Neerlandica extra Muros. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
........... Besprekingen en aankondigingenMichiel van Kempen: Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. Band I: 1596-1957 & de orale literatuur. Band II: 1957-2000. Breda, De Geus, 2003. 1396 pp., met illustraties. ISBN 90 445 0277 8. €100.De reactie van veel mensen na een blik op Van Kempens folianten van 29,9 bij 19,8 cm, in kartonnen hoes tezamen goed voor bijna vijf kilo, was doorgaans een opmerking als ‘ik wist niet dat er zoveel Surinaamse literatuur bestond’, met een besmuikt lachje dat zoveel betekende als ‘en die boeken zullen dus wel heel wat ballast bevatten’. Want wat is die Surinaamse literatuur nu meer dan de geschriften van Albert Helman, Hugo Pos, Bea Vianen, Astrid Roemer, Cynthia Mc Leod, Edgar Cairo en een handjevol obscure dichters? Die retorisch bedoelde vraag heeft in deze geschiedenis een overtuigend en welsprekend antwoord gekregen. Want Van Kempen heeft zich niet beperkt tot de in het Nederlands geschreven Surinaamse literatuur, maar beschrijft ook die in de andere Surinaamse talen, voornamelijk Sranan (de taal van de creolen) en Sarnami (de taal van de hindostanen). Bovendien besteedt hij veel aandacht aan de orale literatuur van Suriname waarvoor hij ook zelf veldwerk heeft verricht bij een inheemse (lees: indiaanse) en een bosnegergemeenschap. Van Kempen, ooit als leraar Nederlands naar Suriname vertrokken, wilde aanvankelijk een literatuur- geschiedenis voor de Surinaamse scholen schrijven, maar merkte al gauw dat er veel meer in zat: een dissertatie aan de Universiteit van Amsterdam in 2002 en de bewerking daarvan in deze tweedelige geschiedenis. Het materiaal dat hij daarvoor in de afgelopen twintig jaar heeft verzameld en doorgewerkt, beslaat naar eigen zeggen tien kasten met elk acht planken boeken, vier koffers met cassettebanden, vijf manshoge archiefkasten met knipsels, documenten, artikelen en correspondentie. Hoezo, veel ballast? Deze boeken zijn eigenlijk nog veel te klein voor wat de auteur had kunnen maar niet wilde vertellen. Zo is veel theorie die ten grondslag ligt aan deze literatuurgeschiedenis hier weggelaten (staat wel in het proefschrift) en ook de Nederlandstalige literatuur van de zg. passanten ontbreekt - bijvoorbeeld Schoenmakers' trilogie Stroomafwaarts en stroomopwaarts, J.B. Charles' jeugdroman Naar de Barbiesjes en Henk van Teylingens verhalenbundel De huilspiraal. Dat roept de vraag op wat Van Kempen onder Surinaamse literatuur verstaat. Als ik hem goed begrijp zijn dat | |
[pagina 58]
| |
in ieder geval de ‘orale letteren’, de ‘autochtone geschreven literatuur’ (ook als die door Surinamers in Nederland geschreven is) en van de koloniale geschreven literatuur teksten ‘die weliswaar koloniaal zijn, maar die wel tot de autochtone literatuur van de permanente Surinaamse bevolking moet worden gerekend’; die laatste categorie was zo groot dat Van Kempen alleen teksten heeft besproken ‘die binnen het Surinaamse literatuurbedrijf tot stand zijn gekomen of die direct belang hebben gehad voor de Surinaamse situatie’ (30). Vandaar dat aan de Nederlandse passant Johan van de Walle zelfs een profiel is gewijd (922) omdat hij met zijn literaire kritieken voor de Wereldomroep en Surinaamse dagbladen ‘een belangrijke en kritische functie voor het Surinaamse publiek’ vervulde. Maar Hendrik van Teylingen, die vanuit Suriname columns schreef voor Avenue, later gebundeld in het boekje Bedek je schande; Suriname van binnen uit (1972), en over zijn relatie met Bea Vianen een genadeloze afrekening (De huilspiraal), wordt alleen in een voetnoot vermeld (904); in titel- en personenregister ontbreken Van Teylingen en zijn beide Surinaamse titels. Dat begrijp ik niet. Is dat eerste boekje naar Van Kempens oordeel misschien niet ‘van binnenuit geschreven’ zoals hij naar aanleiding van o.a. de Harry en Joshua-reeks van C. Butner meedeelt (626)? Is dat hetzelfde criterium als ‘binnen het Surinaamse literatuurbedrijf tot stand gekomen’? En wat een voormalige partner over een auteur schrijft lijkt me altijd van belang. Enfin, over die criteria valt altijd wel wat te delibereren, maar het gevolg van Van Kempens keuze is in ieder geval dat de boeken niet nog omvangrijker uitgevallen zijn dan nu al het geval is. Mij zou dat overigens niet spijten, want ik kan er niet genoeg van krijgen. Van Kempen schrijft een glasheldere stijl en zijn onderwerp(en) zijn boeiend - wat wil je nog meer? Het zwaartepunt, ook letterlijk, van zijn studie valt op de moderne literatuur, vanaf 1957, waaraan het gehele tweede deel is gewijd. Dit deel bevat ook de bibliografie, die zonder de behandelde literaire teksten 114 bladzijden beslaat, een personenregister (32 pp.), een titelregister (30 pp.) en een illustratieverantwoording; een zaakregister ontbreekt helaas maar de uitgebreide inhoudsopgave maakt veel goed. Naast een in hoofdstukken en paragrafen min of meer chronologische behandeling van de literatuur in zijn ruime maatschappelijke en culturele context bevatten de beide delen ook typografisch onderscheiden profielen (gewijd aan een auteur, groep of instituut) en close-ups (over een bepaalde problematiek of detailonderwerp zoals de creolisering van de taal). Alle hoofdstukken beginnen met de algemene geschiedenis van de besproken periode (politiek, economisch, sociaal en mentaal), de demografische geschiedenis, de wijze waarop het Surinaamse volk zich cultureel oriënteerde en organiseerde, de taalpolitiek en het onderwijs, de ontwikkelingen in de kunst- en vermaaksector, en de belangrijkste ontwikkelingen binnen de gemeenschap van Surinaamse migranten in Nederland. Vervolgens het literatuurbedrijf van die periode: drukkerijen & uitgeverijen, boek & boekhandel, bibliotheken, kranten & periodieken, leespubliek & leesverenigingen, schrijversorganisaties & literaire prijzen. Pas daarna komen de auteurs en hun teksten (uitgebreid) aan de orde. | |
[pagina 59]
| |
In dit kort bestek is het onmogelijk recht te doen aan dit indrukwekkende standaardwerk. Veel van wat erin staat was voor mij nieuw, zoals het schitterende deel over de orale literatuur en zijn esthetische functie. De boeken zijn zeer goed leesbaar, niet alleen door de heldere stijl maar ook door de functionele typografie en het prachtige illustratiemateriaal. Ik maak een diepe buiging voor deze auteur aan wie de Surinaamse gemeenschap wel heel wat dank verschuldigd mag zijn voor het vastleggen van dit unieke erfgoed. Vakgroepen Nederlands, Caraïbische Studiën en Algemene Literatuurwetenschap binnen en buiten België en Nederland moeten dit standaardwerk maar gauw in huis halen. Daarnaast is natuurlijk die literatuur zelf nodig, deels te vinden in drie bloemlezingen: Privé-Domein van de Surinaamse letteren (1993) (egodocumenten), Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) en Mama Sranan: 200 jaar Surinaamse verhaalkunst (1999). Ook voor het multiculturele Nederlandse voortgezet onderwijs lijkt me de aanschaf van deze drie bloemlezingen gewenst. Van Van Kempens literatuurgeschiedenis zou voor dat publiek een verkorte en vereenvoudigde versie op de markt moeten komen. - H.J. Boukema | |
A. Berteloot, H. van Dijk, J. Hlatky (Hrsg.), ‘Een boec dat men te Latine heet Aurea Legenda’. Beiträge zur niederländischen Übersetzung der Legenda Aurea. Niederlande-Studien, 31. Münster etc., Waxmann, 2003. ISBN 3 8309 1245 5. €39,90.De Legenda Aurea van Jacobus de Voragine is ongetwijfeld een van de meest invloedrijke werken uit de Middeleeuwen. De oorspronkelijk Latijnse versie van deze verzameling heiligenlevens is in meer dan duizend handschriften bewaard en ook in vele volkstalen vertaald. De oudste en belangrijkste vertaling is die in het Middelnederlands en wordt gewoonlijk de Gulden legende of het Passionael genoemd. Deze tekst is omstreeks 1357 in Brabant ontstaan en gemaakt door de persoon die in het vak wordt aangeduid als de Bijbelvertaler van 1360. Deze vertaling staat centraal in de hier besproken bundeling artikelen, die het resultaat is van een tweetal workshops (gehouden in 2001 in Münster en Groningen) waarbij Duitse, Vlaamse en Nederlandse specialisten elkaar inlichtten over hun onderzoek en werkten aan een bijdrage voor dit boek. Deze opzet heeft goed gewerkt, blijkens de veelzijdigheid van het resultaat. De bundel opent met een stuk van W. Williams-Krapp (die met zijn studie Die deutschen und niederländischen Legendare des Mittelalters uit 1986 een solide basis voor verder onderzoek legde) over de receptie van de Legenda aurea in het Duitse en Nederlandse taalgebied in de veertiende en vijftiende eeuw. Speciale vermelding verdient het artikel van M. Kors, die op grond van zorgvuldig archiefonderzoek met een overtuigend voorstel komt voor de identiteit van de intrigerende figuur van de ‘Bijbelvertaler’, namelijk Peter Naghel uit het klooster Herne bij Brussel. Het is dan ook te betreuren dat elders in de bundel deze naam niet is overgenomen; men blijft van de ‘Bijbelvertaler van 1360’ spreken. Andere bijdragen behandelen aspecten van de vertaaltechniek: A. Berteloot | |
[pagina 60]
| |
en J. Hlatky stellen een hypothese op ter verklaring van een merkwaardige reeks fouten in het Passionael; C. Hilhorst-Böink en T. Hilhorst (die zelf werken aan een moderne vertaling van de Legenda Aurea) geven een aantal aardige voorbeelden van de aanpak van de Bijbelvertaler/Naghel en vergelijken de kwaliteit van de edities van de Latijnse tekst van Graesse uit 1846 en Maggioni uit 1998; W.J. Hoffmann laat zien dat de Bijbelvertaler/Naghel zich net iets meer vrijheden veroorloofde toen hij een bepaalde legende omzette voor het Passionael dan toen hij dezelfde tekst enkele jaren later vertaalde, werkend aan het Vaderboec. De zeer omvangrijke overlevering van de Middelnederlandse vertaling (meer dan honderd handschriften en dertien drukken) krijgt ook de nodige aandacht: M. Gabriel-Kamminga beschrijft de verhouding tussen de overgeleverde drukken en C. Läken onderzoekt de verhouding tussen de drukken en de handschriften. Daarnaast biedt de ruime overlevering Berteloot een geschikt tekstcorpus om de morfologische ontwikkeling van het Middelnederlandse woord been in de late Middeleeuwen te bestuderen. Andere bijdragen richten zich meer op de inhoud en stellen een van de legenden centraal, bijvoorbeeld de vita van Sinte Marinen (G.H.M. Claassens), of bepaalde thema's: de bekeerde zondaressen (M. van Dijk), de figuur van de duivel (Hlatky). Ook de receptie van de legenden komt aan de orde, het meest uitgebreid in de bijdrage van W. Scheepsma: hij presenteert een aantal aanwijzingen die het aannemelijk maken dat de legenden zeer intensief gelezen werden in de kringen van de koorvrouwen van Windesheim en ook door de schrijfsters Alijt Bake en Jacomijne Costers. Alles bijeen geeft het boek een mooie staalkaart van het recente onderzoek naar het veelgelezen Passionael en de interessante figuur van Peter Naghel. - Dieuwke van der Poel | |
Angelika Lehmann-Benz, Ulrike Zellmann, Urban Küsters (red.): Schnittpunkte. Deutsch-niederländische Literaturbeziehungen im späten Mittelalter. Studien zur Geschichte und Kultur Nordwesteuropas 5. Münster etc., Waxmann, 2003. ISBN 3 8309 1187-4. ISSN 1617 3112. €39,90.Filologen onderzochten middeleeuwse teksten tot dusver vaak binnen de nationale grenzen die de middeleeuwse literatuur zelf niet kende. In het voorliggende werk worden nieuwe grensoverschrijdende wegen ingeslagen. Vooral literatuur uit het Rijn-Maas-gebied wordt in deze uitgave onderzocht. Er wordt geprobeerd de literatuur niet geïsoleerd te bekijken maar binnen het kader van de internationale netwerken die in de late Middeleeuwen bestonden. De bundel is het resultaat van een internationaal symposium, ‘Deutsch-niederländisch/niederländisch-deutsche Literaturbeziehungen im Mittelalter’, dat in februari 2000 te Düsseldorf plaatsvond. (De in het Nederlands geschreven bijdragen zijn voor deze bundel in het Duits vertaald.) Na een uitvoerige en overzichtelijke inleiding door Urban Küsters worden de bijdragen in vier groepen verdeeld: I. Mystiek en religieuze literatuur in het | |
[pagina 61]
| |
kader van de Moderne Devotie, II. Motieven en functies van de Karel- en de ridderepiek, III. Tekstoverlevering tussen handschriftencultuur en vroege druk, IV. Aspecten van satire- en narrenliteratuur. In de bijdragen aan deze bundel gaat het vooral om de overkoepelende literaire verbindingen, die voor een identiteitverlenende en cultuurvormende functie van het Rijn-Maas-gebied belangrijk waren. In de late Middeleeuwen speelden hier onder andere territoriale ontwikkelingen, veroorzaakt door verschillende machtsbelangen, een belangrijke rol. Er ontstonden nieuwe sociale centra, hoven en steden, die voor nieuwe beschavingselementen verantwoordelijk waren; de handelsbetrekkingen werden in dit gebied geïntensiveerd; religieuze hervormingsbewegingen, vooral de Moderne Devotie, breidden zich uit. Al deze factoren hebben ook een grote invloed gehad op de diversiteit van de literaire productie en receptie. Middelnederlandse en Middelfrankische (Ripuarische) teksten worden door deze institutionele veranderingen nauw met elkaar verbonden. Er ontstaat een rijke literatuuruitwisseling die tot ver over het Rijn-Maas-gebied reikt, tot zowel Noord- als Zuid-Duitsland.
De eerste groep, over mystiek en religieuze literatuur in het kader van de Moderne Devotie, bevat bijdragen van N. Staubach, W. Williams-Krapp, G. Warnar, T. Mertens en W. Scheepsma, L. Jongen en C. Dauven-van Knippenberg. Een thema dat bij al deze bijdragen centraal staat, is de uitwisseling tussen de Nederlandse mystiek en de mystiek in het zuiden van het Duitse taalgebied. Bovendien wordt geprobeerd rekening te houden met de verschillende genres in de Moderne Devotie. Men gaat in op onderwerpen zoals het literaire leven van de Devoten, vooral met het oog op de ‘Windesheimer Reform’, op de Ruusbroec- en Herp-receptie en de Hadewijch-overleveringen, en op de invloed van Ruusbroec op het ‘oberdeutsche Meisterbuch’. Bovendien wordt er onderzoek gedaan naar de preekliteratuur, dit vooral uit een historisch perspectief, en naar het genre van het ‘Maastrichter Passiespel’. De bijdragen van groep II, geschreven door H. Sievert, B. Bastert, U. Zellmann, A. Lehmann-Benz en S. Fuchs-Jolie, hebben als centraal onderwerp de Karel- en ridderepiek die met name in de regio Aken een grote receptie heeft gehad. Vooral motieven en verteltrant worden onder de loep genomen. Er wordt verslag gedaan van onderzoek naar de Ripuarische tekst ‘Karl und Galie’, die tussen 1215 en 1220 in de omgeving van Aken is ontstaan. Bovendien houdt men zich bezig met de ‘Karlmeinet’-compilatie, de Middelnederduitse versie van ‘Valentin und Namenlos’, het verhaal van de ‘Heymonskinder’ (de vier Heemskinderen), en de droommotieven in de Franse, Duitse en Nederlandse ‘Lancelot-propre’-overlevering. In de verhalen van ‘Valentin und Namenlos’ en ‘Heymonskinder’ worden de soorten van geweld besproken. Hoewel de derde groep bijdragen - tekstoverlevering tussen handschriftencultuur en vroege druk - inhoudelijk nauw verbonden is met de voorafgaande groepen, wordt hier toch vooral de nadruk gelegd op tekstfilologische vragen. W.P. Gerritsen, H. Tervooren, H.J. Ziegler en E. Brüggen, R. Schlusemann en B. Besamusca analyseren een aantal handschriften en drukken. Hierbij zijn te | |
[pagina 62]
| |
noemen het ‘Niederrheinische Moralbuch’ het Brusselse verzamelhandschrift II, 144, het ‘Tristan’-handschrift van het Historisch Archief van de stad Aken, het Brusselse handschrift van de ‘Roman van Heinric ende Margriete van Limborch’, en de drie verschillende drukversies van de ‘Lanseloet van Denemerken’. Ook het thema dat in groep IV - aspecten van satire- en de narrenliteratuur - centraal staat en door H. Pleij, H. Kokott en H.R. Velten behandeld wordt, heeft in grote gebieden een belangrijke rol gespeeld. De betekenis en functie van de narrenfiguur in de late Middeleeuwen wordt beschreven, de ‘oberdeutsche Ulenspiegel’ van Herman Bote (Straatsburg 1510/11) wordt naast een Middelnederlandse druk uit Antwerpen (1525-1546) gelegd, en de bundel wordt afgerond met een bijdrage die de nar in het wereldlijk spel in Duitsland en in Nederland vergelijkt.
Deze bundel is in de eerste plaats misschien bedoeld voor mediëvisten, maar zal verder natuurlijk van belang zijn voor allen die geïnteresseerd zijn in middeleeuwse literatuur. - Mirjam Gabriel-Kamminga | |
Oscar Westers: Welsprekende burgers. Rederijkers in de negentiende eeuw. Nijmegen, Vantilt, 2003. 528 pp. ISBN 90 75697 93 7. €32,90.Terwijl historisch-letterkundigen er nog niet uit zijn of de rederijkers nu gerekend moeten worden tot de late Middeleeuwen of de vroege Renaissance, is er onlangs nóg een periode in beeld gekomen waarin sprake was van rederijkers: de negentiende eeuw. In zijn proefschrift Welsprekende burgers. Rederijkers in de negentiende eeuw, dat in 2003 bij uitgeverij Vantilt verscheen, beschrijft Oscar Westers deze negentiende-eeuwse genootschappelijk optredende kunstminnaars. Het eerste deel is gewijd aan de kamers als (nieuwe) instituties in het literaire veld, het tweede aan de inhoud en uitwerking van hun kunstzinnige idealen en het laatste deel aan de sociale en religieuze achtergronden van de rederijkers en de vervlechting van literaire en maatschappelijke belangen. De doelstellingen en activiteiten van de negentiende-eeuwse rederijkers verschillen duidelijk van die van hun vroegmoderne naamgenoten. Ze beogen het nationale toneel een impuls te geven door zich te richten op de verbetering van de voordracht (actio), en produceren zelf geen teksten. Toch vallen enkele overeenkomsten op. De zinnen die Westers schrijft over het verval van de negentiende-eeuwse voorvechters van de welsprekendheid, zouden zonder probleem kunnen voorkomen in een boek over de vroegmoderne rederijkerij: ‘Het omlaagschroeven van pretenties gaat gepaard met een dalende status van de rederijkerij, die blijft hangen in de sfeer van de egalitaire burgercultuur, terwijl tegelijk een zelfbenoemde literaire elite zich aan het profileren is. De geringe waarde van de rederijkerij voor die literaire elitecultuur wordt in eigen | |
[pagina 63]
| |
kring niet ontkend, maar aanvaard met gevoel voor eigenwaarde’ (48). Hetzelfde geldt voor de paradox van verbroedering en competitie die de voordrachtswedstrijden kenmerkt: ‘Wedstrijden, steevast ingeluid met de nodige eenheidsretoriek, eindigen vaak in jaloezie, polemiek en ronduit haat’ (124). Wellicht moeten deze verschijnselen niet beschouwd worden als typerend voor de rederijkerij, maar veeleer als typerend voor iedere institutie die zich staande probeert te houden door de interne cohesie te bevorderen en het onderscheid met anderen te benadrukken. Westers neemt de spanning tussen een ‘egalitaire’ en een ‘elitaire’ tendens, die volgens hem kenmerkend is voor de negentiende-eeuwse burgercultuur, dan ook als uitgangspunt voor zijn beschouwingen. Die spanning komt in het hele boek tot uitdrukking; hier is slechts ruimte voor enkele voorbeelden: gevestigde auteurs lieten zich niet graag in met de rederijkers, het nationale toneel was niet gediend van hun goedbedoelde adviezen en er waren botsingen met de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die zich evenals de rederijkerskamers inzette voor het zogenaamde ‘liberale beschavingsoffensief’. Dankzij het brede perspectief, het degelijke theoretische kader en het grondige bronnenonderzoek is dit een waardevol boek voor iedereen die geïnteresseerd is in de relatie tussen literatuur en maatschappij in het algemeen en in deze idealistische, koppige en welsprekende negentiende-eeuwse burgers in het bijzonder. - Nelleke Moser | |
Bettina Noak: Politische Auffassungen im niederländischen Drama des 17. Jahrhunderts. Münster, etc., Waxmann, 2002. Niederlande-Studien, 29. 317 pp. ISBN 3 8309 1145 9. €34,80.Een propagandistisch geschrift is een geschrift dat zowel de representatie van de eigen politieke identiteit als die van een politiek tegenstander inzet om daar voordeel mee te halen in een politiek belangenconflict. Zo ongeveer duidt Bettina Noak haar uitgangspunt aan. De literaire werken die zij behandelt, zijn stuk voor stuk propaganda-instrumenten, ongeacht hun literaire waarde. De manier van lezen die zij op haar teksten toepast, is gespitst op de politieke ideeën en stellingnames die er in al of niet verhulde vorm in vervat liggen. Door die politieke opvattingen vervolgens in het kader van de bewogen geschiedenis van de zeventiende-eeuwse Nederlandse Republiek te plaatsen, legt zij een nauw verband tussen literatuur en de politieke debatten die het openbare leven van die tijd beheersten. Het resultaat is een buitengewoon inzichtelijk, boeiend en genuanceerd boek. Noak loopt, zoals ze zelf ook aangeeft, in het spoor van Henk Duits, Marijke Meijer Drees en de auteurs - historici, literatuurkundigen, kunsthistorici en anderen - die bijdragen aan de reeks ‘Nederlandse begripsgeschiedenis’. Haar benadering sluit het nauwst aan bij Duits' studie Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand (1990), waarin vier historiestukken van omstreeks het midden van de zeventiende eeuw op hun politieke lading getoetst werden. Noaks boek is | |
[pagina 64]
| |
ambitieuzer: zij behandelt meer stukken en bovendien heeft zij haar benadering diachronisch opgezet, zodat zij de Gouden Eeuw bestrijkt vanaf de precaire periode voor het Twaalfjarig Bestand tot het rampjaar 1672. Net als Duits heeft Noak gekozen voor een exemplarische aanpak en voor zowel bekende als minder bekende auteurs. Ook in dit opzicht gaat zij verder dan haar voorganger. Duits koos naast Reyer Anslo's Parysche Bruiloft en Vondels Batavische gebroeders voor twee stukken van Lambert van den Bos. Noak behandelt niet minder dan tien stukken, telkens twee aan twee gegroepeerd rond het politieke thema van de dag. Haar auteurs zijn Hooft, Vondel, Jacob Duym en Oudaan, maar ook Jacob van Zevecote, Suffridus Sixtinus, Steven Theunisz van der Lust, Hendrik Verbiest, Johan van Someren en N.V.M., achter wie men ene J. Duym vermoedt over wie verder overigens niets bekend is. Noak heeft bewust het werk van mindere grootheden belicht. Het praktische probleem, dat over sommige van deze nog nauwelijks bestudeerde auteurs weinig biografische of andere gegevens voorhanden zijn, wijkt voor de winst die geboekt is door nieuwe teksten en soms verrassende visies onder de aandacht te brengen. Door de paarsgewijze behandeling waarbij telkens twee stukken verschillende - soms zijn dat radicaal tegengestelde - kanten van een brandende kwestie laten zien, komt het boek tot leven. De twee stukken over de belegering van Leiden (Jacob Duym en Jacob van Zevecote) bevatten bijbelse projecties die het heroïsche van de strijd tegen Spanje kracht bijzetten, maar waar Duym in 1606 de nadruk legt op de belegering als een door God gezonden beproeving, ziet Van Zevecote in 1626 de Leidse ontberingen eerder als een straf voor zondig gedrag. In beide gevallen is Noak geïnteresseerd in de manier waarop de stukken vorm geven aan de identiteit van een nieuwe staat. Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613) en Sixtinus' vervolg daarop, Geraert van Velsen lyende (1628), gaan in op de discussies over het politieke machtsevenwicht in de nieuwe staat en de ethische fundering van het gezag. Zijn de tot dusver genoemde stukken nog te lezen als verschillend ingekleurde nuanceringen van een zekere consensus, dan wordt dat vanaf het midden van de eeuw grondig anders. Vondels Maria Stuart (1646) is een martelaarstragedie die een absolutistisch aandoend staatshoofd als verdediger van het enig ware - lees: het katholieke - geloof vooropstelt. Van der Lusts Ongeblanckette Maria Stuart (1652), een van de vele boze reacties op Vondels stuk, gaat daar lijnrecht tegenin. Bij haar bespreking van deze teksten wijst Noak erop dat in de Nederlandse Republiek opvallend veel aandacht voor de monarchale staatsvorm bestond. Het siert haar overigens ook dat ze de curieuze tegenstellingen - of zijn het zonder meer tegenstrijdigheden? - in Vondels visies op regeerders en regeringsvormen niet uit de weg gaat maar ze evenmin probeert glad te strijken. In de dagen van de mislukte machtsgreep van de jonge stadhouder Willem II en het daaropvolgende stadhouderloze tijdperk bood de figuur van Julius Caesar stof voor zowel voor- als tegenstanders van een charismatische leidersfiguur. Verbiests De doodt van Julius Caezar (1650) en Van Somerens C. Iulius Caesar ofte Wraeck van vermande vryheydt (1670) enten zich allebei op al bestaande | |
[pagina 65]
| |
teksten, maar nemen ideologisch tegengestelde posities in. Verbiest ziet in Caesars alleenheerschappij een garantie voor de eenheid van het land, voor Van Someren geldt hij als voorbeeld van het gevaar van een concentratie van politieke en militaire macht in één hand. In 1672 kwam aan twee decenniën staatsgezinde regering een bloedig einde toen een razende en radeloze menigte de gebroeders De Witt op beestachtige wijze afslachtte. Het stuk van N.V.M. (of J. Duym), Tragedie van den bloedigen Haeg (1672) ziet in Willem III de redder des vaderlands in nood en heeft voor de regenten geen goed woord over. Oudaans Haagsche broeder-moord, dat pas na de dood van de auteur het licht zag, is daarentegen een gepassioneerde verdediging van de ‘ware vrijheid’, ook al beseft Oudaen dat zijn idealen voorlopig geen kans meer zullen krijgen. Noak laat haar analyses van de afzonderlijke stukken voorafgaan door een uitvoerig maar helder overzicht van de politieke theorieën en debatten die de stormachtige ontwikkelingen in de Republiek beheersten. Daar grijpt ze later geregeld op terug, zodat de lezer ondanks de details de rode draad nooit uit het oog verliest. Bovendien heeft zij haar hoofdstukken volgens hetzelfde stramien opgezet, zodat dingen vlot teruggevonden kunnen worden. Uiteraard betekent de exemplarische behandeling dat veel achterwege moest blijven. Zo komt de Bataafse mythe nauwelijks aan bod en worden Hoofts Baeto, Vondels Palamedes en diens Faeton slechts terloops vermeld. Laten we daar dankbaar om zijn. Over die teksten is al zoveel geschreven dat het een verademing en een verrijking is hier zoveel nieuws in een pregnante duiding bijeen te zien. Stoffige Gouden Eeuw? Warempel niet. - Theo Hermans | |
Elrud Ibsch: Die Shoah erzählt: Zeugnis und Experiment in der Literatur. Tübingen, Niemeyer, 2004. [Conditio Judaica 47] 196 pp. ISBN 3 484 65147 4. €48.Hitlers poging tot totale uitroeiing van de joden - de shoah - is ook in de literatuur steeds weer aan de orde gesteld. De zeer uiteenlopende manieren waarop dit literair vorm kreeg, zijn het onderwerp van een internationaal vergelijkende studie die Elrud Ibsch vier jaar na haar emeritaat als hoogleraar algemene literatuurwetenschap aan de VU in Amsterdam laat verschijnen. In de eerste vier hoofdstukken trekt zij een lijn die van het getuigen van de slachtoffers - ter sprake komen onder andere Elie Wiesel, Primo Levi en van Nederlandse kant Gerhard L. Durlacher - via voorzichtige pogingen tot fictie (Tabori, Kertész) tot aan het postmoderne literaire experiment met de holocaust loopt (onder andere Martin Amis, D.M. Thomas, Christoph Ransmayr en David Grossman). In de autobiografische pogingen staat daarbij de claim van de subjectieve waarheid centraal. Typerend voor deze teksten is dat Elie Wiesel naar aanleiding van het Eichmann-proces Hannah Arendt met de vraag confronteerde hoe zij een verklaring voor al het gruwelijke kon hebben, terwijl ze er zelf niet bij was geweest. In postmoderne verwerkingen van de shoah is | |
[pagina 66]
| |
een dergelijke kritiek ondenkbaar, gezien de bekende vraagtekens die postmodernisten bij concepten als feit, fictie, authenticiteit en het ordening-scheppende vermogen van de menselijke geest plaatsen. Je zou daarom kunnen zeggen dat het postmodernisme ervoor heeft gezorgd dat de holocaust-literatuur aansluiting heeft gevonden bij het algemene literaire debat. Sindsdien verkeert de literatuur over de shoah niet langer in de beschermde zone die voor de getuigenissen en memoires van de overlevenden was gereserveerd. Literaire kritiek hierop was bij voorbaat uitgesloten - de lezer moest wel geïnvolveerd en geëngageerd op deze getuigenissen reageren, zoals S.J. Schmidt stelt. Aan de andere kant heeft de holocaust ook uitwerkingen op het postmodernisme gehad: zo constateert Ibsch dat de shoah extreme vormen van relativisme en constructivisme in de geschiedwetenschap (bijvoorbeeld bij Hayden White) heeft gesnoeid. In verband met de shoah is het moeilijk vol te houden dat de werkelijkheid alleen uit taal, teksten en retorische strategieën zou bestaan - een werkelijkheid die vóór de taal ligt lijkt Ibsch daarom ook onmisbaar. De laatste beide hoofdstukken van deze studie hebben een nationale focus. In het vijfde hoofdstuk gaat het om verwerkingen van de holocaust in de Duitse literatuur, waarbij niet alleen de bekende namen van Grass, Walser, Böll, Andersch en Kluge de revue passeren, maar ook de meer recente literatuur van Bernhard Schlink - wiens Der Vorleser (1995) ook internationaal een succes werd - en W.G. Sebald. Het zesde en laatste hoofdstuk gaat over joodse auteurs van de tweede generatie in Nederland, waarbij de boog van Ischa Meijer, Lisette Lewin en Chaja Polak via Carl Friedman, Judith Herzberg en Jessica Durlacher tot aan Nol de Jong, Leon de Winter, Marcel Möring, Arnon Grunberg en Ariëlla Kornmehl wordt gespannen, wederom tussen de polen autobiografisch-therapeutisch document (Meijer) en postmodern experiment (Möring). Een van de interessante kanten van vergelijkend onderzoek als dat van Ibsch - zeker vanuit extramuraal perspectief - is dat zij bepaalde opvattingen over de eigenheid van het Nederlandse literaire veld verdedigt. Zo weet zij aannemelijk te maken dat het culturele systeem in Nederland wordt gekenmerkt door een relatieve openheid. Die openheid verbindt zij onder andere met de talrijke vertalingen in het Nederlands. In haar studie blijkt die openheid echter vooral uit het feit dat al die genoemde joodse auteurs zich in het centrum van het Nederlandse literaire debat bevinden - ook bijvoorbeeld Harry Mulisch, die een joodse moeder had; hij wordt overigens noch door de literaire kritiek noch door zichzelf als joods auteur beschouwd. Verder maakt Ibsch duidelijk dat het postmodernisme in het kritische debat in Nederland een zekere rol speelt - ten minste in delen van de academische kritiek, zou ik daaraan toe willen voegen. Dit ligt allemaal anders in Duitsland waar jongere joodse auteurs nog steeds onder de dwang staan hun schrijven in het Duits te rechtvaardigen en daardoor gauw in een apart compartiment van de literatuur terechtkomen. Dezelfde beperkte openheid ziet Ibsch met betrekking tot de omgang met het postmodernisme die nauwelijks een rol in de Duitse literatuurkritiek zou spelen, en al helemaal niet in verband met de holocaust. Volgens Ibsch raakt de Duitstalige literatuurkritiek en ook de germanistiek op die manier de aansluiting met de internationale discussie kwijt. | |
[pagina 67]
| |
Maar inzichten als deze worden door Ibsch eerder terloops geformuleerd. Waar het haar vooral om te doen is, is het interpreteren en beoordelen van teksten. Het boek toont dus de hermeneutische kant van de empirische literatuurwetenschapster Ibsch, waarvan zij het belang onder andere in Knowledge and Commitment (samen met Douwe Fokkema) principieel heeft onderstreept. Ibsch is in het onderhavige boek zeer uitgesproken in haar oordelen, of ze nu de presentatie van een joods personage in Bölls Gruppenbild mit Dame geforceerd, misschien zelfs een beetje gênant noemt, Jessica Durlachers De dochter een klein literair meesterwerk of wanneer ze zich bij Grunberg afvraagt of jeugdige spot en zelfspot op den duur voldoende zijn om een eigen literaire vorm te vinden. De basis van haar oordeel wordt gevormd door haar overtuiging dat literatuur - en kunst in het algemeen - ertoe dient grenssituaties vorm te gegeven en de literaire mogelijkheden en beperkingen daarbij te verkennen. Dat kan volgens haar helpen wat onoplosbaar is te accepteren, ambivalenties toe te laten en een vrije ruimte voor een discussie over taboes te creëren. Met deze algemene waarden is weinig mis en het debat begint dan ook vooral bij de concretisering ervan. Zo lijkt het mij bijvoorbeeld weinig overtuigend dat Ibsch naar aanleiding van Edgar Hilsenraths Der Nazi und der Friseur meent dat diens manier van schrijven niet op het leven van de slachtoffers in de kampen zelf had kunnen worden toegepast. Want volgens Ibsch mag je die niet tot onderwerp van satire maken. (‘Eine satirisch-groteske Darstellung ihrer Leiden verbietet sich’.) Roberto Benignis bekroonde film La vita è bella (1997) of Art Spiegelmans Maus-stripverhalen zou men als tegenvoorbeelden kunnen aanvoeren. Maar ik denk dat Elrud Ibsch geen bezwaar tegen dit soort tegenwerpingen zal hebben, aangezien haar agenda immers neerkomt op het doorbreken van de beschermde zone rond de shoah-literatuur. Daarin is zij ontegenzeggelijk en op inspirerende wijze geslaagd - ook daar waar men het niet met haar eens is. - Ralf Grüttemeier | |
Yolanda Rodríguez Pérez: De Tachtigjarige Oorlog in Spaanse ogen. De Nederlanden in Spaanse historische en literaire teksten (circa 1548-1673). Nijmegen, Vantilt, 2003. 336 pp. ISBN 90 77503 05 6. €22,50 (gegevens van de tweede druk; derde en goedkope druk begin 2005).De titel van het boek De Tachtigjarige Oorlog in Spaanse ogen klinkt suggestief en uitnodigend, en is tegelijkertijd meerduidig, want het gaat hier inderdaad om Spaanse ogen, die van de auteur van de dissertatie, Yolanda Rodríguez Pérez, en die van de literaire en historische bronnen die zij raadpleegt en die haar tot nieuwe inzichten brengen. Yolanda Rodríguez Pérez probeert in haar onderzoek aan te tonen hoe het Spaanse beeld van de Nederlanden (in een ‘pan-Nederlandse’ betekenis, 21) en zijn bewoners zich heeft ontwikkeld in de periode van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) en dat er door de jaren heen sprake is van een samenhangende | |
[pagina 68]
| |
reeks van voorstellingen. Zoals de onderzoekster duidelijk weet te beargumenteren, brengt de beeldvorming onontkoombaar de analyse van het Spaanse zelfbeeld met zich mee. Daarnaast plaatst ze het hele onderzoek consequent in een historische context, hetgeen van wezenlijk belang is voor het behandelde onderwerp. De auteur studeerde eerst af in de Engelse taal- en letterkunde aan de Complutense Universiteit in Madrid en koos daarna Historische letterkunde als hoofdrichting binnen haar studie Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Utrecht. Een bewerkte versie van haar doctoraalscriptie verscheen onder de titel De hond van de hertog van Alva (Querido 1997), sindsdien werd verwachtingsvol uitgekeken naar dit proefschrift. Ondanks het feit dat bij het omslaan van elke bladzijde de schat aan informatie toeneemt, leest De Tachtigjarige Oorlog in Spaanse ogen gemakkelijk. De structuur van de studie is zeer overzichtelijk en de informatie wordt vanaf de inleiding op een boeiende manier gepresenteerd. Yolanda Rodríguez Pérez reikt ons een diachronische studie aan, waarbij de verschillende perioden in vijf hoofdstukken worden besproken. Om een vollediger beeld van de ontwikkeling te presenteren, staat ze in het eerste hoofdstuk stil bij de voorafgaande gangbare voorstellingen over de Nederlanden en hun bevolking vanaf de Klassieke Oudheid tot kort voor het uitbreken van de Opstand. Het positieve beeld van de Nederlanders dat tot op dat moment vanuit Spaans perspectief bestond, zoals hun werklust en dapperheid, maakt plaats voor nieuwe negatieve beelden van ketters en rebellen, zoals besproken in het tweede hoofdstuk. Het derde hoofdstuk betreft de periode van het Bestand (1609-1621), waarin het negatieve beeld vervaagt. Het beleeft nochtans zijn hoogtepunt bij de hervatting van de oorlog in 1621 tot de Vrede van Munster in 1648, behandeld in het vierde hoofdstuk. Tot slot wordt in het vijfde hoofdstuk aandacht besteed aan de periode van de wapenstilstand in 1648 tot aan het jaar 1673, wanneer het vijandbeeld begint af te zwakken. Uit de analyse van het Spaanse zelfbeeld wordt afgeleid dat er sprake is van verheerlijking van eigen superioriteit ten opzichte van de tegenstander; het hoogtepunt hiervan wordt tijdens het Bestand bereikt. Met behulp van een gedegen kennis van beeldvormingsprocessen roept Yolanda Rodríguez Pérez in een groot verband het verleden van Spanje en de Nederlanden op. Het boek ligt bovendien ingebed in het heden; de inleiding begint met een fragment uit de roman De zon van Breda (1997) van Arturo Pérez Reverte, die teruggrijpt op de Tachtigjarige Oorlog. Van dezelfde roman wordt ook nog in de epiloog (zesde hoofdstuk) gebruik gemaakt om de studie af te ronden en te appelleren aan een actuele Spaanse visie op de Nederlanden en hun bevolking met deze oorlog als achtergrond. Soms put de auteur ook nog uit onuitgegeven werk, om haar betoog beter te kunnen onderbouwen. Haar studie is uitstekend gedocumenteerd. Ze neemt bovendien geografische termen onder de loep die indertijd gangbaar waren om Spanje, de Nederlanden en hun bewoners te benoemen, maar die geleidelijk aan veranderden door historische | |
[pagina 69]
| |
omstandigheden. Wordt aan het begin van de Opstand nog met de term flamenco verwezen naar de bewoner van Flandes (de Nederlanden), in de latere bronnen verschijnen de begrippen holandés, Holanda, Los Estados Generales om een onderscheid te maken tussen de trouwe en de opstandige gewesten. Haar voorbeelden van de geselecteerde teksten tonen nauwkeurigheid, smaak en respect voor de oorspronkelijke tekst: bijvoorbeeld wanneer zij citeert uit andere studies of uit primaire bronnen. Op een subtiele manier worden de citaten geparafraseerd en de literaire of historische fragmenten becommentarieerd. Bovendien wordt de inhoud goed weergegeven voor een publiek dat grotendeels Nederlandstalig of ten minste vertrouwd is met het Nederlands en geen kennis van het Spaans heeft. Hopelijk helpt dit bescheiden stukje om te pleiten voor een Spaanstalige uitgave van de studie, waarop ongetwijfeld wordt gewacht door vele geïnteresseerden. Het zou zeker gerechtvaardigd zijn gezien het succes van het boek, waarvan in Nederland binnenkort een derde druk verschijnt. - Maria Calvo González | |
Lo van Driel: Een leven in woorden. J.H. van Dale - schoolmeester - archivaris - taalkundige. Zutphen, Walburgpers, 2003. 448 pp. ISBN 90 5730 257 8. €29,50.Van Dale! Zonder n, chic, uitzonderlijk - eigenlijk is Van Dale de enige echte bekende Nederlander, met onaantastbaar gezag, en getooid met de mooiste hoofdletter D ooit. Geboren te Sluis (Zeeuws-Vlaanderen), 1828, en aldaar aan de pokken bezweken, een kinderziekte, in 1872. Intussen is Van Dale een merk, een waarmerk en een begrip, miljoenen malen geraadpleegd en fungerend als hoogste beroepsinstantie inzake het woord, in alle Nederlandse en Vlaamse maatschappelijke geledingen. Hoger nog op de taalkundige hitparade dan De Vries en Te Winkel met hun WNT. Ook was Van Dale een mens - eveneens een zeldzaamheid. Een ziekelijk gestel, een dominante echtgenote, zeker drie kortstondig of in het geheel niet levensvatbare kinderen (maar gelukkig ook enkele die hem overleefden), een diep christelijke levenshouding en een extreem krachtig plichtsbesef maakten zijn bestaan moeizaam. Zeg maar gerust: hij heeft zich dood gewerkt. Voor hij begon met het woordenboek dat hem onsterfelijk maakte, schreef hij ettelijke grammaticaboeken (onder andere ‘boekjes voor de volksschool’ en ‘voor onderwijzers en kweekelingen’). Een reeds vergevorderd plan hem tot medewerker te benoemen van het prestigieuze WNT (1867) vond geen doorgang (hij was al bijna verhuisd naar Leiden), mede doordat De Vries en Te Winkel de - weliswaar beroemde - schoolmeester niet geleerd genoeg achtten. Naast zijn grammaticaleerboeken publiceerde Van Dale een naamkundige verhandeling over (de poorten, stegen, straten, etc. van) zijn geliefde Sluis, waar hij niet alleen schoolmeester maar ook gemeente-archivaris was. Van zijn hand verschenen er honderden artikelen over taal en dialect, over Sluis, het Zwin, overig Zeeuwsch-Vlaanderen en zijn geschiedenis (zeer veel in De Navorscher). | |
[pagina 70]
| |
Hij was actief met lezingen voor de afdeling Sluis van de Vereniging Tot Nut van 't Algemeen en een vooraanstaand lid van de Rederijkerskamer De Oranjebloem, te Sluis. Uit zijn syntactische beschouwingen in zijn Nederlandsche spraakleer en daarin de Leer van den volzin (syntaxis) trof me het volgende citaat; het betreft de zin Er wordt gedanst (p. 165 en 166 van besproken boek): Eerste ontleding: Nee, zo gek veel zijn we met de schoolgrammatica sindsdien niet opgeschoten. Zijn ‘Groot’ woordenboek had Van Dale voor de helft voltooid toen de kinderziekte hem velde. Manhave, corrector, maakte het werk af en bewerkte daarna jarenlang taalkundige uitgaven van Van Dale. Een woordenboek wordt - zo weten we inmiddels - niet gemaakt. Maar bewerkt. De eerste ‘Van Dale’ is een ‘verbetering’ zoals destijds de editoriale term luidde, van een bestaand lexicon ‘Calisch & Calisch’, Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (1864). Woordenboekmakers plegen qualitate qua ‘plagiaat in alfabetische volgorde’ zoals de biograaf van Van Dale een in diens tijd gangbare kwalificatie citeert. Van Dale zelf meldt in zijn voorbericht: Het schrijven van een Woordenboek is een ondankbaar, een verdrietig werk. Is er veel dat men heeft opgenomen en verbeterd, er is nog veel meer, dat men vergeten heeft, dat de aandacht ontsnapt is en alzoo onverbeterd is gebleven. Verzekerde mij een mijner letterkundige vrienden, dat hij, die zijn vader en moeder vermoord heeft, nog te goed was om een Woordenboek te schrijven, ik heb mijzelven vaak twijfelmoedig de vraag gedaan, of hij wel volkomen ongelijk had. Daarom hebben zij, dunkt mij, die zich aan zulk een arbeid wagen, aanspraak op eene welwillende beoordeeling. Daar durf ik op rekenen. Ja. ‘De’ Van Dale heeft dan ook tot op de dag van vandaag veel tekorten. Maar Van Dale zelf valt niets te verwijten. Een antiheld avant la lettre. Een held dus. Tezamen met zijn taalkundige wereld en geschiedenis door Lo van Driel aan de vergetelheid ontrukt. Een prachtboek. Van harte aanbevolen, extra en intra muros. - Frida Balk | |
[pagina 71]
| |
Marie-Thérèse Claes, Philippe Hiligsmann en Jan Walravens (red.): n/f3 (Inter)culturele studies. Association des néerlandistes de Belgique francophone, 2003, 152 pp. ISSN 13777645.De bijdragen van het derde nummer van n/f betreffen het vakgebied (Inter)culturele studies. Walravens verschaft in zijn inleidende artikel een overzicht van de wording en de ontwikkeling van dit in essentie rijkgevulde en multidisciplinaire vakgebied. Hoewel hij poneert dat (Inter)culturele studies niet eenduidig als wetenschappelijk onderzoeksgebied geïdentificeerd kan worden door de grote verscheidenheid aan onderwerpen en het ontbreken van een exclusief theoretische positie, meent hij evenwel dat het programma gedefinieerd kan worden als het begrip van wrijving tussen culturen. Dat vooronderstelt het begrijpen van (culturele) identiteitsvorming, wat op zijn beurt verband lijkt te houden met het verkrijgen van inzicht in het verschijnsel taal. De multidisciplinariteit en uitgestrektheid van het onderzoeksgebied maken dat ik niet zoals Walravens van mening ben dat de bijdragen aan deze uitgave van n/f een mooie illustratie vormen van de beoefening van de discipline. De grote reikwijdte van het vakgebied maakt dat de artikelen daar onmogelijk recht aan kunnen doen en ik constateer liever dat zij veeleer een aardige greep betreffen uit de vele mogelijkheden die de discipline te bieden heeft. Zo laat Verluyten aan de hand van het stereotype ‘De Fransen zijn arrogant’ zien dat stereotypen datgene uitdrukken wat niet beantwoordt aan het eigen cultureel ingegeven referentiekader. Hij geeft aan dat een begrip van het ontstaan en het werkingsmechanisme van stereotypen het stereotype kan helpen deconstrueren en zo kan leiden tot een betere inschatting van personen die tot een andere cultuur behoren. Aan de hand van zes menselijke basisvragen gaat Claes daarna in op de verschillen en overeenkomsten in culturele basiswaarden tussen Nederland en Vlaanderen. Zij stelt vast dat de heersende cultuurverschillen tot een ander gebruik van de taal leiden, hoewel in beide landen nagenoeg dezelfde taal gesproken wordt. Om effectief te communiceren dient dat in acht genomen te worden. Bijleveld gaat vervolgens na wat de rol en de functie van vloeken en verwensingen zijn en buigt zich eveneens over de linguïstische aspecten ervan. Zij concludeert dat deze cultureel bepaald zijn en linguïstische wetten volgen. Vlasselaers staat daarna stil bij de vraag of er een synergie mogelijk is tussen Literatuurwetenschap en Culturele Studies. Het wereldwijd opereren van cultuurproductie en cultuurmediatie maakt volgens Vlasselaers dat zowel Culturele Studies als Literatuurwetenschap zich als een kritische cultuurwetenschap dienen op te stellen om de spanningsverhouding te onderzoeken tussen enerzijds digitale en multimediale cultuur en anderzijds traditionele, op natuurlijke ervaring berustende, referentiekaders. De daarop volgende artikelen behandelen beleefdheidsstrategieën. Vismans geeft in zijn artikel een uiteenzetting van de verscheidene linguïstische mogelijkheden voor het uitdrukken van beleefdheid in het hedendaagse Nederlands. Hiligsmann verschaft een aantal voorbeelden waarmee hij aanduidt op welke wijzen beleefdheid in het NVT-onderwijs te integreren is. Hij stelt dat een contrastieve benadering de meest geschikte lijkt om leerders bewust te maken van de verschillen tussen de Neder- | |
[pagina 72]
| |
landse en de Franse wijze van beleefdheidsuitdrukking. Vermaas bespreekt ten slotte de kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen van de Nederlandse aanspreekvormen en de oorzaken daarvan. Na een historisch overzicht waarin ze de aanspreekvormen tijdens de periode van 1200 tot en met de negentiende eeuw demonstreert aan de hand van voorbeelden uit de literatuur, geeft zij inzage in de voornaamste resultaten van haar landelijke enquête naar het hedendaagse gebruik van u en jij/je en demonstreert zij de factoren die daarop van invloed zijn. - Jessica Brouwer | |
Rosemarie Buikema en Maaike Meijer (reds.): Kunsten in beweging. Cultuur en migratie in Nederland 1900-1980. Den Haag, Sdu, 2003. 467 pp. ISBN 90 12 09775 4. €35.Dit boek vormt het eerste deel van een reeks van vijf waarin de Nederlandse cultuur in de context van haar migranten geplaatst wordt: Cultuur en migratie in Nederland. Het eerste deel gaat over de culturele bijdragen van de ‘nieuwe Nederlanders’ aan de Nederlandse cultuur tussen 1900 en 1980. Onder ‘nieuwe Nederlanders’ vallen hier onder meer de migranten uit de voormalige koloniën (Oost-Indië, Suriname, de Nederlandse Antillen), de Duitse politieke vluchtelingen van vlak vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog en de Oost-Europese zigeuners, maar uiteindelijk iedereen die zich van buiten de grenzen voor kortere of langere tijd om politieke of economische redenen in Nederland vestigde. De structuur van de bundel werd doelbewust opgebouwd naar het model van Nederlandse literatuur, een geschiedenis geredigeerd door M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. (Groningen 1993). Een culturele gebeurtenis vormt steeds de aanleiding voor een genuanceerd verhaal over hoe de cultuur van een bepaalde migrantengroep in de textuur van de Nederlandse cultuur ingeweven werd. De tweeëntwintig auteurs laten duidelijk zien dat het in de eenentwintigste eeuw niet meer mogelijk is over ‘zuivere’ culturen te spreken. Nederland is immers al vanaf de zeventiende eeuw een ontmoetingsplaats van vele volken en vele culturen. Deze in het begin nog ‘vreemde culturen’ op Nederlandse bodem hadden allemaal hun eigen ‘ontwikkelingen’ voordat ze zich uiteindelijk vermengden met de Nederlandse cultuur. Het boek heeft niet alleen een zeer hoge cultuurhistorische en informatieve waarde, maar laat zich ook lezen als een cultuurkritische stellingname. Deze is van complexe aard. Er is een structureel en een inhoudelijk aspect. Het structurele aspect is dat de auteurs cultuur niet als een homogeen, maar wel als een dynamisch en gelaagd begrip aanpakken. Impliciet waarschuwt de bundel hierdoor tegen nationalistische neigingen cultuur als een puur natiegebonden fenomeen te beschouwen. Op basis van het door het boek uitgedragen cultuurbegrip is het niet meer verantwoord een cultuur van welk land dan ook als een geïsoleerd en homogeen terrein te beschouwen. Sterker nog, het begrip ‘identiteit’ waarvan cultuur een zeer groot, of zelfs het grootste deel uitmaakt, | |
[pagina 73]
| |
kan ook niet meer als een eenduidig systeem van normen en waarden opgevat worden, laat staan dat het geografisch af te grenzen zou zijn. Een van de voorbeelden is de dubbele bodem van de poëzie van Hans Faverey: in de Nederlandse context is het meer een hermetische, zelfreferentiële dichtkunst, maar de Surinaamse context opent onverwachte perspectieven voor de interpretatie van zijn gedichten. Geen van beide referentiekaders is weg te denken bij het lezen van Favereys poëzie. Het inhoudelijke aspect van de cultuurkritische stellingname is dat geen enkel aspect van wat we cultuur noemen los te zien is van haar politieke context. Cultuur is ook met politiek verweven vanwege haar vele instituties. Zelfs de op het eerste gezicht ‘onschuldige’ terreinen als dans, muziek of showbizz, worden mede door politieke en ideologische factoren bepaald. Alle aspecten van cultuur impliceren een brede waaier van kwesties als gelijke kansen, etnische minderheden, feminisme, eurocentrisme, de verhouding van West tot Oost etc. De wegen van kunstenaars tot hun uitdrukkingsmogelijkheden zijn, evenals de inhoud van hun werk, hoe dan ook politiek geconditioneerd. De bundel kan gelezen worden in de door de redacteurs aangeboden chronologische volgorde. Dan krijgt men een tijdsoverzicht van 1901 tot 1978 van wie allemaal het culturele klimaat van Nederland kwamen beïnvloeden en hoe. Een andere mogelijkheid is een geografische manier van lezen. Dan maakt de lezer zelf keuzes van leesstrategieën op grond van het type migrantengroepen. In dit geval kan men eerst de Indische hoofdstukken lezen (over onder andere de invloed van batik, de Balinese gamelangroep ‘Gong Peliatan’, de herinneringsliteratuur van eerste en tweede generatie Indische schrijvers, zoals Hella Haasse, Tjalie Robinson, Marion Bloem, Adriaan van Dis), vervolgens die over de Surinaamse culturele productie (van Albert Helman, de Nederlandse beeldende kunstenares Nola Hatterman, of het Suriname-nummer van het Friese tijdschrift Tsjerne) of die over de Duitse vluchtelingen (Irmgard Keun, de positie van Duitse kunstenaars in Nederland vóór en tijdens de Tweede Wereldoorlog), en zo verder. De verschillende genres ten slotte bieden een derde leesmogelijkheid. Zo kan men eerst alle bijdragen over muziek, dan die over dans, literatuur, beeldende kunst of over de amusementsindustrie lezen. Deze leeswijzen bieden afzonderlijke inzichten in de verrijking van de Nederlandse cultuur door de nieuwkomers in de twintigste eeuw. De mogelijkheid voor deze losse manier van lezen suggereert dat er op het gebied van de cultuur van een bepaald land geen groot, overkoepelend vertoog te vertellen valt. Bovendien vallen de grote verschillen tussen ‘lage’ en ‘hoge’ cultuur weg. Een van de grootste verdiensten van dit eerste deel is dat het cultuur niet normatief behandelt, tegelijkertijd is kritiek in de beschrijvende gedeeltes over de receptiemechanismen van de ontvangende cultuur sterk aanwezig.
De reeks Cultuur en migratie in Nederland die met de steun van het Prins Bernhard Cultuurfonds verschijnt, is in vele opzichten uniek te noemen. Eén van die opzichten is van specifiek belang voor neerlandici in Midden- en Oost-Europa. Het eerste deel van de reeks is namelijk méér dan een rijke bron van de | |
[pagina 74]
| |
Nederlandse cultuur in de twintigste eeuw. Het is een handboek voor iedereen die dagelijks met etnische, racistische en nationalistische kwesties geconfronteerd wordt in zijn/haar eigen land en omgeving. Midden- en Oost-Europa zijn niet minder dan Nederland verzamelplaatsen van vele volken en culturen, maar de historische achtergrond van deze multi-etniciteit is heel anders dan in Nederland. Deze landen waren namelijk geen koloniale machten. Kolonisatie is echter maar één van de vele confrontaties tussen verschillende culturen. De afwezigheid van een koloniaal verleden betekent nog niet dat de regio Midden- en Oost-Europa de in de inleiding van de bundel onderscheiden patronen van interactie tussen autochtone en ‘vreemde’ culturen - witwassen, uitsluiting, insluiting, exotisering en vermengen tot transnationale cultuurvorm - niet kent. Integendeel: etnische discriminatie, antisemitisme en anti-romagevoelens behoren nog niet volledig tot het verleden. Er zijn ook vele Midden- en Oost-Europese kunstenaars, die in hun kunst de invloed van andere culturen warm omhelzen, verwerken en tot transnationaal niveau verheffen, net zoals dat in Nederland het geval is. Het vak neerlandistiek kan met Kunsten in beweging een heleboel vastgeroeste ideeën in de regio aan de kaak stellen en een nieuwe basis voor culturele studies introduceren Het biedt een verfrissende kijk op cultuur die ook andere aspecten van het maatschappelijke leven ten goede kan komen. - Judit Gera | |
Hanny Vermaas: Mag ik u tutoyeren? Aanspreekvormen in Nederland. Amsterdam en Antwerpen, Veen, 2004. 96 pp. ISBN 9020403737. €8,50.Dit boekje is de ‘publieksgerichte versie’ van het proefschrift van VermaasGa naar voetnoot1 uit 2002. Voor het geval dat nog niet duidelijk zou zijn: het gaat om de ontwikkeling en het gebruik van de Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden van de tweede persoon, met name je/jij en u. In zes korte hoofdstukjes bespreekt Vermaas de historische ontwikkeling van de aanspreekvormen in het middelnederlands en van de zeventiende tot en met de negentiende eeuw; de huidige systematiek voor het gebruik van de aanspreekvormen; hun gebruik in de media; vormen en gebruik van de aanspreekvormen in dialect; en de aanspreekvormen in Vlaanderen. Het boekje bevat ook een beknopte bibliografie. Voor haar proefschrift heeft Vermaas in 1992/93 een uitgebreide landelijke enquête gehouden onder Nederlandse scholieren, hun ouders en grootouders. Op basis van de resultaten hiervan beschrijft ze het huidige gebruik van de aanspreekvormen in Nederland. In Mag ik u tutoyeren? gaat het vooral om een eenvoudige beschrijving van (de systematiek achter) dat gebruik. Theorie en methodologie van het onderzoek komen dus nauwelijks ter sprake. Dat is begrijpelijk voor zo'n ‘publieksgerichte versie’ (7), maar de geïnteresseerde | |
[pagina 75]
| |
neerlandicus kan toch maar beter het proefschrift ter hand nemen, als hij erachter wil komen hoe de vork echt in de steel steekt. Daarmee doel ik dan niet alleen op die systematiek achter het gebruik van de voornaamwoorden jij en u. Die is natuurlijk erg interessant, ook al wordt hij niet bijster sprankelend beschreven. Het gaat me echter ook om de methodologie van dit onderzoek en de conclusies van Vermaas. Nu is dit een bespreking van die verkorte versie en niet van het proefschrift zelf, maar het is toch nuttig heel kort bij één fundamenteel punt stil te staan. In haar enquête vroeg Vermaas of mensen u of jij zeiden in bepaalde situaties. In feite komt dat neer op een vraag naar wat men denkt dat men zegt. Er is een belangrijk verschil tussen zelfperceptie en eigenlijk gebruik: als iemand beweert dat hij tegen de loodgieter altijd u zegt, is nog niet bewezen dat dat ook zo is. Daarvoor zouden we gesprekken tussen die persoon en zijn loodgieter moeten hebben, maar die heeft Vermaas niet opgenomen. Op zich is dat niet zo'n probleem, zolang de onderzoeker het verschil tussen vermeend gebruik en echt gebruik maar erkent. Maar dat doet Vermaas niet. Ze onderzoekt dat echte gebruik elders wel, maar dan gaat het om het openbare leven: aanspreekvormen in de media en de reclame (hoofdstuk 4 van Mag ik u tutoyeren?). Daarmee worden de enquêteresultaten over vermeend gebruik van aanspreekvormen in de privé-sfeer dus niet getoetst aan het echte gebruik. De vraag rijst dus of Vermaas inderdaad wel het huidige gebruik van de aanspreekvormen te pakken heeft. Daar twijfelt ze zelf echter niet aan. Ze heeft het over haar ‘ontdekking dat er een nieuw aanwijsbaar systeem in het gebruik van u en jij/je bestaat’ en wil ‘bevestiging bieden van het bijna automatisch vernieuwde gebruik van u en jij/je’ (8). Dergelijke uitspraken doen voorkomen alsof het huidige systeem (of eigenlijk dat van zo'n twaalf jaar geleden) niet langzamerhand is ontwikkeld, nog steeds in ontwikkeling is, en zich voorlopig ook wel zal blijven ontwikkelen. Erger nog wordt het op de flaptekst: ‘De lezer van dit boek krijgt inzicht en houvast, en zal voortaan niet meer twijfelen over een juist gebruik van “u” en “jij”.’ Hiermee is de metamorfose compleet: wetenschappelijk onderzoek naar de Nederlandse taal in beweging, waarbij de nodige voorzichtigheid in acht genomen dient te worden, is nu verheven tot duidelijke normstelling. Het proefschrift van Vermaas maakt het gelukkig niet zo bont. Lees dat dus maar. - Roel Vismans | |
Carola Henn (red.): n/f 2. Onderzoek en praktijk tussen twee talen. Association des néerlandistes de Belgique francophone, 2003. 167 pp. issn 1377 7645.In mijn bespreking van de eerste uitgave van n/f uit 2002 (NEM 41, 2, 80-82 (2003)) gaf ik al aan dat het hier waarschijnlijk om een soort jaarboek zou gaan. Dat lijkt inderdaad het geval te zijn, nu n/f 2 ongeveer een jaar later is verschenen. Deze tweede uitgave is in veel opzichten een flinke stap vooruit. In kwantitatief opzicht is dit nummer 57 bladzijden dikker en telt het twaalf in | |
[pagina 76]
| |
plaats van zeven artikelen. In organisatorisch opzicht zijn de bijdragen in drie aparte rubrieken gegroepeerd, in plaats van op alfabetische volgorde zoals in het eerste nummer het geval was. De uitvoering is minstens even professioneel als die van de eerste jaargang, met slechts een enkele redactionele misser (bijvoorbeeld de verwijzing in het artikel van Callebaut naar een publicatie van Vismans uit 1994 die niet in de bibliografie staat; maar iedereen kent dat boek natuurlijk!). De drie rubrieken waarin n/f 2 is opgedeeld, zijn ‘onderzoek over literatuur’, ‘onderzoek over taalkunde’ en ‘NVT in de praktijk’. De eerste twee rubrieken lijken voornamelijk verslag te doen van lopend onderzoek, terwijl de laatste lopende onderwijsprojecten beschrijft. Dat is nuttig, maar tegelijkertijd ook een beetje frustrerend. Als lezer van zo'n bundel blijf je steeds zitten met de vraag waar het uiteindelijk toe zal leiden. Bij de ene bijdrage is dat uiteraard duidelijker dan bij de andere. De literaire rubriek bestaat helaas uit slechts één bijdrage. Daarin belicht Sabrina Sereni ‘Charlotte Mutsaers' speurtocht’ naar haar eigen identiteit. Dat gebeurt in het kader van een interessante discourstheorie waar niet alleen letterkundigen iets aan hebben. In de taalkundige rubriek worden heel verschillende aspecten van de taalkunde onder de loep genomen. De meeste artikelen hebben overigens ook een taaldidactische invalshoek waarbij het contrast tussen de moedertaal (het Frans) en het Nederlands (de doeltaal) in het spel komt. Dat is zeker het geval in de bijdragen van Rasier (over zinsaccent), Pekelder en Puttemans (over woordvolgorde), Paupert (over vaste uitdrukkingen met een werkwoord van positie). In het onderzoek van Lousberg gaat het om de taalleerders zelf, met name hun houding ten opzichte van het Nederlands en hun motivatie om die taal te leren. Hierbij contrasteert hij Duitstalige en Franstalige leerders. Mareel onderzoekt de verwantschap tussen ‘bijna gelijke uitdrukkingen in het Nederlands en het Frans’. Hij mikt hier met name op paren als er was geen hond en il n'y avait pas un chat, waarvan de structuur hetzelfde is, maar de lexicale invulling enigszins verschilt. Callebauts bijdrage over het schakeringspartikel dan is de enige waar didactiek en contrast eigenlijk niet aan bod komen. Ook de vijf bijdragen over de onderwijspraktijk zijn erg divers. Beerden houdt in zijn bespreking van de Franse vertaalwoordenboeken van Van Dale een pleidooi voor de invoering van nieuwe labels voor zaken uit België. Hierbij heeft hij de verschillende doelgroepen van deze woordenboeken voor ogen, maar pleit hij er tenminste impliciet ook voor meer rekening te houden met de Franstalige leerder van het Nederlands. Catalano en Sutera evalueren Project 103 waarin een Franstalige en een Nederlandstalige lerarenopleiding met elkaar samenwerken met als doel verbetering van zowel de taalvaardigheid als de culturele vaardigheden van de studenten. Aan de hand van het Nederlands laat De Laet zien hoe linguïsten die al voor de Europese Unie werken, er een extra taal bij leren. Dat dat bij gevestigde taal-professionals snel gaat, lijdt geen twijfel. Godin en Piwnik beschrijven Gramlink-Nederlands, een on line oefenprogramma Nederlandse grammatica voor Franstaligen. Ten slotte presenteert | |
[pagina 77]
| |
Héroguel een model om het (relatief nieuwe) vak zakelijk Nederlands aan te bieden. Twee van deze vijf op het onderwijs gerichte artikelen (Catalano & Sutera en De Laet, hoewel deze laatste in iets mindere mate) bevatten ook een evaluatie van het beschreven project. Dat is toe te juichen, want het is belangrijk dat (vreemde-taal)-docenten niet alleen hun nieuwe methodes en materiaal presenteren, maar ook laten zien of het beoogde doel ervan gehaald wordt. Daar horen evaluaties door studenten en docenten bij, analyses van studieresultaten, en kritische geluiden van collega's die ermee gewerkt hebben en studenten die het materiaal hebben moeten gebruiken. Wat dat betreft is er mijns inziens ook op het kwalitatieve vlak een stapje vooruit gedaan in dit tweede nummer van n/f, hoewel meer van dit soort evaluaties zeer wenselijk is. Blijkens de inleiding door de redactie zijn de artikelen uit n/f 2 afkomstig van een onderzoeksmarkt die in december 2001 in Mons werd gehouden. Veel van wat er in te lezen staat, is intussen dus alweer een stap verder. Niettemin geeft het ‘jaarboek’ van de ANBF een goede indruk van wat er zoal speelt in de Franstalige neerlandistiek. - Roel Vismans | |
Arie Verhagen en Jeroen van de Weijer (eds.): Usage-based approaches to Dutch. Lexicon, grammar, discourse. Utrecht, LOT, 2003. 207 pp. [Netherlands Graduate School of Linguistics Occasional Series]. ISBN 90 76864 47 0.Deze bundel bevat zes studies van het Nederlands door intra- en extramurale taalkundigen, die in maart 2003 te Leiden bijeen waren voor het symposium ‘Language, Culture, and Cognition’. Alle auteurs gaan in hun onderzoek principieel uit van gegevens uit feitelijk taalgebruik en sluiten daarmee aan bij de ‘usage-based’ benadering van Langacker en Tomasiello. Ze gaan ook allemaal in op de vraag welke mechanismen van taal en kennis er nu aan het bestudeerde taalgebruik ten grondslag kunnen liggen. Niet voor niets tenslotte is de eerste editor hoofdredacteur van het tijdschrift Cognitive Linguistics. Een derde punt van overeenkomst is dat we hier geen abstracte formules en theorieën aantreffen, maar grondige analyses en beschrijvingen van betekenis en gebruik van de onderzochte constructies. In het openingsartikel gaat Ariane van Santen in op de vraag wat de betekenis is van niet-feminiene beroepsnamen zoals pedagoog. In tegenstelling tot een woord als pedagoge dat duidelijk altijd gemarkeerd [+vrouwelijk] is, is pedagoog ongemarkeerd, dat wil zeggen het is niet noodzakelijk altijd [+mannelijk], maar kan ook op gender-neutrale wijze gebruikt worden. Nader onderzoek van het NRC Handelsblad-corpus wijst uit, dat in de praktijk pedagoog meestal gebruikt wordt ter aanduiding van mannen, soms ook neutraal voor een persoon in het algemeen, en dan ten derde mogelijk nog wel eens voor een vrouw. Deze gebruikskennis die de Nederlandstaligen er op na blijken te houden dient dan ook in de betekenisbeschrijving van pedagoog verwerkt te worden. | |
[pagina 78]
| |
De hierna volgende bijdrage van Arie Verhagen gaat over de verhouding tussen idiomatische constructies en algemene regels binnen de Nederlandse grammatica. Op basis van het Volkskrant-corpus onderzoekt hij de eigenschappen van constructies met weg zoals (zich) een weg banen door, zijn weg zoeken en de weg vinden. Nauwkeurige analyse van de taalgebruiksgegevens maakt duidelijk dat we hier met vier zeer verschillende constructies te maken hebben, te weten reflexief, transitief, intransitief en ditransitief. Gelet op die verschillen vormt reductie tot één algemene grammaticale regel of principe niet een geschikte beschrijving voor de zeer specifieke, kleinschalige regelmatigheden die we hier ontdekken. Maar als dit al zo is op dit ene kleine en overzichtelijke punt van het Nederlandse taalgebruik, dan zou de systematiek in de grammatica als geheel er - aldus Verhagen - wel eens veel minder simpel en uniform uit kunnen zien dan vele op abstracte principes gerichte grammaticale theorieën ons willen doen geloven. Bob Kirsner onderzoekt vervolgens het gebruik van de interjecties hoor en hè in directief taalgebruik, en speciaal de interactie van deze pragmatische partikels met twee verschillende soorten imperatief (het traditionele, directe werkwoordsstam-bevel loop door! tegenover de meer recente en minder rechtstreekse infinitief-opdracht doorlopen!). Het gaat hier om taalverschijnselen in de interpersoonlijke sfeer die uniek Nederlands zijn en geen Engels equivalent hebben. Na ondervraging van moedertaalsprekers en analyse van een corpus van zes Nederlandse literaire teksten van na de oorlog stelt Kirsner vast dat doorlopen, hoor! een flink stuk gewoner is dan loop door, hoor!, maar weer veel minder dan loop maar door, hoor!, terwijl dit bij hè nog weer heel anders blijkt te liggen. Behalve modale partikels als maar betrekt hij verder ook negatie in zijn onderzoek, waarin een uitermate gevarieerd scala aan aansporings-, waarschuwings-, verbods- en bevelsnuances wordt ontrafeld. In de slotsectie maakt hij een aantal zeer behartenswaardige opmerkingen over betekenis en gebruik, en over praktijk en methodologie van taalonderzoek. Judith Loewenthals bijdrage gaat over causatieve constructies met laten waarin geen ‘causee’ voorkomt, zoals in De huiseigenaar liet zijn huis overschilderen. Deze bijdrage is gebaseerd op taalgebruiksgegevens uit het Eindhovense corpus en gaat in het bijzonder over wat spreker en hoorder begrijpen zonder dat het met zoveel woorden wordt gezegd, en over de strategieën die hierbij een rol kunnen spelen. In haar conclusie legt ze een relatie tussen de afwezigheid van een ‘causee’, de vraag of er in de betreffende zin sprake is van permissie dan wel dwang, en de rol van indirectheid in het taalverkeer. Het onderwerp van Thom Shannons bijdrage is syntactische verandering, in het bijzonder in de volgorde van pronominale elementen in het middenstuk van de zin. Zei men in de Middeleeuwen nog ‘Als dat die grave hoorde’ (met dat als object en die grave als subject), tegenwoordig is dat geheel andersom en wel ‘Toen de graaf dat hoorde’. Deze langetermijnverandering wordt gedocumenteerd en geanalyseerd met een verzameling teksten van de zestiende tot en met de twintigste eeuw. De typologische ‘drift’ die we hier zien is er één van een meer pragmatische naar een meer grammaticaal bepaalde woordvolgorde. | |
[pagina 79]
| |
Ter verklaring wijst Shannon op het streven naar vermijding van syntactische ambiguïteit die mogelijk werd na en door het verdwijnen van de morfosyntactische verschillen tussen subject en object in het Nederlands. Liesbeth Degand en Henk Pander Maat, ten slotte, gaan in op problemen van tekstsamenhang en presentatiestrategie, in een contrastieve studie van Nederlandse en Franse causale connectieven, te weten omdat, aangezien en want tegenover parce que, puisque en car. Van groot belang is dat ze aantonen hoe de verschillen in betekenis tussen die verschillende causale connectieven samenhangen met verschillen in Speaker Involvement: bij want/car is die hoog, bij omdat/parce que laag. Hun bevindingen worden cross-linguïstisch gevalideerd op basis van het NRC Handelsblad-corpus voor het Nederlands en het corpus-Le Soir voor het Frans. De verschillende bijdragen besluiten met nuttige bibliografische verwijzingen en de bundel bevat ook een goed register op namen, begrippen, constructies en talen. Uit het onderzoek in deze bundel valt veel te leren over allerlei interessante conceptuele en communicatieve factoren, conventies en strategieën die een rol blijken te spelen in het Nederlandse taalverkeer. Diepgravend corpus-onderzoek zoals hier geboden wordt, met de verrassende nieuwe inzichten die het oplevert, is voor de ANS nog niet of nauwelijks gedaan, en daardoor laat de ANS zoals wij die nu kennen, in feite maar het topje van de grammaticale ijsberg zien. Het degelijke empirische taalgebruiksonderzoek in deze bundel levert een zeer krachtig argument om daar zo snel mogelijk verbetering in te brengen. - Reinier Salverda | |
Pierre Bakkes: Venloos, Roermonds en Sittards. Den Haag, SDU, 2002. 99 pp. ISBN 9012090148. €12,50.
| |
[pagina 80]
| |
Twents en Achterhoeks, dat in 2003 verscheen, wijkt enigszins af van dat in de andere (in 2002 verschenen) delen. Volgens dit voorwoord heeft ieder deel ‘in principe’ eenzelfde indeling: na een algemene inleiding volgen hoofdstukken over klank en spelling, woorden en woorddelen, zinnen, houding tegenover het dialect, een woordenlijst en ten slotte iets over de literatuur in en de (vak)literatuur over het dialect. In de hoofdstukken over fonologie, morfologie en syntaxis is er sprake van een vergelijking met de standaardtaal. Twee van de hier geraadpleegde delen volgen dat stramien echter niet strak. Utrechts, Veluws en Flevolands bespreekt de drie genoemde dialectgebieden in vier aparte hoofdstukken (over respectievelijk de IJsselmeerpolders, het Urks, het Veluws en het Utrechts) omdat er op taalkundig gebied weinig eenheid tussen die gebieden bestaat (p. 17). De laatste drie hoofdstukken volgen dan wel weer steeds de opzet van de serie, terwijl het eerste hoofdstuk vanwege ‘de geheel afwijkende taalgeschiedenis van de IJsselmeerpolders noopte [...] tot [een] afwijkende aanpak’ (p. 18). Hierin wordt het onderzoek naar de taal in de polders ingedeeld in onderzoek tijdens en onderzoek na de kolonisatie van dat gebied. Venloos, Roermonds en Sittards bevat eerst een algemeen hoofdstuk over het Limburgs, gevolgd door aparte hoofdstukken over de drie genoemde steden waarin dan de eigenaardigheden van ieder dialect afzonderlijk, en vervolgens de erin en erover gepubliceerde literatuur worden besproken. Ook op andere vlakken verschillen de drie boekjes nogal van elkaar. Uit de deeltjes van Scholtmeier en Nijen Twilhaar blijkt duidelijk dat de auteurs taalkundigen zijn, terwijl dat bij Bakkes minder het geval is. Zijn taalgebruik is bijvoorbeeld minder specialistisch. Hij besteedt ook meer aandacht aan volksevenementen (met name het carnaval) dan de andere twee en aan de literaire productie. Scholtmeier legt meer nadruk op de externe taalgeschiedenis, met name in het hoofdstuk over de IJsselmeerpolders dat ook het langste (en boeiendste) hoofdstuk van het boekje is. Zijn relaas is ook het meest toegankelijk geschreven, terwijl dat van Nijen Twilhaar lijdt aan eentonigheid. Aan de andere kant is diens literatuurlijst weer het meest indrukwekkend en bevat zijn boek kaarten met isoglossen en andere taalkundige verschijnselen. Bakkes' boekje heeft een klein aantal kaartjes met gemeentegrenzen, maar dat van Scholtmeier bevat geen kaartjes. Wel staan er foto's in alle drie de deeltjes. De reeks is inderdaad duidelijk gericht op het brede publiek waarvan op de begeleidende website (www.taalinstadenland.nl) sprake is. Dat gaat mijns inziens soms wel erg ver. Zo gaat geen van de kaartjes in Nijen Twilhaars boek vergezeld van bronvermelding, terwijl toch duidelijk is dat ze uit andere publicaties komen (de spelling van het kaartje op blz. 23 is bijvoorbeeld verouderd, en bij de kaartjes op blz. 24 en 27 is de legenda in het Duits). Ook op een ander vlak lijkt de uitvoering soms een beetje slordig: bij Bakkes worden minstens twee besproken auteurs niet in de literatuurlijst op bladzijde 99 genoemd. Dit maakt de serie mijns inziens minder geschikt voor gebruik in het universitair onderwijs, waar we onze studenten regelmatig (moeten) wijzen op de noodzaak om het geschrevene zorgvuldig te verantwoorden. | |
[pagina 81]
| |
Dat wil nog niet zeggen dat de serie ‘Taal in stad en land’ niet ingezet zou kunnen worden bij het extramurale onderwijs, maar daarbij is vanwege de variabele kwaliteit wel enige voorzichtigheid geboden, althans als we van deze drie delen moeten uitgaan. De begeleidende website (in het voorwoord bij Sallands, Twents en Achterhoeks staat overigens een ander, niet-bestaand webadres) toont eenzelfde variabel beeld: bij negen van de vijftien reeds uitgegeven deeltjes zijn bijvoorbeeld de besproken dialecten te beluisteren, maar bij de overige zes niet. Of dit nu het ‘indrukwekkend monument voor de Nederlandse dialecten’ is, waarvan in het ‘Voorwoord bij de reeks’ sprake is, betwijfel ik derhalve. - Roel Vismans |
|