William Z. Shetter
...........
A.W. de Groot was internationaal bekend vanwege zijn vele publicaties op het gebied van de fonologie en versleer, ook door de faam van zijn eigen theorie van de woordsoorten. En niet in de laatste plaats dankzij zijn Structurele syntaxis van 1949. De feestbundel Studia gratulatoria (1962) bevat bijdragen van ruim een vijftigtal vooraanstaande linguïsten uit alle hoeken van de wereld.
Tegenover de titelpagina van deze lijvige bundel ziet men een mooie informele foto van De Groot in zijn studeerkamer thuis. In een intiem moment zie je hem, even afgeleid van zijn werk, zijn linkerarm uitstrekken naar zijn grote, rustige hond die zich duidelijk verheugt op de komende aai over de bol. De Groots andere arm gaat bijna schuil achter een stapel boeken, maar toch zie je duidelijk genoeg dat hij in zijn rechterhand een sigaar houdt.
Ik heb De Groot letterlijk geen enkele keer zonder sigaar gezien, indien niet in zijn mond dan in ieder geval tussen zijn vingers. In zijn verknochtheid aan sigaren overtrof hij vrijwel iedereen, hij was zelfs de meest toegewijde sigarenkenner die ik ooit heb gekend.
Als een reis naar een of ander academische bijeenkomst op zijn agenda stond, had hij zoals de meeste professoren steevast zijn portefeuille met allerlei belangrijke papieren bij zich. Maar daarnaast zag je hem nooit reizen zonder een bepaald klein koffertje. Bij aankomst op de bijeenkomst legde hij het koffertje op tafel, en iedereen die hem kende was al vertrouwd met de inhoud. Het zat namelijk volgestouwd met een keur van de beste sigaren, iets voor alle mogelijke smaken en omstandigheden. De sigaren werden uiteraard ook aan collega's aangeboden.
De Groot gedroeg zich met een zweem van elegantie die altijd pretentieloos bleef - een van mijn modellen voor hoe een echte heer van oude Europese stempel zich behoort te gedragen. Op de foto werkt hij ontspannen thuis maar toch met wit overhemd, das en pak inclusief vestje.
Hij praatte zacht en langzaam in weloverwogen zinnen, maar pas op: als het werk van een vakgenoot hem niet aanstond, kon hij onverwacht scherp en zelfs fel uit de hoek komen, weliswaar meestal gekruid met de hem eigen geestigheid.
Daarnaast belichaamde hij voor mij - natuurlijk zonder dat hij het ooit besefte - een nogal belangrijke mijlpaal in mijn leven. Hij was namelijk de allerlaatste die mij tutoyeerde terwijl hij goed wist - hij was immers ruim een generatie ouder dan ik - dat het niet wederzijds zou zijn. En op de oude herenmanier noemde hij mij niet bij de voornaam, maar de achternaam sec.
Wat ik niet kon weten was dat mijn kennismaking met hem in zijn laatste levensjaar zou vallen. Ik kan eigenlijk niet zeggen dat ik hem in dat ene jaar werkelijk goed heb gekend, maar toch: dat prettige gevoel een laatste ‘oom’figuur te hebben gehad heeft mij nooit meer verlaten.