Neerlandica extra Muros. Jaargang 2005
(2005)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
H. van Gorp
| |
De Nederlandse TaalunieMen weet dat de Taalunie volgens het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie tot doel heeft ‘de integratie van Nederland en de Nederlandstalige gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin’. Voor de buitenstaander geldt de perceptie dat vooral de kwestie van de spelling hier bedoeld wordt (denken we maar aan het ‘groene boekje’ en het ‘groot dictee’), maar in wezen gaat het veel verder: taal en letteren als onderwerp en communi- | |
[pagina 40]
| |
catiemiddel van wetenschap, de taal als medium van de letteren, het onderwijs van de taal en de letteren en, meer algemeen de taal als instrument van maatschappelijk verkeer (art. 2). Onder de hoofddoelstellingen van het verdrag staan vermeld, wat ons hier meer speciaal interesseert, de gemeenschappelijke bevordering van de Nederlandse Letteren (art. 3c) en de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland (art. 3d). Deze doelstellingen worden nader uitgewerkt in de artikelen 4 en 5 van het verdrag, waarin ‘de Hoge Verdragsluitende Partijen besluiten tot (...) het voeren van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de Nederlandse taal en letteren in internationaal verband’ en waar zij dit nodig achten gezamenlijk het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de Nederlandse taal en letteren alsmede de ontwikkeling van de Nederlandse letteren aanmoedigen, daarbij inbegrepen het uitgeven en het verspreiden van boeken (...) en de verspreiding in het buitenland van de Nederlandse letteren, al of niet in vertaling.Ga naar eind3. (mijn cursivering) Dit nogal vrijblijvende ‘waar zij dit nodig achten’ is mede een van de redenen waarom een gemeenschappelijk letterenbeleid niet van de grond kwam. Andere redenen waren onder meer dat in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw de Vlaamse budgetten voor letterenbeleid (ook proportioneel) aanzienlijk lager waren dan de Nederlandse en dat in beide deelgebieden andere bestuurstradities heersten (afstandelijk fondsenmodel in Nederland, overheidsmodel in Vlaanderen). Eind jaren negentig is gezamenlijk letterenbeleid opnieuw op de agenda gekomen, mede door de oprichting in 1999 van een Vlaams Fonds voor de Letteren (VFL) en door een (zij het nog ontoereikende) toename van de middelen. De tijd lijkt dus rijp voor een meer gemeenschappelijke aanpak. De ‘betekenis van de staatsgrens die door het taalgebied loopt lijkt overigens in het boekbedrijf te zijn afgezwakt (invoering van de euro, open grenzen, BTW, logistiek...), terwijl het non-discriminatiebeginsel in de Europese Unie aan Nederlandse en Vlaamse schrijvers en vertalers gelijkaardige aanvraagrechten biedt.
Nu het Comité van Ministers zich heeft voorgenomen om de komende jaren een meer gemeenschappelijk letterenbeleid te ontwikkelen, rijst de vraag wat gezamenlijk beleid voor boek, literatuur en lezen in de huidige politieke, economische en culturele context zou kunnen inhouden. Gezamenlijk beleid houdt uiteraard niet in dat de diversiteit van de literatuur zelf (binnen of over de staatsgrens) wordt ontkend. De kernvraag is en blijft: komt de Nederlandse literatuur in binnen- en buitenland beter tot haar recht bij een gemeenschappelijk dan wel een apart beleid. Een pleidooi voor meer gemeenschappelijk beleid zou, met andere woorden, een evidentie, noodzaak of meerwaarde moeten kunnen aantonen. De werkgroep was er zich trouwens van bewust dat gezamenlijk beleid niet op alle terreinen even wenselijk is, omdat literatuur niet zomaar kan worden losgemaakt van het bredere ‘nationale’ cultuurbeleid. In het advies wordt dan ook | |
[pagina 41]
| |
de vraag naar mogelijk/wenselijk gezamenlijk beleid pragmatisch afgebakend tot de terreinen die in Nederland en Vlaanderen worden gerekend tot het ‘landelijke’ beleid voor boek, literatuur en lezen (boekenvak en boekenmarkt, openbare bibliotheek, bevordering van de literatuur binnen en buiten het taalgebied, Nederlandstalig literair erfgoed, leesbevordering en een te ontwikkelen informatie- en mediatiebeleid). Op de meeste terreinen voeren Nederland en Vlaanderen een eigen beleid. Het advies had daarom betrekking op 1. het al dan niet gezamenlijk ontwikkelen van nieuwe beleidsterreinen, 2. de integratie/afstemming van bestaande beleidsterreinen en 3. de verbetering of uitbreiding van reeds bestaand gezamenlijk beleid. Wat het eerste punt betreft, het Taalunie-verdrag impliceert dat Nederland en Vlaanderen zich bij het ontwikkelen van nieuw beleid steeds realiseren dat het taalgebied niet ophoudt bij de grens en dat zij bij het ontwikkelen van nieuw beleid steeds nagaan waar gezamenlijk beleid of afstemming van beleid mogelijk is. De invloed van de nieuwe technologieën op het gebied van informatie, maar ook op dat van het creatief schrijven zelf zijn hier heel concrete uitdagingen. Redenen voor afstemming of integratie van beleid op het gebied van boek, literatuur en lezen kunnen anderzijds zijn gemeenschappelijke problemen en vraagstukken, ondeelbaarheid of sterke verwevenheid van het werkterrein (bijvoorbeeld de boekenmarkt, het Europees non-discriminatiebeginsel met betrekking tot subsidieaanvragen van auteurs en vertalers), enz. Voorwaarden voor zulk gemeenschappelijk beleid zijn onder meer overeenstemming over de (globale) doelstellingen, vergelijkbare budgetten, min of meer evenwichtige verhoudingen tussen beide partijen, gelijkaardige of althans compatibele bestuurs- en beslissingsstructuren en, last but not least, wederzijds vertrouwen en inachtneming van culturele verschillen. Het bestaand gezamenlijk beleid tenslotte beperkt zich grotendeels tot de activiteiten van de Taalunie: overlegplatforms zoals Onub (overleg Nederlandstalige uitgeverij en boekhandel) en Sabido (samenwerkingsverband bibliotheek en documentatie), gezamenlijke leesbevorderingsprojecten (Jonge Gouden Uil/Inktaap), de literatuurgeschiedenis, de digitale bibliotheek der Nederlandse letteren, de Prijs der Nederlandse Letteren en de Taalunie Toneelschrijfprijs, enz. Samen met de Fondsen heeft de Taalunie ook een gezamenlijke deskundigheidsbevordering voor literair vertalers opgezet (Stichting literair vertalen). De Fondsen zelf hebben recent ook een aantal initiatieven in die zin genomen. Maar daarover hieronder meer. Ik zou namelijk in de volgende bladzijden, zoals aangekondigd, een paar bedenkingen willen maken bij een van de bovengenoemde deelterreinen van ‘boek, literatuur en lezen’, namelijk de bevordering van de Nederlandstalige literatuur binnen en buiten het taalgebied, een opdracht die grotendeels is toevertrouwd aan de Stichting Fonds voor de Letteren (FdL), het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds (NLPVF) en het Vlaams Fonds voor de Letteren (VFL). | |
[pagina 42]
| |
Beleid voor de bevordering van de literatuur binnen het taalgebiedDe Nederlandse en de Vlaamse overheid voeren beleid om een pluriform literair aanbod van hoge kwaliteit te bevorderen van zowel oorspronkelijk Nederlands als vertaald werk. Het instrumentarium bestaat uit onder meer subsidieregelingen voor de ondersteuning van literaire auteurs, van literair vertalers, respectievelijk naar en van het Nederlands, van uitgevers, literaire boekproducties, literaire tijdschriften en literaire manifestaties. Het beleid is bedoeld om de markt te corrigeren, met andere woorden om activiteiten en werken mogelijk te maken waarin de markt niet of in onvoldoende mate of slechts tegen een afremmend hoge prijs voorziet. Dit beleid is, zoals gezegd, in beide delen van het taalgebied op dit moment grotendeels gedelegeerd aan (semi)zelfstandige bestuursorganen: de zogenaamde ‘Fondsen’. Vóór 1999 behoorde de bevordering van de literatuur binnen het taalgebied in Vlaanderen tot de opdracht van de Overheid (administratie Muziek, Letteren en Podiumkunsten). Deze verschillende bestuurstradities, samen met de onevenredige budgetten, hebben ertoe geleid dat het Nederlandse en het Vlaamse ‘specifieke’ letterenbeleid zich grotendeels onafhankelijk van elkaar hebben ontwikkeld. Hoewel het Vlaams Fonds voor de Letteren bij zijn oprichting in 1999 de opdracht meekreeg: door een nauwe samenwerking met de Nederlandse fondsen de cultuurpolitieke doelstelling van integratie van het Nederlandse en Vlaamse letterenbeleid actief voor te bereiden, en de toename van de middelen vanaf 2001 gekoppeld was ‘aan de geleidelijke en systematische integratie van het Nederlands en het Vlaams letterenbeleid’Ga naar eind4., is zulks in de opstartperiode (2000-2004) niet als prioritaire optie genomen. Men had namelijk andere zorgen: men moest volgens de vrij gespecificeerde richtlijnen van de Wetgever (Decreet houdende oprichting van een Vlaams Fonds voor de Letteren, 30 maart 1999), een (semi)autonoom bestuursorgaan uitbouwen dat de meeste taken van de Administratie op de kortste termijn diende over te nemen (werking van secretariaat, adviescommissies, Raad van Deskundigen en Bestuurscollege; afbakening van werkterreinen en bevoegdheden, het opstellen van tal van reglementeringen, en dergelijke.) De fondsstructuur heeft er echter wel voor gezorgd, onder meer via de intensere contacten met de Nederlandse fondsen, dat sinds kort drie gezamenlijke subsidieregelingen worden uitgeprobeerd: stimuleringssubsidies voor beginnende auteurs en vertalers en een regeling voor biografieën (Vlaams-Nederlandse Meerjarige Opdrachtregeling Literaire Non-Fictie.) Maar al is de doelstelling van de diverse fondsen ook voor andere regelingen zoals de werkbeurzen voor auteurs en vertalers analoog, namelijk subsidieaanvragen te laten beoordelen op hun literaire kwaliteit door onafhankelijke ‘deskundigen’, de concrete werkwijzen lopen enigszins uiteen. In Nederland werkt men vooral met externe rapporteurs die projecten beoordelen van auteurs (romanschrijvers, dichters, essayisten, schrijvers van kinder- en jeugdliteratuur) en vertalers (naar het Nederlands) die bij het Fonds voor de Letteren een aanvraag indienen. Op grond van de uitgebrachte rapporten wordt door een Raad een werkbeurs van een aantal ‘maanden’ voor een of meerdere jaren | |
[pagina 43]
| |
toegekend. In Vlaanderen buigen vijfkoppige adviescommissies (voor proza, poëzie en essay, theater, tijdschriften, manifestaties, vertalingen...) zich over de ingediende dossiers. Wat de werkbeurzen voor auteurs en vertalers (naar het Nederlands) betreft evalueren ze vooral de recent geleverde prestaties. Een ‘Raad van deskundigen’ beslist op grond van de uitgebrachte adviezen tot het aantal beursmaanden voor het jaar in kwestie. Echte voorstellen of afspraken om het beleid buiten de drie genoemde experimenten gezamenlijk te voeren zijn nog niet gemaakt. Toch zijn er goede redenen voor een meer gemeenschappelijk beleid. Deze zijn onder meer gelegen in de sterke verwevenheid van het werkterrein. Door Europese wetgeving (non-discriminatiebeginsel) bestaat namelijk de bijzondere omstandigheid dat auteurs en vertalers uit het hele taalgebied bij beide fondsen (FdL en VFL) subsidie kunnen aanvragen, wat in de praktijk ook meer en meer gebeurt. Voor de ‘dubbele toekenningen’ hebben de fondsen een co-financieringsregeling uitgewerkt. Een knelpunt daarbij zijn de vermelde verschillen tussen de vormen van beoordeling. Voorts betekent zulks dat voor die dubbele aanvragen op twee plaatsen min of meer hetzelfde gebeurt, wat bij gezamenlijke besluitvorming kan worden vermeden. Bovendien wordt de beleidsautonomie van Nederland en Vlaanderen toch al gevoelig afgezwakt. Dat is bijvoorbeeld gebleken bij de afschaffing van de aanvullende honoraria in Nederland. Als gevolg daarvan moest het Vlaams Fonds tot dezelfde maatregel beslissen, omdat anders een (te) grote toeloop van aanvragen uit Nederland verwacht kon worden. De doelstellingen en instrumenten moeten daarom op zijn minst heel nauw - nauwer dan totnogtoe is gebeurd - op elkaar worden afgestemd, wil men (op langere termijn) tot een geïntegreerd beleid komen.
Liggen de kaarten daarvoor goed? Ja en neen. Ja, want na de opstartperiode is het recent opgerichte Vlaams Fonds voor de Letteren nu mans genoeg om als evenwaardige en vergelijkbare gesprekspartner met de Nederlandse fondsen te kunnen overleggen over gemeenschappelijke doelstellingen en instrumenten/regelingen, zonder dat daarbij gerechtvaardigde ‘Vlaamse’ belangen in het gedrang komen. Ja, want vanwege de Europese regelgeving en de verdergaande economische integratie van het boekbedrijf lijkt het (in vergelijking met onze buurlanden nog steeds relatief kleine) taalgebied de meest logische en passende eenheid voor het beleid. Ja, want in het vooruitzicht van stagnerende cultuurbudgetten is ‘dubbel werk’ dat niet dubbel loont, economisch niet meer verantwoord. Dit laatste is overigens duidelijk het geval voor bepaalde met overheidsgeld aangemaakte informatievoorzieningen (websites, fact sheets, en dergelijke) die best voor het hele taalgebied worden opgezet. Ja, ten slotte, want vanuit cultuurpolitiek oogpunt kan een gezamenlijk letterenbeleid een krachtiger antwoord op problemen geven dan een opstelling in afzonderlijke slagorde. En toch ook neen. Want de laatste tijd groeien anderzijds (tegen de achtergrond van anti-globaliseringstendensen?) bezwaren tegen schaalvergroting en gevreesde uniformisering of ‘eenheidsworst’, wat de blijkbaar bestaande en door sommigen gekoesterde diversiteit van de literaire velden van Noord en Zuid | |
[pagina 44]
| |
(andere boeken-toptiens, andere bekende schrijvers, andersoortige literatuurkritiek, andere succesgenres...) mogelijk zou uitvlakken, al is die diversiteit, gelukkig maar, geen kwestie van landsgrenzen. Bij bepaalde auteurs en vertalers leeft bovendien de vrees dat zij bij gemeenschappelijke beoordelingscommissies minder aan de bak zouden komen, terwijl juist door zulke commissies de diversiteit bespreekbaar wordt. Deze bezwaren zijn niet nieuw, denken we maar aan de terughoudendheid van zowel Nederlandse als Vlaamse kant omtrent de door de Taalunie opgezette geïntegreerde geschiedenis van de Nederlandstalige literatuur. Maar in recente debatten steken ze meer en meer de kop op. Overigens is het als het ware een sociologische wet dat organisaties/instellingen (fondsen zowel als media en literaire instituten) die hun eigen terrein en bevoegdheden hebben afgebakend erop gericht zijn deze bijzonder fel te verdedigen wanneer geen zekerheid bestaat over de toegevoegde waarden. Gezamenlijk beleid wordt trouwens in deze context vaak in één adem genoemd met gezamenlijke uitvoeringsinstellingen (‘alles in Amsterdam’ of ‘alles naar Antwerpen’), terwijl in eerste instantie de prioriteit uiteraard moet liggen bij het gezamenlijk ontwikkelen van doelstellingen en instrumenten. In het nadeel van meer gemeenschappelijk beleid speelt ook dat de economische schaalvoordelen van gezamenlijk beleid (zie hierboven) niet kunnen optornen tegen de inspanningen en aanvankelijk vaak ook hogere kosten die gemoeid zijn met de integratie van de uitvoering. Vandaar de steeds opnieuw gestelde ‘afhoudende’(?) vraag naar bijkomende middelen om zulke integratie tot stand te brengen. De inleidende paragraaf over de ‘Samenwerking met Vlaanderen’ in het Beleidsplan 2005-2008 van de Stichting Fonds voor de Letteren (6.5, 35) is in dezen significant in de richting van de Taalunie.Ga naar eind5. Al kan op grond van cultuurpolitieke, organisatorische en economische argumenten terecht gepleit worden voor een meer gemeenschappelijk beleid qua doelstellingen en instrumenten, een voorzichtige en geleidelijke aanpak lijkt me noodzakelijk. Via concrete ervaringen in het veld, zoals bij de door beide fondsen gemeenschappelijk opgezette regelingen in verband met stimuleringsbeurzen en biografieën, moet men de optie voor en de mate en snelheid van integratie voortdurend evalueren. Het is immers niet in alle gevallen verstandig om een goed functionerende praktijk via een gemeenschappelijke aanpak te doorbreken. Waar er wel aanleiding toe is (bijvoorbeeld bij de dubbele aanvraagdossiers, dat wil zeggen dossiers van auteurs of vertalers die zowel in Nederland als in Vlaanderen worden aangeboden), lijkt een proefperiode met gemeenschappelijke beoordeling aangewezen. Belangrijk is alvast dat eventuele beleidswijzigingen gemeenschappelijk overlegd worden om de partner niet voor voldongen feiten te plaatsen. Even belangrijk, zoniet belangrijker is het om rigoureus nieuwe initiatieven of uitdagingen vooraf met elkaar te bespreken, omdat de beleidsuitvoering ervan vaak implicaties heeft over de landsgrens heen. Gezamenlijk overleg kan overigens de budgettaire krijtlijnen gunstig beïnvloeden. Kortom, met het ontstaan van een Vlaams Fonds voor de Letteren dat bestuursmatig een echte partner is geworden voor de Nederlandse fondsen, zijn | |
[pagina 45]
| |
de mogelijkheden tot samenwerking duidelijk toegenomen. Alleen ontbreekt, om allerhande redenen, waarvan er hierboven enkele werden opgesomd, de vaste wil om tot verdere integratie over te gaan, uit vrees de ‘eigen’ verworvenheden (terreinafbakening, bevoegdheden...) deels te moeten prijsgeven in een groter geheel. Men denkt (nog) niet spontaan over de landsgrens heen, zoals dat voor vele andere zaken ook in de Europese Unie (nog) niet het geval is. | |
Beleid voor de bevordering van de Nederlandstalige literatuur buiten het taalgebiedZoals in het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie expliciet gesteld wordt, verbinden Nederland en Vlaanderen zich tot ‘het voeren van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de Nederlandse taal en letteren in internationaal verband’. Wat de bevordering van de literatuur betreft wordt de uitvoering ervan in Nederland en Vlaanderen grotendeels gerealiseerd door respectievelijk het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds (NLPVF) en het Vlaams Fonds voor de Letteren (VFL). Voor een deel is aan Vlaamse kant ook de Overheid (Administratie Letteren) hiervoor nog bevoegd (onder meer via de Culturele Akkoorden), terwijl ook de Taalunie zelf met haar steun aan de vakgroepen neerlandistiek extra muros en aan de Stichting Literair Vertalen haar bijdrage levert. Het vertaalbeleid (van het Nederlands naar een vreemde taal) is namelijk de hoeksteen van de bevordering van de Nederlandstalige literatuur in het buitenland. Het bestaat erin dat een erkend buitenlands uitgever, mits hij een contract met een vertaler voorlegt, een aanvraag tot subsidiëring kan indienen bij het NLPVF, resp. het VFL, waar op grond van een aantal criteria de hoogte van een eventueel subsidiebedrag wordt bepaald. Dat vertaalbeleid is overigens gezamenlijk begonnen en werd uitgevoerd door de Vertalingenstichting. Om redenen van financiële en organisatorische aard (andere structuurtraditie in Nederland en Vlaanderen, met alle problemen van dien) werd die stichting in 1990 opgeheven. Toen is, als tijdelijke voorziening, in Nederland het huidige NLPVF opgericht, maar er werd terzelfder tijd op aangedrongen dat de gezamenlijke aanpak met Vlaanderen niet verloren zou gaan. Helaas is daar in de jaren negentig weinig van terecht gekomen. Wel werd vanaf 1993 tot 2003 onder de auspiciën van de onlangs opgeheven Stichting Frankfurter Buchmesse de promotie op buitenlandse boekenbeurzen gezamenlijk en met stijgend succes (Turijn, 2001 en vooral Salon du livre in Parijs, 2003) verzorgd. Sinds 1999 heeft het VFL de opdracht gekregen om samen met de Vlaamse overheid een buitenlands letterenbeleid te ontwikkelen. De contacten met het NLPVF werden opnieuw geïntensiveerd, maar van een echt gezamenlijk beleid is nog geen sprake. De fondsen werken op dit moment vooral samen bij de promotie van literatuur in het buitenland, onder meer door gezamenlijke publicaties over literatuur uit het taalgebied (Ten Books From Holland and Flanders en Nieuwsbrief Letteren), het doorsturen van aanvragen en het uitwisselen van contacten. Zij | |
[pagina 46]
| |
doen dat echter niet binnen een gezamenlijk kader of vanuit gezamenlijke doelstellingen. Is dat noodzakelijk? Men zou hierop kunnen antwoorden: neen, als het resultaat er maar is. Op het eerste gezicht lijkt die redenering ook hier te kloppen. Toch is er een verschil met andere vormen van samenwerking tussen de fondsen. Niet zozeer omdat het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie uitdrukkelijk tot zo'n gemeenschappelijk beleid besluit (zie hierboven), maar vooral omdat zowel de werkwijzen (vertaalsubsidies aan buitenlandse uitgevers en vertalers, publicaties over Nederlandstalige literatuur, contacten met uitgevers, aanwezigheid op buitenlandse boekenbeurzen, verblijf van buitenlandse vertalers in vertalershuizen in Nederland en Vlaanderen, bezoeken van Nederlandse en Vlaamse auteurs aan lectoraten of hun participatie in literaire manifestaties...), als het werkterrein en de doelgroepen van het beleid (buitenlandse uitgevers, vertalers en geïnteresseerd publiek) grotendeels samenvallen. In een gezamenlijke brief aan de Taalunie als antwoord op haar vraag naar hun samenwerking, schrijven NLPVF en VFL trouwens zelf dat in hun contacten met buitenlandse uitgevers geen onderscheid wordt gemaakt bij het bevorderen van vertalingen van Nederlandstalige auteurs. Met gezamenlijk beleid komt trouwens de omvang van het Nederlandse taalgebied veel beter tot zijn recht en daarmee ook de positie van de taal en, in ons geval, de beeldvorming rond de literatuur uit dat taalgebied. Vooral omdat in de praktijk de keuze voor vertaald werk in hoge mate wordt bepaald door de buitenlandse uitgever, bestaat er ter plaatse eerder een beeld van individuele auteurs dan van het Nederlandstalige literaire landschap. Nu is het niet nodig dat het aanbod in het buitenland een afspiegeling is van het aanbod binnen het taalgebied - er spelen andere, vaak economische factoren een rol - maar er zouden voor het geïnteresseerde publiek wel meer mogelijkheden moeten zijn om een beeld te krijgen van het literaire landschap in het Nederlandse taalgebied. Dit veronderstelt precies, anders dan een receptieve subsidiëring op vraag van de uitgever, een ‘actief, initiërend beleid’Ga naar eind6., onder meer om te vertalen titels aan te prijzen die dat beeld mee helpen vorm geven. Dit kan ‘academisch’ klinken, maar is mijns inziens bijzonder belangrijk. Op dit vlak kunnen trouwens een gezamenlijk buitenlands letterenbeleid (door de Fondsen) en het beleid voor de buitenlandse neerlandistiek (door de Taalunie) - dat al gezamenlijk is - elkaar versterken. De rol van die buitenlandse neerlandistiek met betrekking tot de letteren wordt niet door iedereen op waarde geschat. Het zou veeleer om ‘taalverwerving’ gaan. Toch wordt naar mijn mening niet altijd voldoende gebruik gemaakt van haar potentieel voor de verbreiding van de Nederlandstalige literatuur onder een breder publiek. Sommige vakgroepen Nederlands zijn namelijk zeer goed in staat om dat zicht op het literaire landschap via contextualisering (informatie, manifestaties) aan de geïnteresseerde lezer over te brengen. Het is natuurlijk geen prioritaire taak van vakgroepen om literaire manifestaties te organiseren, maar zij kunnen, uiteraard alleen wanneer competentie en engagement van de docenten in kwestie aanwezig zijn, zinvol ingeschakeld worden bij het ontwikkelen van het culturele en literaire aanbod ter plekke. Regelmatige, als het kan structurele | |
[pagina 47]
| |
contacten met de fondsen en met door de fondsen gesteunde organisaties (in Vlaanderen onder meer het Beschrijf en Behoud de Begeerte) lijken hiervoor aangewezen.
Het is normaal dat ‘nationale’ belangen in een buitenlandbeleid - ook waar het de literatuur betreft - een rol spelen. En een zekere defensieve reflex van de zwakkere partner (i.c. Vlaanderen) die zich op dat terrein nog niet sterk heeft georganiseerd (het behoort overigens tot de gedeelde, en niet altijd duidelijk verdeelde bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het VFL en de Overheid, wat de zaken niet vergemakkelijkt) is dan ook meer dan begrijpelijk. Toch lijkt me de ingeslagen weg van ‘eigen’ instrumenten en doelgroepen gevaarlijk omdat het een gescheiden, uiteindelijk duurdere en voor de doelgroepen minder transparante aanpak veeleer bevestigt. Het lijkt mij dat op dit vlak eerst aan Vlaamse kant tussen Overheid en VFL duidelijke afspraken dienen te worden gemaakt, liefst in de richting van samenhangende pakketten van bevoegdheden, waarbij die van het VFL vergelijkbaar zouden moeten worden met die van het NLPVF (onder meer wat betreft de vertalershuizen). Daarna zou met de Nederlandse partner, en steunend op diens succesrijke tienjarige ervaring, een echt gezamenlijk beleid moeten worden ontwikkeld. Ook van Nederlandse kant mag hier een inspanning worden gevraagd. Het kan toch niet dat in het lijvige beleidsplan 2005-2008Ga naar eind7. van het NLPVF bij de aandachtsgebieden voor die periode (5/19) met geen woord gerept wordt over samenwerking met Vlaanderen. Bij literaire manifestaties in het buitenland wordt in een laatste alinea nogal vrijblijvend gesteld: ‘Waar mogelijk en wenselijk zal voor de deelname van Vlaamse auteurs samenwerking worden gezocht met het Vlaams Fonds voor de Letteren’ Met de hierop aansluitende ‘financiële toelichting’: ‘De hieruit voortvloeiende aanvullende (organisatie)kosten zullen door het Vlaamse fonds worden gefinancierd’. (15/19) Het lijkt er wel op dat ‘gezamenlijk beleid’ gereduceerd wordt tot het occasioneel bijeenleggen van centen! Dat geldt ook voor de andere passages waarin het VFL wordt vermeld, met name in verband met de vertaalprijzen, vertaalworkshops en ‘Literaire Vertaaldagen’. Versta mij niet verkeerd. Er is hier geen onwil mee gemoeid. Integendeel, de wederzijdse persoonlijke contacten tussen directeuren en besturen, net als met die van het FdL, zijn bijzonder vriendschappelijk en opbouwend, en de gemaakte afspraken tot samenwerking veelbelovend. Alleen, de duidelijke wil om ook bij het uittekenen van de beleidslijnen spontaan en onmiddellijk de reflectie ‘hoe gebeurt dit best samen met de andere partner’, ontbreekt nog. Dat gezamenlijk beleid ook hier makkelijker tot stand komt (of zou moeten komen) bij nieuwe projecten of op nieuwe terreinen is duidelijk. Maar het betekent niet dat het daartoe beperkt moet worden. Men moet, althans dat is mijn persoonlijke mening, ook gebaande wegen vanuit dit perspectief durven evalueren. |
|