Neerlandica extra Muros. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| ||
Marion Boers
| ||
Een afwisselende catalogus voor een veelzijdig genreDe catalogus, een dik wit boekwerk, is met zorg uitgegeven en oogt zeer origineel door de glimmende opdruk van het woordje vis, die als een maliënkolder van schubben het kaft overdekt. De samenstellers hebben gekozen voor een multidisciplinaire aanpak van het thema. De catalogus van de tentoongestelde schilderijen wordt voorafgegaan door artikelen over de centra in Zuid- en Noord-Nederland waar visstillevens werden vervaardigd, over de symboliek van vis, visser, visgerei en vangst in de zestiende en zeventiende eeuw, maar ook over de visserij in de voormalige Biesbos, visrecepten in de late Middeleeuwen, natuurhistorische publicaties over vis uit de zestiende en zeventiende eeuw en over ichtyologie (vissenkunde). Ook de tentoonstelling zelf toonde hoe afwisselend dit onderwerp is; er waren - behalve visstillevens - bijvoorbeeld ook markttaferelen en visverkopers, bijbelse en mythologische scènes waarbij vis een belangrijke rol speelt, en schilderijen met de schertsfiguur pekelharing. Het was de allereerste keer dat een tentoonstelling uitsluitend was gewijd aan het thema vis. Een van de redenen die het Centraal Museum in Utrecht hiervoor gehad kan hebben, is dat Utrecht in de zeventiende eeuw - naast Den Haag - het belangrijkste centrum was, waar dit genre tot bloei kwam. Het valt in de samenstellers te prijzen dat ze ervoor hebben gekozen om het onderwerp van zoveel mogelijk verschillende kanten te belichten. Mocht de bezoeker schilde- | ||
[pagina 44]
| ||
rijen met vis op den duur wat saai gaan vinden, dan bood de catalogus verschillende invalshoeken die dwingen tot een andere manier van kijken. Althans, dat moeten de schrijvers voor ogen hebben gehad, maar die opzet was wat mij betreft niet geheel geslaagd. Wie met de catalogus als gids de tentoonstelling bezocht, merkte namelijk al snel dat deze meer vragen opriep dan er werden beantwoord. | ||
Juweeltjes van kleine meestersIn een interview naar aanleiding van de opening van de tentoonstelling gaf de stillevenspecialist Fred Meijer eerlijk toe dat hem enige twijfel bekroop, toen hem werd gevraagd mee te werken. Gaandeweg raakte hij echter gefascineerd door de veelzijdigheid van het onderwerp, hoewel het visstilleven slechts een klein subspecialisme binnen de schilderkunst vormt. Wat hem vooral trof, was de ongelofelijke kundigheid waarmee Zuid- en Noord-Nederlandse schilders tussen 1580 en 1700 vis en schaaldieren hebben weergegeven, vooral als je daarbij in ogenschouw neemt dat het in veel gevallen meesters betreft die nou niet bepaald behoren tot de grote namen van de zeventiende-eeuwse schilderkunst. Hun prestaties waren er echter niet minder om. Wie kent nu nog Pieter de Putter, Harmen van Steenwijck, Jacob Gillig en Marcus Ormea die toch absoluut uitblinkers in dit genre zijn geweest? In zijn artikel over de visstillevens in Holland en ‘Vlaanderen’ (bedoeld is Antwerpen MBG) vertelt Fred Meijer eerst in het kort iets over de oorsprong van het genre. Die moet volgens hem worden gezocht in de belangstelling die men in de zestiende en zeventiende eeuw had voor de natuurlijke historie, maar ook in de toen populaire uitbeeldingen van de vier elementen, waarbij vismarkten het element water vertegenwoordigden. In het voorbijgaan wordt nog vermeld dat vis een belangrijke rol heeft gespeeld in de economie van de Republiek. Jammer dat dit onderwerp, dat mijns inziens van cruciale betekenis is geweest voor het genre, in de catalogus verder nauwelijks meer aan bod komt. Ik kom hier zo nog op terug. Het visstilleven kende geen ononderbroken traditie in de Nederlanden. Na een aarzelende start in de eerste decennia van de Gouden Eeuw lijkt het genre in de jaren twintig een stille dood te zijn gestorven. Vanaf de jaren dertig werden er echter zowel in Antwerpen als in de Noordelijke Nederlanden steeds meer visstillevens vervaardigd. Rond het midden van de eeuw bereikte het genre in kwalitatief en kwantitatief opzicht zijn hoogtepunt. Na de beknopte inleiding over het hoe en waarom van vis in de schilderkunst, laat Fred Meijer een stortvloed aan namen de revue passeren, zowel van specialisten als van schilders die af en toe een visstilleven maakten. Door al die namen valt helaas maar moeilijk een lijn in zijn verhaal te ontdekken. Het wordt niet altijd helemaal duidelijk hoe deze schilders elkaar hebben beïnvloed en of er ook een ontwikkeling is in de beeldtraditie tussen 1580 en 1700. Als lezer zie je al gauw door de bomen het bos niet meer, aangezien onduidelijk blijft wie nu de toonaangevende meesters in dit genre zijn geweest. | ||
[pagina 45]
| ||
De vitaliteit van dode visHet is overigens wel opmerkelijk dat het, althans voor mij, op de tentoonstelling vrijwel onmogelijk bleek om de visschilderijen uit de diverse centra van elkaar te onderscheiden. Thema's en uitwerking bleken in de verschillende steden nogal op elkaar te lijken, terwijl de handen van de meesters toch enorm van elkaar verschillen. Wat deze schilderijen met elkaar delen is het enorme raffinement waarmee de uiteenlopende stofuitdrukking van vis en schaaldieren in verf is vertaald. Het visstilleven is een specialisme waarin nog heel wat nieuws te ontdekken valt omdat het zich door de eeuwen heen niet heeft kunnen verheugen in de belangstelling van verzamelaars en museumdirecteuren. Veilingmeesters weten het uit ervaring: visstillevens worden meestal verkocht voor een veel lagere prijs dan andere stillevens. Toch doet het vakmanschap waarmee de vissen zijn geschilderd niet onder voor dat waarmee de beroemde Willem Claeszn Heda zijn roemers en zilveren schalen op het paneel toverde. Sterker nog, de visstillevens zijn vaak levendiger dan de monochrome banketjes van Heda. Dat komt vooral door de subtiele kleuraccenten: het rood van een kreeft of zalm tegenover het blauwgrijs van een kabeljauw, het donkerbruin van een karper tegenover de zandtinten van de buik van een krab. De schilders van visstillevens hebben zich uitgeleefd in het weergeven van verschillende texturen, of dat nu de harde schaal is van een krab, het wat vlokkige vlees van een moot kabeljauw, de glibberige huid van een paling of de lillende ingewanden van een rog. Op de banketjes van Heda staan de kostbare glazen, het porselein, de tinnen kannen en zilveren schalen roerloos in de ruimte, maar op het visstilleven wordt de beschouwer vaak aangezet om te reageren op wat hij ziet. Op een tafel is een schaal gekanteld, de vissen dreigen eraf te glijden zodat je de neiging hebt om ze op te vangen. In de hoek van een schilderij ziet de beschouwer de fonkelende ogen van een poes die met zijn klauw een vis te pakken heeft. De visverkoper ziet het niet, maar wij voelen een impuls om hem te waarschuwen. Aan het strand zien we Christus spreken tot de vissers. Op de voorgrond is de inhoud van een mand met vis en schelpdieren door een visser in het zand uitgestrooid. De meeste vissen tonen hun witte buik waarop zand en schelpjes kleven. Als kijker zouden we een emmer water willen pakken om de vissen schoon te spoelen. Het stilleven van Heda mogen wij passief bewonderen, bij de schilderijen met vis zou men soms bijna kunnen spreken van interactieve kunst. | ||
Kijken, kijken en nog eens kijkenEen vraag waarop geen eenduidig antwoord meer te geven valt, is hoe deze schilderijen, die naar zeventiende-eeuwse begrippen vaak tamelijk groot zijn, werden gemaakt. Schilderen was een tijdrovend proces dat dagen of soms weken in beslag kon nemen. Gezien de bederfelijkheid van het onderwerp, was het onmogelijk zo'n schilderij ‘naer het leeven’ te vervaardigen. Fred Meijer gaat ervan uit dat er werd gewerkt naar studies. Hij komt tot die conclusie omdat sommige vissen op verschillende schilderijen op precies dezelfde manier zijn | ||
[pagina 46]
| ||
weergegeven. Dergelijke studies kennen we nu niet meer, dus het blijft gissen hoe dit in de praktijk heeft gewerkt. Wellicht werd er gebruik gemaakt van schetsen in waterverf, of zeer gedetailleerde, ingekleurde tekeningen. We kunnen in ieder geval uitsluiten dat schilders de prenten uit natuurhistorische visboeken als voorbeeld hebben genomen, want die hebben nooit het realiteitsgehalte van geschilderde vis. De denkbeelden die in die boeken tot uitdrukking werden gebracht, vormden echter wel het uitgangspunt voor deze kunstenaars. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de aanwezigheid van zeehonden, schildpadden en een enkele krokodil, die in natuurhistorische publicaties traditioneel tot de waterwereld werden gerekend. We zullen nooit precies weten hoe deze schilderijen zijn gemaakt, maar wat wel duidelijk wordt, is dat deze schilders ongelofelijk goed hebben gekeken en gestudeerd op ieder detail van hun onderwerp. Dat maakt het nu nog mogelijk om de vissen op de schilderijen zeer precies te determineren. Dat oog voor het kleinste detail zien we bijvoorbeeld aan de manier waarop zeebewoners op het droge worden getoond, compleet met het waas dat na enige dagen over de ogen trekt, of vinnen die plat tegen het lichaam liggen als er geen water meer is om in uit te waaieren. | ||
De economische betekenis van de visserij voor de RepubliekHet artikel van Eddy de Jongh over de symboliek van vis, visser, visgerei en visvangst heb ik als zeer teleurstellend ervaren. Vanuit de belangstelling van de auteur valt het te billijken dat hij voornamelijk schilderijen bespreekt waarin naast vis ook figuren te zien zijn. Dat is jammer, omdat de stillevens eigenlijk de hoofdmoot van de tentoonstelling vormden. Het is interessant om te lezen over vis en de christelijke symboliek, maar er waren maar een paar schilderijen tentoongesteld waarin die thematiek was uitgewerkt. Wat mij vooral opviel, was dat op de meerderheid van de genreschilderijen met vis het commerciële aspect centraal staat. Het waren ofwel markten, ofwel vissers, ofwel visverkopers. Dit brengt mij opnieuw bij het economische belang van de visvangst in de zeventiende eeuw. Door de oorlog met Spanje kon er aan het einde van de zestiende eeuw van visserij nauwelijks sprake zijn. Op open zee patrouilleerden Spaanse oorlogsbodems en ook de binnenwateren waren te gevaarlijk. Pas toen in 1609 het Twaalfjarig Bestand werd gesloten, kwam de visserij weer goed op gang en lag de markt in de Zuidelijke Nederlanden weer open. In de Republiek waren drie takken van visserij die elk een eigen doel dienden, de zoetwater-, de kust- en de haringvisserij.Ga naar eind1 De zoetwatervis die uit de binnenwateren werd opgehaald, was vooral bestemd voor plaatselijke consumptie. In plakkaten van 1592 en 1600 wordt gesproken over de ‘schamele gemeente die zich gewoonlijk met riviervis moet voeden en onderhouden’. Gedurende de eerste decennia van de zeventiende eeuw had vis een belangrijker aandeel in het voedselpakket dan later het geval was. Zoute haring was een luxe product dat relatief duur was. Voor de gewone burger was zoetwatervis een stuk goedkoper. Rond het midden van de zeventiende eeuw waren de grote dagen van de zoetwatervisconsumptie | ||
[pagina 47]
| ||
echter voorbij. Dat kwam bijvoorbeeld door de overbevissing van de binnenwateren en de verzilting van de Zuiderzee. Vooral de kustvisserij had in de jaren van de oorlog met Spanje zeer te lijden gehad. Deze visserijtak leefde flink op in de jaren van het Twaalfjarig Bestand. Vissers uit Egmond en Katwijk aan Zee brachten vooral platvis en schelpdieren aan land, waarvan het overgrote deel bestemd was voor export naar Duitsland. In de loop van de zeventiende eeuw ging deze nering echter sterk achteruit, onder meer doordat de scholen vis zich begonnen te verplaatsen. Daardoor gingen de vissersgemeenschappen aan de Hollandse kust op den duur behoren tot de armste van Holland. Haring was met wijn, textiel en zout het belangrijkste exportartikel van de Republiek. Dit bracht stadhouder Maurits ertoe om te zeggen dat ‘de onaanzienlijke haring het kiezelsteentje in de slinger was, waarmee de Nederlandse David de Spaanse Goliath had geveld’.Ga naar eind2 Het haringkaken was door de Hollanders uitgevonden en tot diep in de zeventiende eeuw bleven zij de enigen die deze tamelijk eenvoudige procedure onder de knie hadden. Dit gaf de Hollandse haringvisserij een flinke voorsprong op de buitenlandse concurrentie. Zo'n zeventig tot tachtig procent van de haring die aan wal werd gebracht, was bestemd voor de export. De burgers en bestuurders van de jonge Republiek beschouwden de haringvisserij als een van de belangrijkste pijlers van de economie. | ||
LevenskrachtDe tentoonstelling had als ondertitel ‘vis vitalis’ meegekregen: levenskracht. Men kan dit op verschillende manieren interpreteren. In de eerste plaats geeft het eten van vis de mens levenskracht, maar vis bepaalde ook voor een deel de levenskracht van de Hollandse economie, al werd het belang ervan misschien wel eens overdreven. Dit doet echter niets af aan de perceptie die men ervan had. In dit licht krijgt vis de betekenis van de verworven vrijheid en de economische voorspoed die het gevolg was van het overwinnen van de vijand. Het visstilleven, dat er in de bijdrage van Eddy de Jongh zeer bekaaid afkomt met één korte alinea, lijkt in deze context dus zeker een aparte studie waard te zijn. Er was een wereld van verschil tussen een maaltje riviervis, dat als voedsel diende voor de armere burgerij, en een schaal van Chinees porselein met dure zeevis die was bestemd voor de export. Anders dan men in de catalogus beweert, was zalm in die dagen geen dure, luxe vissoort. Uit het begin van de vorige eeuw zijn zelfs nog contracten met dienstbodes bekend, die erop staan om niet meer dan twee keer per week zalm voorgeschoteld te krijgen. In de genreschilderkunst komen we soms vissersvrouwen tegen die hun vinger laten glijden in een moot roze/rode zalm. Het is niet moeilijk om hierin een wel zeer openlijke verwijzing te zien naar het vrouwelijke geslachtsdeel. Het opmerkelijke is dat je dergelijke obsceniteiten wel tegenkomt in de schilderijen van genreschilders van het tweede garnituur, maar nooit bij hun grote voorbeelden als Dou en Van Mieris, die werkten voor de elite. De platvloerse zalmsymboliek | ||
[pagina 48]
| ||
Joseph de Bray, Lof van den pekelharingh, 1656, met het gedicht op de pekelharing van Jacob Westerbaen uit 1633.
| ||
[pagina 49]
| ||
ging in die kringen waarschijnlijk te ver. Ook dit is een aspect van schilderijen met vis als onderwerp, dat mijn inziens in de catalogus meer aandacht had verdiend. Die catalogus bevat overigens wel degelijk een bijdrage over de visserij in de zeventiende eeuw. Het valt echter te betreuren dat het gaat om een artikel over de vissers uit Geertruidenberg, die een monopolie hadden op de visserij op het Bergse Veld bij de Biesbos. Uit de tekst blijkt dat hun afzetgebied voornamelijk in de Zuidelijke Nederlanden te vinden was. Het wordt niet duidelijk in hoeverre deze vissers exemplarisch waren voor de binnenvisserij in de rest van de Republiek. Bovendien blijft de economisch zo belangrijke kust- en zeevisserij helemaal buiten beschouwing. Men vraagt zich af wat de relevantie was van deze bijdrage in relatie tot de tentoongestelde schilderijen. | ||
Vis en voedingDat zelfde geldt ook voor een, overigens alleraardigst, artikel van Johanna Maria van Winter over visrecepten in laat-Middeleeuwse en vroeg-moderne kookboeken. De boeken die worden genoemd dateren bijna allemaal uit de vijftiende en de zestiende eeuw, terwijl de tentoonstelling de periode 1550-1700 bestrijkt. De auteur gaat uitgebreid in op de klassieke theorieën over de lichaamsvochten, die ten grondslag hebben gelegen aan de voedings- en gezondheidsleer in de Middeleeuwen. Vis werd beschouwd als koud en vochtig en daarmee was het als voedsel eigenlijk alleen geschikt voor mensen met een sanguïnisch (warmbloedig) temperament. Dit is overigens een interessante constatering in het licht van de voedingsadviezen die men heden ten dage geeft aan mensen met een te hoge bloeddruk: eet veel vis! Om de kwalijke werking van vis te compenseren moest men deze combineren met azijn, wijn of zure vruchtensappen en ‘warme’ kruiden zoals gember of artisjokken. Deze ‘vurige’ distel is bijvoorbeeld door Clara Peeters en Van Beyeren als enige groente aan het visstilleven toegevoegd. Hoe dat allemaal heeft gesmaakt, kan men slechts raden. Mijn enthousiasme voor vis is er in elk geval niet door toegenomen. Voor delen van de vis die wij tegenwoordig als afval beschouwen, waren aparte recepten beschikbaar. Dit werpt een ander licht op alle ingewanden en geslachtsdelen van vissen die op de tentoongestelde schilderijen te zien zijn. Nu worden die door de visboer verwijderd, maar toen golden ze vaak als een kostelijke lekkernij. De oude voedingsadviezen bleven in de eerste decennia van de zeventiende eeuw ongewijzigd. Dat valt althans op te maken uit een gedicht van de arts Jacob Westerbaen uit 1633. Hij hemelt de voedingswaarde en de medicinale kwaliteiten van de pekelharing op. Hij adviseert om er roggebrood, boter en uien bij te serveren en de zoute smaak vervolgens weg te spoelen met bier. Tussen de regels door lezen we nog dat pekelharing bevorderlijk is voor de vruchtbaarheid van de vrouw en de potentie van de man. Het eten ervan heeft bovendien als voordeel dat men er goed van gaat plassen en poepen, zonder al te veel last te krijgen van winderigheid. | ||
[pagina 50]
| ||
Toen Joseph de Bray in 1656 zijn Lof van den pekelharing schilderde, met daarin het leerdicht van Westerbaen omzoomd met vette haring, uien, brood en bier, waren de ideeën van de dokter allang achterhaald (afb.). De denkbeelden rond voeding veranderden omstreeks 1630. Voor die tijd vormden brood, vlees, vis en bier de hoofdbestanddelen van het voedselpakket, maar na die tijd werden er meer bonen, groenten en melkproducten gegeten.Ga naar eind3 Dit heeft mede bijgedragen tot de neergang van de visconsumptie in de Republiek in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Wat bovendien sterk veranderde was het andere aspect dat in het artikel van mevrouw Van Winter naar voren komt, namelijk het belang van de voedingsvoorschriften van de katholieke kerk op de visconsumptie. Tussen carnaval en vasten mocht er geen vlees gegeten worden en was men in de katholieke wereld dus voornamelijk aangewezen op vis. Bovendien schreef de kerk van Rome voor dat er door het jaar heen twee dagen per week vis diende te worden gegeten: op woensdag en op vrijdag of zaterdag. Een interessante vraag is nu welke invloed de protestantisering van de Republiek heeft gehad op de visconsumptie en overigens ook op de manier waarop tegen dit christelijke symbool werd aangekeken. Het zijn vragen waarop de catalogus helaas geen antwoord geeft. | ||
Tot slotIn de zestiende eeuw wijzen Italiaanse kunsttheoretici er herhaaldelijk op, dat schilders hoger moeten worden aangeschreven dan gewone ambachtslieden, omdat hun werk het product is van wetenschappelijke kennis van bijvoorbeeld de natuurlijke historie, proporties van het menselijk lichaam en kennis van de klassieke literatuur. Kunst mocht in elk geval nooit alleen het nabootsen van de natuur zijn; de schilder moest in zijn werk een idee tot uitdrukking brengen en niet slaafs de natuur volgen. Hoewel ook enkele Hollandse meesters uit de Gouden Eeuw deze ideeën onderschreven, kan ik mij toch niet aan de indruk onttrekken dat de meeste kunstenaars juist apetrots waren op de ambachtelijke vaardigheden die zo door de Italianen werden verafschuwd. De Hollandse meesters lijken soms te zwelgen in het genot om de texturen van vergankelijke, levende zaken als vis, of bloemen in verf te vereeuwigen. De Hollandse schilder was zich ervan bewust dat hij met zijn verbluffende techniek het tijdelijke eeuwigheidswaarde kon geven. Dat deed hij niet met behulp van wetenschappelijke theorieën, maar door zijn ogen goed de kost te geven. Kunst was in de Gouden Eeuw vooral de kunst van het kijken. Alle goedbedoelde artikelen in de catalogus ten spijt, gaf deze tentoonstelling bovenal blijk van het vernuft van deze schilders, een aspect dat in de bijdragen niet of nauwelijks wordt belicht. Een enkel minder schilderij daargelaten, heeft de tentoonstelling me van het begin tot het einde geboeid. Met stijgende verbazing zag ik hoe een schilder als Abraham van Beyeren de vochtige glinstering op de schubbige huid van een maaltje zeevis wist te suggereren. Bijna moest ik kokhalzen bij het zien van de lillende hom en kuit op | ||
[pagina 51]
| ||
een schilderij van Pieter de Putter en bij de oesters, waarvan Clara Peeters weergaloos de kenmerkende snotachtige textuur wist weer te geven. Want na het zien van deze tentoonstelling blijft één ding voor mij als een paal boven water staan. Hoe mooi en verrassend de schilderijen ook zijn, ik houd nog steeds niet van vis. | ||
Besproken publicatie
|
|