gestuurd door de theoretische inzichten die bij het begin van het boek helder worden uiteengezet. De empirische analyse is echter veel te lang uitgevallen en wordt ontsierd door vele onnodige herhalingen. Aangezien Thijms herinterpretatie van Vondel, de Muiderkring en Maria Tesselschade Roemers zeer hecht met elkaar waren verbonden, is het ook weinig zinvol deze drie aspecten in afzonderlijke hoofdstukken onder te brengen. De plaats die zou zijn vrijgekomen door een meer synthetische behandeling, had Leuker misschien kunnen besteden aan het beantwoorden van vragen die nu onderbelicht blijven. De voornaamste daarvan lijkt mij die naar de representativiteit van Thijms visie voor ‘het katholieke Nederland’. Is de door Thijm voorgestelde, verzoenende geschiedvisie, niet in de eerste plaats die van een succesvolle en goed geïntegreerde, katholieke Amsterdamse ondernemer? Circuleerden in de dominant katholieke zuidelijke provincies geen beelden over Nederlands literaire verleden die wél een grondige correctie op het protestants-liberale beeld voorstelden? Door een uitbreiding van het corpus in deze richting had Leuker haar goed uitgebouwde analytische apparaat ongetwijfeld nog veel vruchtbaarder kunnen aanwenden. - Marnix Beyen | |||||||||||||||||||||
Marita Mathijsen. Nederlandse literatuur in de romantiek 1820-1880. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2004. 336 pp. €24,90. ISBN 90 77503 07 2.De negentiende-eeuwse literatuur is het waard in het geheugen van de Nederlandse lezers te blijven, ook nu de negentiende eeuw niet meer de vorige eeuw is. Het probleem met negentiende-eeuwse literatuur is, dat ze verdwenen is uit de boekwinkels, uit de fondslijsten van uitgevers, zelfs uit de schoolbibliotheken, ook al zitten de personages nog in het geheugen. Er is geen moderne uitgave van Potgieters werk verkrijgbaar, geen recente uitgave van de poëzie van De Génestet of Tollens. Om daar verandering in te brengen moeten nieuwe invalshoeken geëxploreerd worden. Een nietgeïnterpreteerde tekst uit het verleden is als een onuitgepakt cadeau. Men weet niet wat erin zit. Het wordt hoog tijd om die literaire cadeaus van het verleden uit te pakken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
Met deze cri de coeur besloot Marita Mathijsen in het jaar 2000 aan de Universiteit van Amsterdam haar oratie. De rede is opgenomen in een fraai vormgegeven bundeling van beschouwingen over de negentiende-eeuwse Nederlandse literatuur, die Mathijsen sinds 1975 in een reeks van dagbladen, tijdschriften en andere publikaties het licht heeft doen zien. Zeker de extramurale neerlandici zullen dit initiatief toejuichen, al was het maar omdat het hier om deels moeilijk bereikbare publicaties gaat. Nederlandse literatuur in de romantiek biedt een staalkaart van Mathijsens werk: onvermoeibaar heeft zij zich in de afgelopen decennia ingezet voor een in haar ogen ten onrechte verguisde eeuw. Mathijsens enthousiasme zal weinig lezers onberoerd laten. Met name haar stukken over lange tijd veronachtzaamde auteurs als Gerrit van de Linde (alias De Schoolmeester), Jan Kneppelhout en Francois Haverschmidt (alias Piet Paaltjens) nodigen uit tot een (al dan niet hernieuwde) kennismaking met hun werk. Onder het wat formele oppervlak herbergt de negentiende eeuw verrassingen voor literaire fijnproevers: de in 1987 door Mathijsen bezorgde brieven van De Schoolmeester zijn daarvan misschien wel het beste bewijs. Mathijsen enthousiasmeert niet enkel de literatuurliefhebber, ook de literatuurhistoricus krijgt broodnodige brandstof toegediend. Behartigenswaardig zijn bijvoorbeeld Mathijsens artikelen over de leescultuur - ‘Gij zult niet lezen. De geschiedenis van een gedoogproces’ -, over literaire subsidies en over de tijdschriften uit deze periode. Bijzonder interessant is haar relaas over Kneppelhouts vertaling van Heines Deutschland. Ein Wintermärchen. Dit type onderzoek naar vertalingen dan wel bewerkingen van literaire teksten is gefundenes Fressen voor de comparatist en verdient dan ook navolging. Dat ik toch ook enige reserve heb bij deze studie heeft alles te maken met de titel: Mathijsen beschouwt de zes door haar behandelde negentiende-eeuwse decennia als de periode van de Nederlandse romantiek. Het belangrijkste argument om dit te doen is voor haar blijkbaar het gebruik van de term in de periode zelf. Men kan zich afvragen waarom dit tijdvak dan níet dat van het realisme is, een term die in het contemporaine discours minstens zo vaak opduikt. Een belangrijker bezwaar is echter de vaagheid van Mathijsens romantiekconcept: negentiende-eeuwse invullingen (het doorbreken van de classicistische regels bijvoorbeeld) staan naast meer moderne noties (het metafysische, door De Deugd in 1971 verheven tot het ‘grondpatroon’ van de romantiek). Waar men zich al te zeer laat leiden door het kritische discours van het verleden, dreigt een gebrek aan distantie. De onderzoeker schildert vermeende poëticale tegenstellingen - bij Mathijsen bijvoorbeeld die tussen de zogenaamde Bilderdijkianen en de adepten van een utilitaristische poëzie à la Tollens - die hun betekenis wellicht eerder ontlenen aan literatuurpolitieke belangen dan aan kunsttheoretische meningsverschillen. Zou men in de door Mathijsen bepleite onbevooroordeelde ‘geschiedenis van twee eeuwen eerder’ dit soort labels niet beter achterwege kunnen laten? Waarom niet liever aansluiting zoeken bij het historische onderzoek naar deze periode (men denke aan de studie van Aerts over het tijdschrift De Gids) en de | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
literatuur beschouwen als een deel van de burgerlijk-liberale cultuur die in het negentiende-eeuwse Nederland de toon lijkt te hebben gezet? Dat de Nederlandse (literatuur)-geschiedenis van de negentiende eeuw misschien minder breukvlakken heeft gekend dan de Duitse of de Franse maakt haar voor de historicus niet minder interessant. Al die onuitgegeven literaire teksten, Mathijsens ‘onuitgepakte literaire cadeaus van het verleden’, blijven hoe dan ook prachtig onderzoeksmateriaal. - Jan Oosterholt | |||||||||||||||||||||
Michiel van Kempen, Piet Verkruijsse en Adrienne Zuiderweg (red.): Wandelaar onder de palmen. Opstellen over koloniale en postkoloniale literatuur - opgedragen aan Bert Paasman. Leiden, KITLV Uitgeverij 2004. 606 pp., illustraties. €35. ISBN 90 6718 241 9.Deze bundel van collega's, promovendi en studenten is verschenen bij het afscheid van Bert Paasman, ‘groot wandelaar onder de palmen’, als bijzonder hoogleraar in de koloniale en postkoloniale cultuur- en literatuurgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. In zijn inaugurele rede, Wandelen onder de palmen; de morele actualiteit van het koloniale verleden van 2002, had hij als element van zijn leeropdracht ook de studie bepleit van literatuur voortkomend uit de Nederlandse multiculturele samenleving van nu. Die brede opvatting van zijn vakgebied weerspiegelt zich ook in deze bundel waarvan de bijdragen zijn gegroepeerd in de delen Noord, Oost, Zuid en West. Wat met Oost en West wordt bedoeld zal wel duidelijk zijn, Zuid staat voor zuidelijk Afrika (Zuid-Afrika, Congo, Angola) en Noord voor, zou je denken, Nederlandse migrantenliteratuur. Maar van de zeven opstellen in die rubriek gaat er eigenlijk maar een over dat terrein (Henriette Louwerse over culturele integriteit in Hafid Bouazza's ‘De verloren zoon’), de andere spelen zich alleen maar af in de palmolive-wereld van het noorden: over Britse romantici en de koloniën, Albert Camus en Algerije, in dichtgenootschappen levende opvattingen over slavernij, Jamaica Kincaid en zo meer. Ook mooie opstellen van Michiel van Kempen (welke criteria leg je aan bij de beoordeling van (post)koloniale literatuur?) en Olf Praamstra zijn hier ondergebracht terwijl bijvoorbeeld dat laatste (over de vraag of W.F. Hermans nu al of niet bij de Hollands-Indische letterkunde kan worden ingelijfd met zijn thriller De demon van ivoor bijvoorbeeld - nee dus) meer bij Oost thuis hoort. Met die studie van migrantenliteratuur loopt het blijkbaar nog niet zo hard, Paasmans pleidooi ten spijt. Maar al met al is het een bijzonder rijke en gevarieerde bundel waaraan, aldus de flap, ‘vrijwel alle belangrijke literatuurwetenschappers op dit vakgebied’ hebben bijgedragen - de namen kunt u zelf wel invullen. Er is een reeks artikelen over werk van auteurs uit de moderne letterkunde, zowel Indische (Tjalie Robinson, Maria Dermoût, Resink, Willem Walraven), Antilliaanse (Cola Debrot, Tip Marugg, Boeli van Leeuwen en Frank Martinus Arion), Surinaamse (Bea Vianen en Clark Accord) als de Zuid-Afrikaan Etienne van Heerden. Daarnaast stukken over onderwerpen uit de historische letterkunde: | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
opvattingen over slavernij in 18de-eeuwse dichtgenootschappen, het rariteitenkabinet van de Duitse Oost-Indiëvaarder Konrad Raetzel (1672-1754), gedichten van Wouter Schouten, auteur van de Oost-Indische Voyagie, 19de-eeuwse, al dan niet tot de romantiek behorende, Zuid-Afrikaanse schrijvers, en een op archiefonderzoek gebaseerde beschrijving van brieven van een 18de-eeuwse Zeeuwse dominee aan zijn familie over de Kaap en Batavia. Ook zijn er opstellen over beeldvorming: van de njai (= concubine) in de Indische bellettrie, van de Chinees in Indische en Peranakan (= Maleis schrijvende Chinezen)-romans, van de Nederlander in Indische romans, en van etniciteit en gender in Suriname. Bovendien over jeugdliteratuur, viering van emancipatiedag, een Zuid-Afrikaanse stripfiguur met historische wortels, het tijdschrift Moesson, de Franse cartoonist Oscar Fabrès en zo meer. Om het nog eens anders samen te vatten: bij Noord zijn 7 bijdragen ondergebracht met in totaal 83 pagina's, Oost heeft er 17 met 207 pagina's, Zuid 8 met 101 en West 14 met 158 pagina's. Kortom, er valt voor alle vakgenoten en belangstellenden wel iets moois in deze bundel te ontdekken. Wat mij het meest aansprak waren de notities over de beoordeling van ‘terugschrijvers’ door koloniale nazaten in de essays van Michiel van Kempen en Gert Oostindie: beiden bepleiten een strikt wetenschappelijke aanpak bij de analyse en terughoudendheid bij het eindoordeel. Als tegenbewijs maakt de Surinamer John Leefman in de bundel gehakt van Clark Accords roman De koningin van Paramaribo mede op grond van wat de Nederlander Pieter Steinz daarover schreef in NRC Handelsblad. De mooi uitgegeven bundel wordt afgesloten met een bio-bibliografie van Bert Paasman, informatie over de auteurs, een personenregister en een lijst van intekenaren. - H.J. Boukema |
|