Neerlandica extra Muros. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
........... Besprekingen en aankondigingenKees Snoek: Manhafte heren en rijke erfdochters; Het voorgeslacht van E. du Perron op Java. Leiden, KITLV, 2003. 103 pp.; met illustraties. ISBN 90 6718 221 4. €19,95.
| |
[pagina 63]
| |
koloniale maatschappij. Het zicht op de verre, twintigste-eeuwse schrijver is vaak zoek, maar dat maakt niet uit. Behalve allen die in prachtige portretten aan de lezer voorbijkomen, is er nog een hele stoet aan figuren die, keurig voorzien van levensjaren, in de voetnoten werden opgeborgen. Ze doen er verder helemaal niet toe, deze verwanten van verwanten van achterachterneven die meestal niet meer zijn dan een naam en twee jaartallen; het lijkt wel alsof Snoek met zijn 122 voetnoten de absurditeit van het academisch bedrijf op de korrel neemt. En toch zit er een karakteristiek element in al die familiegeschiedenissen: in de Oost evengoed als in de West stelt men er vaak een sportieve eer in zichzelf te definiëren in verwantschapstermen: ‘Ze was een volle nicht van mijn grootvader van moederskant’. Snoek schreef zijn proefschrift, De Indische jaren van E. du Perron al in 1990 en verdedigde op 3 december 2003 zijn ‘soutenance d'habilitation’ aan de Sorbonne, onder de titel La biographie d'écrivains aux Pays-Bas; Le cas d'Eddy du Perron (1899-1940). Al het kruit is dus al aangerold voor de grote knal: zijn binnen afzienbare tijd te verschijnen biografie van E. du Perron. Daarin zal slechts een klein deel van de tekst van Manhafte heren en rijke erfdochters terugkomen, terwijl bijvoorbeeld de ouders van Du Perron, Charles en Madeline, in veel groter detail zullen worden uitgelicht. Omdat hij weinig behoefte zal gevoelen om de omvang van Pricks Van Deyssel-biografie te overtreffen, heeft Snoek alvast een flink deel van de familiale pepernoten in zijn net verschenen boek gestrooid. Toch zal hij straks wel weer moeten uitleggen dat Albertine Eugenie du Perron Eddy's tante Toetie was, die in Het land van herkomst ‘tante Tine’ heet maar ook wel bekend staat als ‘tante Henny’.
Terra Incognita, gespecialiseerd in het uitgeven van historische reisverslagen, komt met een bundel reisverslagen van vrouwen die eind negentiende/begin twintigste eeuw Indië bereisden. ‘Het is geen kolonie, het is een wereld,’ liet Augusta de Wit een persoon uit haar roman De godin die wacht zeggen en dat citaat werd de treffende titel van deze anthologie. Drie dingen hadden de zeven vrouwen in deze bundel gemeen: hun onverschrokkenheid, hun nieuwsgierigheid en hun koloniale blik. De Weense Ida Pfeiffer ging in 1852 op weg naar het Tobameer. De Sumatranen lustten haar ‘taaije vleesch’ niet en ze kwam dan ook verder dan alle andere Europeanen vóór haar, al haalde ze haar doel uiteindelijk niet. Dé-lilah beklom rond 1898 als eerste vrouw de vulkaan Tangkoeban Prahoe (en haalde de vermetelheid uit om met een pistool in de vulkaan te schieten, waardoor de geesten zo verstoord raakten dat de vulkaan korte tijd later uitbarstte). Marie van Zeggelen was in 1906 de tweede Europese vrouw op Sulawesi (Celebes). De zeven dappere reizigsters worden uitstekend ingeleid door Darja de Wever (die tekende voor drie essays), Christiane Schulzki-Haddouti, Andrea Kieskamp, Judith de Raat en Mineke Bosch (al had de eindredactie wel wat scherper mogen zijn - te veel herhalingen - en valt het te betreuren dat sommige inleidsters bijna al de krenten uit de geselecteerde stukken pikken). Hamvraag is: ontplooien de zeven vrouwen nu ook visies die fundamenteel verschillen van die van manne- | |
[pagina 64]
| |
lijke reizigers? De inleidsters pretenderen herhaaldelijk van wel, maar helemaal helder wordt dat niet. Natuurlijk zorgden vrouwen voor veel meer bekijks en beschrijven zij situaties die mannen niet op die manier overkwamen. Maar het ideologische gedachtegoed van de dames is van hetzelfde superioriteitsdenken doordrenkt als dat van hun koloniale mannenbroeders. Iemand als Aletta Jacobs mag dan stad en land afgelopen hebben voor het vrouwenkiesrecht en daartoe ook op een wereldreis Java en Sumatra hebben aangedaan, als het om de Indonesiërs ging, was haar blik puur raciaal. Wanneer haar medereizigster, Carrie Chapman Catt, een geestige vrouwvriendelijke opmerking plaatst, noteert Jacobs: ‘voor deze heerlijke feministische ontboezeming [...] beloonde ik haar met een Haagsch hopje’ (133). Geen saoto ajam maar een Hollands snoepje. Holland bleef hét referentiekader. Marie van Zeggelen mist bijna elke dag de echte kunst van het vaderland, al komt zij - geïnspireerd door het voorbeeld van Kartini over wie zij een biografische roman schreef - uiteindelijk het dichtst bij de menselijkheid van de inwoners van de Indonesische archipel. Ook Augusta de Wit, auteur van het beroemde Orpheus in de dessa maar ook van het veel minder bekende Java: feiten en fantasiën, doet haar best zich in te leven in het standpunt van de Indonesiërs, maar blijft spreken in termen van ‘wij, het overwinnende ras’ (54). Geeft deze bloemlezing nu invulling aan de ‘blinde vlek’ in onze koloniale literatuurgeschiedenis, zoals Darja de Wever stelt in haar algemene inleiding? Eerst moet natuurlijk gezegd worden dat de Oostenrijkse Ida Pfeiffer, de biologe Anna Weber-Van Bosse of de activiste Aletta Jacobs niet in de literatuurgeschiedenissen figureren (Jacobs schrijft dan ook nog zo moeizaam-gedateerd, dat haar teksten eerder als sociaal-historisch document interessant zijn). Van de vier overigen - Augusta de Wit, Marie van Zeggelen, Carry van Bruggen en Dé-lilah - maken de eerste twee moeiteloos hun reputatie waar. Rob Nieuwenhuys besprak de eerste drie in zijn beroemde Oost-Indische spiegel (1972). E.M. Beekman daarentegen miste ze bijna allemaal in zijn handboek Paradijzen van weleer (1998), maar dat lijkt me nauwelijks een referentiepunt, want de grote kritiek op zijn boek was dat hij in zijn Amerikaanse uithoek geen voeling onderhield met de actuele stand van onderzoek. Alfred Birney had dat klaarblijkelijk wel en nam drie van de vier op in zijn bloemlezing Oost-Indische inkt (1998). Literaire reputaties worden dus versterkt in Het is geen kolonie..., zo men wil: verbreed met reisteksten. De toegiften zullen de canon niet aan het wankelen brengen. Het is gewoon een aangename hernieuwde kennismaking. Een lay-out die de teksten wat meer laat ademen en een grotere lettergrootte zouden bij een herdruk het leesplezier nog aanzienlijk vergroten. - Michiel van Kempen | |
Thomas Vaessens en Jos Joosten: Postmoderne poëzie in Nederland en Vlaanderen. Nijmegen, Vantilt, 2003. 272 pp. ISBN 90 75697 84 8. €22,50.De meest interessante studies op het vakgebied van de neerlandistiek zijn die waar je het niet volledig mee eens bent. Stukken die uitdagen tot meedenken, | |
[pagina 65]
| |
waarop je wilt reageren, waardoor je naar andere boeken in de kast grijpt om daarin aanvullingen te zoeken. Frans Ruiter en Wilbert Smulders schreven bijna acht jaar geleden zo'n studie over moderniteit in de Nederlandse literatuur en cultuur; onlangs verscheen een in zekere zin vergelijkbaar boek over postmoderniteit in Nederlandstalige poëzie geschreven door Thomas Vaessens en Jos Joosten. Moderniteit was voor Ruiter en Smulders een sjabloon dat zij op verschillende, waaronder ook literaire, fenomenen konden leggen en waarmee zij bepaalde culturele tendensen (van verzuiling, emancipatie en massacultuur) konden duiden. Postmodernisme is voor Vaessens en Joosten een cultureel gegeven (een wijze van denken) dat zij in poëzie van na 1945 bevestigd zien. Hoewel dichters als Lucebert, Sybren Polet en Rein Bloem al als postmodernist beschouwd kunnen worden, leggen Vaessens en Joosten het postmodernisme vooral op aan Nederlandse en Vlaamse dichters die in het afgelopen decennium publiceerden: Peter Holvoet-Hanssen, Robert Anker, Arjen Duinker, Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy, Tonnus Oosterhoff en Peter Verhelst. De postmoderne poëzie wordt als ‘de nieuwe poëzie’ geïntroduceerd in twee inleidende hoofdstukken, daarna volgen in deel twee ‘zeven postmoderne problemen’ (opgehangen aan het werk van bovengenoemde ‘jonge’ dichters) en vervolgens zijn er drie hoofdstukken over ‘de archeologie van het postmodernisme’ waarin de voorgangers van de recente poëzie beschreven worden. Deze opbouw is helder en het argument dat er iets nieuws aan de hand is in postmoderne poëzie is overtuigend. Dat komt vooral door de uitgekiende presentatie in hoofdstuk twee van een zevental postmoderne ‘problemen’. Het gaat hierbij om thematische aspecten en teksteigenschappen die het onderscheid tussen modernisme en postmodernisme markeren, maar die tegelijkertijd moeilijk vast te prikken zijn. Vandaar dat deze kwesties als ‘probleem’ geformuleerd worden: het probleem van de oorspronkelijkheid, van de volmaaktheid, de identiteit, de autonomie, de moraal, de coherentie en de intuïtie. In de nieuwe poëzie ‘komt een aantal afzonderlijk van elkaar al eerder gesignaleerde problemen bij elkaar en wordt de worsteling ermee radicaal geëxpliciteerd’, schrijven Vaessens en Joosten (33). Ik geloof niet dat deze reeks van problemen uitputtend is, mijns inziens ontbreekt in de eerste plaats een thematisch en formeel aspect dat ik zou benoemen als ‘het probleem van de visualiteit’. Ik denk dat het onderscheid tussen modernistische en postmodernistische poëzie ook hiermee nader te onderstrepen zou zijn. Maar als zodanig is deze inzet op ‘problemen’ om daarmee een bepaald perspectief op de poëzie te openen effectief. Wat deze studie evenwel echt uitdagend maakt, is dat het postmodernisme in de poëzie wordt verbonden met beschouwingen over de specifieke manier van lezen waar deze poëzie op aan zou sturen. Het ‘traditionele’ of ‘eenheidzoekende’ lezen voldoet niet meer, de lezer moet zich in zijn interpretatie niet op een kern, maar ‘ergens anders’ op richten. De cruciale term die wordt gehanteerd is ‘coherentie’, maar het is juist deze term die het betoog van Vaessens en Joosten soms zwak maakt. Coherentie blijkt een teksteigenschap (‘Incoherente poëzie bestaat niet’ (11)), coherentie is ook een strategie van de dichter (‘Voor de moderne dichter is het coherente gedicht een tegenwicht tegen de chaos van de | |
[pagina 66]
| |
wereld’ (32)) én coherentie is een kwestie van lezen (‘Eventuele coherentie van een tekst is een zaak van de lezer’ (122)). Bovendien wordt coherentie als onderscheidende term ingezet om modernistisch en postmodern lezen uit elkaar te houden. Er zijn principiële bezwaren te maken tegen deze verwarring van termen en argumenten (die ik expliciteer in een uitgebreid stuk dat zal verschijnen in Nederlandse Letterkunde 2004), omdat genre-definities en leesconventies te veel door elkaar gaan lopen. Bovendien denk ik dat in sommige hoofdstukken wel op coherentie-gerichte lezingen getoond worden. Het hoofdstuk over Robert Ankers Goede manieren (1989) bijvoorbeeld, is vooral een betoog over het postmoderne gedachtegoed (van Lyotard) dat wordt uitgedrukt, en besteedt weinig aandacht aan de specifiek postmoderne manier waarop deze poëzie geschreven is. In het hoofdstuk over Van Bastelaere is de incoherente lectuur overtuigender; de betekenislijnen blijven losser ten opzichte van elkaar. (Frappant is overigens dat zowel Anker als Van Bastelaere de modernist Nijhoff als sparring partner gebruikt.) In het betoog over Oosterhoff speelt coherentie geen rol omdat de gedichten geen vaste vorm hebben, maar daarmee is sprake van een ‘variantenprobleem’ en eigenlijk niet altijd van ontkenning van betekeniseenheid. Vaessens en Joosten schreven een uitdagend boek dat uitnodigt tot debat. Het toont aan dat de poëzie en de poëziekritiek in beweging zijn en het biedt ook een uitgangspunt voor de nadere beschouwing van recent verschenen (postmodern) proza. Er is echter een omissie in het boek die verbazingwekkend is: het feit dat vrouwelijke dichters er niet in voorkomen. Toch sluiten Anneke Brassinga's Huisraad (1998) of Eva Gerlachs Een bed van mensenvlees (2003) onmiddellijk aan bij de poëzie-conventies die Vaessens en Joosten schetsen. En dichtbundels van Elisabeth Eybers (intuïtie), Elly de Waard (moraal) of Rozalie Hirs (authenticiteit) zouden wellicht inpasbaar zijn in het rijtje ‘postmoderne problemen’. In Bart Vervaecks studie over het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman uit 1999 klonken de stemmen van vrouwen ook al uitermate zwak; Vaessens en Joosten verzwijgen hen volledig. De vraag dringt zich op of dit een kwestie van poëtica van de vrouwelijke dichters is, of een kwestie van institutionele verdringing. Het laatste woord is daarover wat mij betreft nog niet gezegd. [Zie ook poëziekroniek, p. 46.] - Odile Heynders | |
MIR. Hanneke Eggels. Vertaald in het Russisch en van een voorwoord voorzien door Irina Nazarova. Venlo, Van Spijk Art Projects, 2003. 63 pp. ISBN 90 789062 166787. €11,35.In de jaren zeventig van de twintigste eeuw stond de Nederlandse klassieke poëzie, naast moderne prozateksten, centraal in de belangstelling van vertalers in Rusland. In die tijd hebben grote en kleine dichtbundels van Vondel, Cats, Starter, Bloem, Marsman, Lucebert en andere woordtovenaars het Russische, lezende publiek bereikt. De belangstelling voor buitenlandse nationale cultuur was zeer groot, hoewel je als vertaler geen vrije keus had: er was altijd toestemming nodig van de wakende eunuchen die voor een ideologisch gezond cultu- | |
[pagina 67]
| |
reel klimaat in de socialistische harem zorgden. Ten gevolge daarvan kreeg de Russische lezer dikwijls een kwalitatief goede, doch kwantitatief weinig representatieve literatuur, die - eenmaal zorgvuldig geselecteerd - het echte kleurengamma van de oorspronkelijke Nederlandstalige cultuurerfenis helaas miste. Billijkheidshalve moet worden gezegd dat de samenstellers van bloemlezingen zich zelden vergisten, zowel in hun keuze van de toegestane auteurs, als in het aanwijzen van de vertalers. Tot de te noemen prestaties van dat poëzie-uitgavenbeleid behoorde onder andere het permanente topniveau van wetenschappelijk commentaar en redactiewerk. De lat lag altijd hoog. Dat werd geapprecieerd door de dankbare lezer, hoewel de laatste af en toe in de boekhandels ook zwaar ideologisch beladen verzen uit de Lage Landen kon zien staan. Vaak was de poëzie daarin ver zoek. Tempora mutantur, nos et mutamur in illis. De tijd is werkelijk veranderd. Een willekeurig iemand die ooit een vreemde taal geleerd heeft, waagt nu in de vertalerspen te klimmen. Dat heeft langzaamaan tot dramatische verlaging van de vertaalcultuur geleid. Vaak is de uitgeverscultuur heden ten dage beperkt door winstbejag ten koste van de vertaalkwaliteit: het boek zelf noch de vaardigheden van de vertaler spelen een rol voor de uitgever, als hij maar een bedrag voor de uitgave krijgt. Deze situatie leidt verder tot tragische ontaarding van een ooit veeleisend publiek en tot desoriëntatie van de academisch geschoolde literatuurkenners van de oude garde die beroepshalve geen pulp wil vertalen. Er wordt momenteel veel minder uit het Nederlands vertaald. Vooral poëtische vertalingen zijn schaars. Daarom verdient elke nieuwe verzenvertaling een dubbelkritische, jaloerse, vaak door vooroordelen bezwaarde aandacht van de lezer. Als lezer en vertaler kan ik tot ‘de oude garde’ worden gerekend. In mijn poëtische preferenties ben ik zeer conservatief. De lijst van mijn gebreken kan uitgebreid worden met het niet te verbeteren feit dat ik geen aanbidder van vers libre ben. Ik laat nu echter mijn lezers-ego voorlopig in het midden en ga het niveau van deze vertaling van Hanneke Eggels bespreken. Uit de ‘aantekeningen’ blijkt dat sommige gedichten van Hanneke Eggels in het Engels, het Hongaars, en het Perzisch vertaald zijn. De kwaliteit van die vertalingen kan ik niet beoordelen, maar mijn reactie op de Russische variant kan niet direct enthousiast worden genoemd. De meeste Russische teksten in het bundeltje zijn eenvoudige, interlineaire ‘overzettingen’ met de pretentie van een literaire bewerking. De oorspronkelijke verzen, vol intertekstuele allusies, getuigen van een rijke en gespannen innerlijke beeldenwereld van de auteur en van een rijke culturele achtergrond. De bijna woord-voor-woord vertalingen van de vertaler getuigen van een maagdelijk naïeve voorstelling van hoe een vertaling van vrije verzen er uit moet zien. De Russische variant van de ‘aantekeningen’ correspondeert niet altijd met zijn Nederlandse pendant, maar helpt toch van de soms moeilijk te beklimmen Russische woordstapelingen een leesbaar tafereel te creëren. Poëzie is niet een min of meer duidelijke inhoud. Poëzie is een gewichtloze constructie van letter, klank, aroma, smaak, muziek, cultuur, lucht, licht, pijn etc. Bij de ontleding van Eggels' werk kan men een heleboel voorbeelden van poëzietechniek ontdekken. In de vrij kale vertaling is dat niet | |
[pagina 68]
| |
het geval. Ik leg de Russische teksten naast de Nederlandse en zie dat de vertaler de taal van de auteur niet altijd voldoende beheerst, wat tot ongewenste tekstverdraaiingen leidt. Enkele voorbeelden. In het gedicht Silentium wordt ‘...een valse verve...’ in de vertaling ‘...geestdriftige verven...’; het noorderlicht (in De Skiffeur) wordt een banaal ‘licht in het noorden’. In sommige gevallen laat het moedertaalgevoel de vertaler ook in de steek. Voor het meerduidige deelwoord ‘bevlekt’ (De Muur: ‘Je bevlekte hoofd, Gorby’...) kiest de vertaler in het Russisch het woord dat in onze taal bij voorkeur in figuurlijke zin wordt gebruikt, waardoor de combinatie ‘je bevlekte hoofd’ in deze woord-voor-woord vertaling qua stijl erg slordig en uitdagend gaat klinken. Dit was de auteur vermoedelijk niet van plan. Als filoloog dient de vertaler te weten hoe het woord Hongaars in het Russisch wordt vertaald en dat de benaming Magyaars een bepaalde historische connotatie heeft. Een diepgaander analyse zou buiten het hier toegestane kader vallen, maar er staan meer van dergelijke problemen in de vertaling. Heel jammer vind ik het ten slotte dat de naam van de auteur door de vertaler misvormd is: er is in het Russisch een letter die de Nederlandse medeklinker ‘g’ op de adequate wijze kan weergeven. De vertaler oogst succes met het inleidende artikel dat in tegenstelling tot de hierboven vermelde vertaalfouten het bewijs is van een virtuoze denk- en schrijfvaardigheid. De Russische vertaling van dat artikel is echter stilistisch veel zwakker en wijkt nogal af van de originele tekst. Het frappante is dat beide teksten door dezelfde persoon zijn ondertekend. - V.O. Belo-oesov | |
Johan Verberckmoes (red.): Vreemden vertoond. Opstellen over exotisme en spektakelcultuur in de Spaanse Nederlanden en de Nieuwe Wereld. Leuven, Peeters, 2002. 239 pp. ISBN 90 429 1247 2. €22.En dan klaagt men tegenwoordig nog wel eens dat in deze moderne tijden alles zo snel verandert. Wie het openingsartikel van Eddy Stols over Antwerpen in de zestiende en zeventiende eeuw uit de verzamelbundel Vreemden vertoond leest, duizelt het al snel: bleef er in die tijd nog wel iets bij het oude in die stad? De politieke situatie was vrijwel constant explosief, het aantal religieuze stromingen vertakte zich razendsnel; het inwoneraantal explodeerde, werd aan het einde van de zestiende eeuw weer gehalveerd om zich daarna weer aardig te herstellen; het middeleeuwse stadspatroon werd opengebroken; de straten vulden zich met handelaren en ambachtslieden uit andere West-Europese landen, en naarmate de handelsroutes zich verder uitstrekten ook met Polen, Russen, Turken, Arabieren, Afrikanen, en af en toe een enkele indiaan. Op de vleugels van Mercurius kwam ook de onherroepelijke cross-cultural trade: buitenlandse handelaren vestigden zich en trouwden met Vlaamse dames, en huizen vulden zich met meubels van exotische materiaalsoorten. De drukpers wierp zich op het nieuw ontdekte ‘spektakel van de wereld’ met reisverhalen, atlassen en prentenboeken. In toneelstukken, schilderijen, proza en poëzie werd ‘de ander’ opgevoerd, dan weer als exotische wilde, dan als geslaagd voorbeeld van de bekeringsmissies. | |
[pagina 69]
| |
In Vreemden vertoond wordt vooral ingezoomd op de activiteiten van de jezuïeten. Zij waren namelijk lange tijd de spektakelspecialisten: parades, toneelvoorstellingen, feesten, luxueuze boeken en platen, zij zetten alle middelen in om hun contrareformatorische idealen zo overtuigend mogelijk te presenteren. Bedwelming was hierbij een geoorloofd en geliefd middel. Bijvoorbeeld in de Antwerpse jezuïetenfeesten van 1622. Deze spektakels waren georganiseerd ter gelegenheid van de heiligverklaring van Ignatius van Loyala - de oprichter van de orde - en Fransiscus Xaverius, de bekendste missionaris van die orde. Karel Porteman beschrijft de feestelijke optocht als een goed georkestreerde visuele overdondering en ‘leest’ het als een literair werk. (Bedwelmend is soms ook Portemans proza: ‘De canonisatiefeesten vormen een fascinerende efemere repliek van de toen pas ingewijde exuberant monumentale Ignatiuskerk.’) Ignatius en Xaverius werden gevierd als helden en ook de door Xaverius en anderen bekeerde ‘wilden’ werden als helden, want overwinnaars op het heidendom, in triomftocht door de stad gevoerd. De oosterlingen werden in authentieke kleding opgevoerd, niet alleen om het publiek iets bij te leren, maar ook om het te bedwelmen: de optocht bouwde zorgvuldig op naar een climax van steeds wildere dieren, grotere wagens, duurdere en extravagantere kleding en andere exotische elementen. Aan de andere kant van de wereld maakten de jezuïeten gebruik van dezelfde beproefde middelen. Charlotte de Castelnau beschrijft in haar artikel ‘Een spektakel in de missie’ hoe hetzelfde feest in 1622 in Salvador de Bahia werd gevierd. Net als Porteman laat De Castelnau zien dat dit barokspektakel duidelijke bindende elementen had. De poëtica van deze spektakels was volgens haar gebaseerd op copia en variatio (talrijkheid en gevarieerdheid), de opbouw strak georkestreerd, de beelden en verhalen deels ontleend aan de iconologische en klassieke traditie, deels aangevuld met nieuwe elementen uit de missiegeschiedenis en de nieuw ontdekte landen. De termen copia en variatio kunnen ook de inhoud van de bundel Vreemden vertoond beschrijven: in negen artikelen wordt de representatie van het ‘uitheemse’ in de Zuid-Nederlandse spektakelcultuur, een zeer breed onderwerp, op verschillende manieren belicht. Naast de artikelen van Porteman en De Castelnau is er een beschrijving van het toneel aan de jezuïetencolleges van de Zuidelijke Nederlanden door Goran Proot en Johan Verberckmoes, die ook een artikel schreef over multimediale jezuïetenfeesten in de Amerika's. Werner Waterschoot besteedt aandacht aan exotisme in Zuid-Nederlandse publicaties over de geschiedenis van de orde, terwijl Decio de Alencar Guzman exotisme in de jezuïetenspektakels in het Amazonegebied bespreekt. De jezuïeten raken op de achtergrond in een artikel van Hubert Meeuws over de representatie van Turken in Nederlandstalige teksten en in een ander artikel van Johan Verberckmoes over de verbeelding van de nieuwe wereld in Brusselse barokke hofspektakels. Het openingsartikel van Eddy Stols behandelt de culturele metissage in Antwerpen in de zestiende en zeventiende eeuw. Het artikel van Proot en Verberckmoes bespreekt een groep van maar liefst 2000 spektakels die in de Provincia Flandro Belgica meestal aan de jezuïetencol- | |
[pagina 70]
| |
leges werden opgevoerd. Slechts in 50 van de 2000 opvoeringen vormde de missie het hoofdthema. De meeste daarvan gaan dan over de oosterse missie, vooral over Japan: Afrika en Zuid-Amerika worden nauwelijks genoemd. Het zal niet verbazen dat de historische feiten vaak moeten wijken voor positieve of negatieve representaties van geloof, gedrag en instanties. De Aziatische vorsten zijn doorgaans tiranniek en vals, de (bekeerde) christenen standvastig, trouw aan hun geloof. Dit soort jezuïetendrama's bleven tot ver in de achttiende eeuw populair, en werden ook buiten de colleges, bijvoorbeeld door rederijkers, opgevoerd. Evenals Waterschoot, lijken ook Proot en Verberckmoes te suggereren dat de jezuïetenteksten met de tijd steeds minder aandacht besteedden aan het exotische. Toneelstukken van aan het begin van de zeventiende eeuw bevatten bijzonderheden over verre volkeren en culturen, maar in latere bewerkingen zijn die details komen te vervallen. Wordt het aanvankelijk heroïsche verhaal van de jezuïetenmissie tegen 1640 te pijnlijk om nog te veel op de details in te gaan? Neemt de fascinatie met het exotische af, en daardoor de aantrekkelijkheid om met dit soort elementen de eigen glorie luister bij te zetten? Ondertussen was in de eerste helft van de zeventiende eeuw de Topinamboerisering, zoals Verberckmoes het verhaspelen van elementen uit verschillende culturen noemt, goed op gang gekomen. Bijvoorbeeld aan het Brusselse hof, waar men de allegorische en mythologische toneelstukken beu was, zocht men het heil in Topinamboerspektakels, burleske ensceneringen over ‘goede wilden’ van nauwelijks ter zake doende thema's, opgesierd met exotische figuranten. Is hier nu sprake van daadwerkelijke etnografische interesse voor andere culturen of gebruikte men deze voor eigen ideologische doelen, is exotisme louter een zoveelste variant van de eigen Europese cultuur? Ook Verberckmoes heeft een open oog voor de ideologische kant: de Indianen zelf werden niet geraadpleegd over de afbeelding van hun ‘dagelijks leven’ en hun toespraken en handelingen waren volledig georkestreerd door - in dit geval - de Fransen. Etnografische accuraatheid is vaak ver te zoeken. De Topinamboerisering was in beginsel eclectisch, geleid door fantasie, fascinatie en stereotypering. Het meebrengen en tonen van elementen van de andere wereld liet het succes van de overmeestering zien en de rijkdommen die nog in het verschiet konden liggen. Of het nu om toneel, spektakels of teksten ging: het exotische werd ingepast in het bekende, in traditionele beelden van de wildeman en klassieke mythologische thema's. Zo worden de Europese en niet-Europese cultuur met elkaar vermengd, ‘gemétisseerd’. De metissage aan invalshoeken in deze bundel biedt veel moois en sprankelends, maar levert ook een hoop vragen op en het is jammer dat Verberckmoes en Porteman de inleiding niet benutten om enkele lijnen te trekken en verbanden te leggen. Enige introductie op de jezuïetenorden, hun scholen, de missie, exotisme of het fenomeen spektakel biedt de inleiding ook niet, zodat lezing van de bundel een echte ontdekkingstocht wordt waarbij de lezer zelf moet uitvinden welke definities zijn gehanteerd en hoe de verschillende onderwerpen in elkaar grijpen. Een vergelijking tussen de festiviteiten en beeldvormingen in de Zuidelijke Nederlanden en de Nieuwe Wereld had voor de hand | |
[pagina 71]
| |
gelegen, bijvoorbeeld tussen de canonisatiefeesten in Antwerpen en Brazilië. Dat had tot ondersteuning kunnen leiden van de argumentatie dat de spektakels niet zo maar vrijblijvende feestelijkheden waren, maar zeer secuur gekozen representaties van het eigene en het andere, ingezet voor eigen doeleinden. Een vergelijking van de door Meeuws beschreven beeldvorming van de Turken met die van bijvoorbeeld de Indianen wordt ook niet expliciet gemaakt, maar doordat dit soort zeer verschillende artikelen in deze bundel naast elkaar zijn geplaatst dringt die vergelijking zich wel op. De Turken lijken over het algemeen genomen veel wreder en onmenselijker afgeschilderd te worden, als beesten, trawanten van de duivel, dom en goddeloos. Blijkbaar zorgde de nog steeds diep doorleefde religieuze en territoriale dreiging vanuit het Oosten voor de eenzijdige representatie van de Turk als vijand. Na het ontzet van Wenen krijgen volgens Meeuws dit soort stukken ook iets ronkerigs en spottends, iets van de bange persoon die zijn vijand voor het eerst verslagen heeft. Ik vraag me af of dit niet in verband stond met de geruchten over De tribus Impostoribus die in de zeventiende eeuw steeds vaker de kop opstaken (o.a. in de door Meeuws genoemde kringen rond de koranvertaler Glazemaker): in één (of meerdere) clandestien(e) geschrift(en) zou worden beweerd dat zowel Mohammed als Jezus én Mozes oplichters waren. Misschien heeft de felheid waarmee men het geloof van de Turken aanviel ook wel te maken met een opkomende onrust over de twijfel of de verschillende godsdiensten wel zo verschillend zijn... Vreemden vertoond biedt veel en gelukkig blijven er ook veel vragen open die nieuwe ontdekkingstochten mogelijk maken. Voor de actualiteit blijft er de troost dat, of men nu de vreemdeling afschildert als goede wilde, als groot gevaar, of ten tonele voert als groots voorbeeld van aanpassing aan de westerse cultuur: het blijven allemaal vormen van culturele métissage. Zo lang er internationaal gehandeld, gereisd en verhuisd wordt, is de vermenging van culturen niet tegen te gaan. - Inger Leemans | |
Anikó Daróczi (ed.), Marijke van Campenhout (spreken), Schola Cantorum Brabantiae o.l.v. Rebecca Stewart (zang) en Ellen Hennink (vertalingen): Hadewijch, Ende hier omme swighic sachte. Amsterdam en Antwerpen, Uitgeverij Atlas, 2002. 167 pp. ISBN 90 450 0554 9. €22,50.Wie meer te weten wil komen over de middeleeuwse mystieke dichter en schrijver Hadewijch zal de zoektocht beginnen bij de teksten van Hadewijch, zoals die zijn uitgegeven door verschillende literatuurkundigen, te beginnen met Van Mierlo (1947 en 1952). Deze zijn allemaal van verklaringen en commentaar voorzien; anders zou het, zelfs voor een mediaevist, onmogelijk zijn in de teksten door te dringen.Ga naar eind1 Er bestaat nu evenwel nog een mogelijkheid voor een eerste kennismaking met onze grootste mystica: een cd van een uur waarop teksten van Hadewijch zijn te horen. De cd bestaat uit fragmenten van gezongen en gesproken gedichten en | |
[pagina 72]
| |
brieven, die in hun samenstelling een beeld geven van wat de dichter bewoog. Hadewijch wordt eerst getoond als leidster van haar kring, waarin gebed en aansporing een belangrijke rol spelen; vervolgens gaat het om het verklanken van de mystieke ervaring en als derde is er een afdeling ‘met de ziel spreken’. De naam van Rebecca Stewart staat garant voor een uitvoering van hoog gehalte. De liederen van de solist en haar ensemble worden strak, zonder vibrato, ten gehore gebracht. De gesproken teksten, vaak als recitatieven, kennen een zelfde strakke schoonheid. Dit betekent echter niet dat er een afstandelijke uitvoering is ontstaan. De keuze van de uitvoerders voor een opname in een kerkje in het Vlaamse land, geeft een vertolking die bij een studio-opname nooit bereikt had kunnen worden. Op een heel natuurlijke wijze wordt een beeld opgeroepen van middeleeuwse vrouwen in onderlinge vriendschap verbonden door de Minne, de mystieke liefde tot God. Tijdens de laatste voordracht wakkert de wind rondom het kerkje hoorbaar aan. Na de afsluitende woorden ‘ende hier omme swighic sachte’ maakt de storm het verhaal af. Doordat de liederen en prozafragmenten zo zorgvuldig en verstaanbaar gesproken en gezongen worden, kan de cd zelfstandig functioneren. Toch is het goed dat de uitgave gecombineerd is met een boek. Daarin staan de oorspronkelijke teksten afgedrukt. Deze zijn alle van een vertaling voorzien. Ellen Hennink heeft kans gezien met veel muzikaal gevoel en vanuit een zorgvuldige interpretatie de stem van Hadewijch voor lezers anno nu te laten opklinken. Maar er is meer in het boek. Daróczi laat lezers in haar inleiding op de teksten iets zien van de achtergrond van waaruit Hadewijch haar teksten schreef; tevens geeft zij een verantwoording van de keuze voor de cd-bloemlezing. Ook weet zij verhelderend te schrijven over de wijze waarop onderzoek naar de muziek, vooral van Louis P. Grijp, Hadewijchs gedichten kan verbinden met melodieën. Om de mystieke kracht zoals deze door Hadewijch en haar kring in de dertiende eeuw werd beleefd en verwoord te ervaren, is de bespreking van een aantal kernbegrippen inzichtgevend. Hoe vriheit, ghebruken ende ghebreken, jubileren en swighen in de Minne een eigen betekenislading krijgen, verbreedt voor lezers het perspectief op het thema van de goddelijke en menselijke liefde. Ook de interpretatie van de syntaxis is een belangrijk gegeven. Daróczi heeft daartoe alle prozateksten in een zodanige structuur geplaatst dat de relaties van hoofd- en bijzinnen al in de bladspiegel worden uitgedrukt. Een voorbeeld van een samengestelde voorwaardelijke bijzin beginnend met alse uit de zevenentwintigste brief (118-119) kan volstaan: Ende alse ghi siet
dat ghi soe ellendich sijt van allen oefeninghen van Minnen
die lief van lieve sal ontfaen
[...]
ende dat lief den lieve soe luttel helen mach
ende u noch soe verborghen es
ende so verholen
[...]
| |
[pagina 73]
| |
Ay
dese saken moghen di wel doen oetmoedich sijn
Op deze wijze weergegeven, is het direct duidelijk dat er twee objectzinnen behoren bij het werkwoord siet. Dit fragmentje kan trouwens ook goed gebruikt worden om te laten zien hoe verschillend in duidelijkheid en schoonheid vertalingen kunnen zijn. Mommaers (1990, 213-215) geeft dit fragment weer met: en wanneer gij dan ziet dat gij zozeer verwijderd zijt van al de blijken van
minne die de ene geliefde vanwege de andere te beurt horen te vallen [...] en
wanneer gij ziet dat de ene geliefde voor de ander zo weinig geheim kan
houden en dat het van zijnentwege voor u zo verborgen blijft [...], ach, die
dingen kunnen u zeer goed tot ootmoedigheid brengen.
Bij Hennink luidt de vertaling: en als gij ziet
dat gij zo verwijderd zijt van alle werken van de Minne
die de ene geliefde van de andere kan ontvangen
[...]
en dat de ene geliefde de andere zo weinig verhelen kan,
en het voor u zo verborgen is
[...]
ach,
deze zaken moeten u zeker ootmoedig maken
Voor mij was het niet moeilijk tussen de twee vertalingen te kiezen. De regels brachten mij trouwens op nog een probleem van interpretatie en wel over de betekenis van het werkwoord helen. Van Mierlo (1947, 309) geeft dit in zijn woordenlijst bij de brieven weer met ‘verbergen’, wat door allen na hem wordt gevolgd. In de erop volgende regel kan ende dan geen nevenschikkend verband uitdrukken, maar moet er een tegenstelling in gelezen worden. Vandaar dat Van Bladel (1954, 245) vertaalt met: dat gelieven voor elkander zo weinig kunnen verbergen, terwijl het u nog zo
verborgen en verholen is
Paul Mommaers bereikt de tegenstelling door ‘van zijnentwege’ toe te voegen, Daróczi's interpretatie stelt de u in de vervolgzin in oppositie tot den lieve in de voorafgaande zin. Ik vroeg mij echter voorzichtig af of helen hier de betekenis kan hebben van ‘heelen’ of ‘heilen’. Dit laatste werkwoord gebruikt Hadewijch in de betekenis ‘heelmaken’, ‘genezen’ in brief 29 (r. 74). De zinnen sluiten dan mooi op elkaar aan: | |
[pagina 74]
| |
en als gij ziet
dat gij zo verwijderd zijt van alle werken van de Minne
[...]
en dat de ene geliefde de andere zo weinig genezen kan
en het voor u nog zo verborgen is
en zo verholen
[...]
ach,
deze zaken moeten u zeker ootmoedig maken
Dat een fragmentje uit Hadewijchs werk aanleiding kan zijn tot discussie, dat de zoektocht naar de melodieën van Hadewijchs gedichten zeker nog nieuwe muzikale mogelijkheden te voorschijn zal brengen, - het bevestigt de onuitputtelijke rijkdom van deze bron. Daróczi heeft met vakgenoten uit verschillende disciplines een cd uitgegeven die een solide achtergrond krijgt in haar boek; ze heeft een boek uitgegeven waarbij de cd de mooist mogelijke illustratie vormt. Dit tweeluik zal uitstekend dienst kunnen doen in het onderwijs middeleeuwse letterkunde extra en intra muros; ook de muziekgeschiedenis wordt met haar uitgave verrijkt. Dat de liefde voor geschiedenis steeds weer inspiratie geeft, maakt op deze Hadewijch-uitgave van toepassing wat de mystica zelf in haar zevenentwintigste brief (Van Mierlo 1947, 223) over de Minne schreef: Dit sijn de inneghe saken waer omme datmen oetmoedech sal sijn.
- A. Agnes SnellerGa naar eind2 | |
De Hollandsche vertaalmolen. Nederlandse beschouwingen over vertalen, 1820-1885. Verzameld en ingeleid door Cees Koster. Reeks Vertaalhistorie deel 5a. 's-Gravenhage, Stichting Bibliographia Neerlandica, 2002. 162 pp. ISBN 90 71313 59 X. €14.
| |
[pagina 75]
| |
1946. Het is geen toeval dat de allerlaatste opgenomen bijdrage ‘Een poging tot vertaalmetafysica’ van de Leidse hoogleraar A. Weijnen is. De samenstellers noemen het de eerste ‘moderne monografie’ over het onderwerp, ‘een academische exercitie, in de zin dat hij op systematische wijze een literatuuronderzoek naar zijn onderwerp pleegt’ (b14). In die zin vormt Weijnens bijdrage een opstapje naar een nieuw tijdperk in de vertaalbeschouwing, dat van de vertaalwetenschappelijke aanzetten. De voorbije halve eeuw, in toenemende mate in de afgelopen twee decennia, heeft dat geleid tot een indrukwekkende verveelvoudiging van publicaties en reflectie over het complexe fenomeen dat vertaling in ruime zin is. De twee besproken delen behandelen de pakweg 120 jaar die hieraan voorafgaan. Deel 5a spitst zich toe op uitingen van het romantische vertaaldiscours, terwijl 5b een beeld wil schetsen van de rijkdom en de diversiteit, anders geformuleerd: de vele tegenstellingen en de discontinuïteit in de vertaalbeschouwingen aan het eind van de 19de en in de eerste helft van de 20ste eeuw.
Cees Koster is in zijn inleiding tot 5a zelfkritisch maar realistisch, wanneer hij stelt dat de verzamelde opstellen wel het resultaat zijn van doelgericht onderzoek, maar niet systematisch tot stand zijn gekomen en bijgevolg absoluut geen aanspraak kunnen maken op representativiteit. De overheersende algemene indruk bij de lectuur is er inderdaad een van anekdotiek. Algemeen-conceptuele discussie over de activiteit ‘vertaling’ is nauwelijks aanwezig, de directe aanleiding is in de meeste gevallen een concrete vertaling die verdedigd respectievelijk aangevallen wordt. Vanuit ons hedendaagse perspectief doen de vertaalkundige analyses erg clichématig aan, onder meer door het gebruik van de bekende ongenuanceerde dichotomieën trouw/vrij en vorm/inhoud. Die worden dan vaak in normatieve schema's ingepast: ‘men moet de volgorde van de onderwerpen des oorspronkelijken onveranderd laten’ (a35), ‘men moet de volzinnen [...] in hun geheel trachten te behouden’ (a36), ‘de spreekwoorden [...] moet men trachten door andere van even krachtige beteekenis over te brengen’ (a37). Onder invloed van vooral de Duitse, in mindere mate ook de Engelse traditie zet zich ook in Nederland de denkwijze van het ‘vervreemdend’ vertalen door. In een tijd waarin steeds meer vertalingen aan de lopende band geproduceerd werden (vandaar de ‘Hollandsche vertaalmolen’) betekent dit niet dat die manier van vertalen ook kwantitatief de overheersende praktijk werd, maar het discours over vertalen werd wel langzaam aan meer gedomineerd door de voorkeur voor het exotische in de romantische vertaalpoëtica. Met name nieuwe vertalingen van het werk van William Shakespeare (toen in het Nederlands ook: Shakspere, ‘want zoo schijnt het thands beslist, dat de naam gespeld moet worden’ - a76) werden ingezet bij de verspreiding van het romantische vertaaldenken. Later zorgden ook de opvattingen van de Tachtigers ervoor dat dit vertaaldenken zowat algemeen aanvaard was in progressieve literaire kringen. Maar zelfs bij de vaststelling dat het romantische discours over vertaling zich doorzet, blijft Koster erg voorzichtig: ‘Of dit de dominante opvatting is geweest en of die | |
[pagina 76]
| |
ontwikkeling zich misschien niet al vroeger heeft ingezet, [...] dat zijn vragen (en zo zijn er nog veel meer te bedenken) die zich pas laten beantwoorden na verdere studie’ (a19).
Het debat over het vertalen wordt gelaagder en nog geschakeerder, diffuser bij de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw. Het is een verdienste van deel 5b dat het heel expliciet niet wil proberen om de geschiedenis te simplificeren door uit de chaotische realiteit kunstmatig enkele lijnen te selecteren, maar dat het ‘vooral de tegenstellingen naar voren’ wil halen (b4). Een van die tegenstellingen wordt gedramatiseerd in de ‘slag om Shelley’. De Tachtigers Willem Kloos en Albert Verwey eigenen zich allebei de poëtica van de Engelse romantische dichter toe, en in het zog van die tegenstelling ontstaat ook een discussie over vertaalopvattingen: over het reproductieve versus het productieve karakter van vertaling. Waar bijvoorbeeld Kloos het Origineel en de Kunstenaar op een quasi onbereikbaar niveau voor de vertaling en de vertaler plaatst (tenzij hij ‘de evenknie dier Genieën van 't Verleden en niet een gewoon mensch [is], gelijk de meeste vertalers zijn’ - b60), daar is de Vlaamse dichter Karel van de Woestijne heel wat relativerender over de waarde van originelen. Hij noemt de Ilias ‘zelfs voor meer-vertrouwden dikwijls zwaar, langdradig en op vele plaatsen ongenietbaar’ (b44) en maakt zelf een proza-vertaling/bewerking in de traditie van de belles infidèles. De samenstellers lopen weg met de vertaalopvatting van Carry van Bruggen (‘een van de weinigen in deze periode die op grond van een welomschreven taalfilosofie met een coherente visie op vertaling komt’ - b5) en pleiten openlijk voor een monografie over haar vertaalpoëtica, die ‘van groot vertaalhistorisch belang’ zou zijn (b6). Van Bruggen introduceert in Hedendaags Fetischisme op basis van haar taalfilosofie het begrip ‘ecarteeren’: het samenvallen van naam en ding, met grote gevolgen voor de taalkennis en de vertaalcompetentie. ‘Hoe minder men eigenlijk een taal kent, hoe zwaarder men haar gewaar wordt, hoe meer men er mee vertrouwd raakt, hoe volkomener men haar ecarteert.’
Deze drie voorbeelden maken duidelijk dat het op grond van enkele tientallen metateksten een bijzonder hachelijke onderneming blijft om de Nederlandse vertaalgeschiedenis te reconstrueren. Hachelijk, maar tegelijkertijd boeiend en noodzakelijk. De samenstellers hebben tijdens hun werk herhaaldelijk ondervonden dat er in de behandelde periode ‘op het gebied van vertaling geen poëticale canon’ (b14) bestond. Hartstochtelijke pleidooien voor de onaantastbaarheid van het origineel werden afgewisseld met verregaande bewerkingsstrategieën en de omschrijving van het woord-voor-woord-vertalen als ‘overplakhebbelijkheid’ (b127). Duiding in de inleiding bij zo'n tekstverzameling is dan ook van het allergrootste belang. Hoewel op bepaalde plekken de thematische ordening en onderlinge vergelijking van de teksten een iets groter aandeel hadden mogen hebben dan de chronologische invalshoek, zijn Koster en Naaijkens cum laude geslaagd in die duiding. In ons vakgebied kunnen deze verzamelingen de vergelijking met gelijkaardige werken in grotere taalgebieden | |
[pagina 77]
| |
moeiteloos doorstaan. De Nederlandse vertaalwetenschap van de 21ste eeuw zal er dankbaar gebruik van maken. - Luc van Doorslaer | |
Guy Janssens m.m.v. Ann Marynissen: Het Nederlands vroeger en nu. Leuven en Leusden, Acco, 2003. 207 pp. ISBN 90334 5397 5. €24,50.De neerlandistiek extra muros heeft het in bepaalde (ook didactische) opzichten moeilijk. Voor veel door de docenten aangeboden vakken bestaat er geen materiaal op het door hen gewenste peil, dat toch in een voor de student begrijpelijke taal geschreven is. Dit probleem stelt zich vooral voor de studievakken die in een latere fase gegeven worden, wanneer men ervan uitgaat dat de taalkennis van de studenten als ‘gevorderd’ beschouwd kan worden. Een van die vakken is zeker de geschiedenis van het Nederlands. Tot nu toe werd dit dikwijls gedoceerd aan de hand van eigen materiaal van de docent of met behulp van boeken die voor studenten Nederlands íntra muros bedoeld waren. Het eigen materiaal heeft als nadeel dat je sommige dingen uit het oog kunt verliezen, bronnen voor Nederlandstalige studenten houden er geen rekening mee dat ook buitenlanders die wel eens raadplegen. Afgezien dus van het taalgebruik, dat voor een enkele buitenlander misschien wat te moeilijk is, zijn de meeste boeken over de geschiedenis van het Nederlands gebaseerd op een zekere voorkennis van de lezer. De geschiedenis van een taal is immers altijd verbonden met de geschiedenis van een volk c.q. een land(streek), en als je die niet goed kent, moeten sommige begrippen en verschijnselen toch uitvoeriger gedefinieerd worden. Een aardige invulling van deze leemte biedt Het Nederlands vroeger en nu van Guy Janssens m.m.v. Ann Marynissen. Voor anderstaligen in het algemeen en buitenlandse studenten Nederlands in het bijzonder is het didactisch veel beter opgebouwd dan bijvoorbeeld Het verhaal van een taal of welk leerboek dan ook. Dankzij een duidelijke uitleg van historische feiten, gepresenteerd in een gemakkelijk(er) te begrijpen stijl, wordt de groei van het Nederlands minder abstract. Het Nederlands heeft zijn wortels, en het heeft alle recht om in de loop van de tijd te veranderen. Een student kan de oorzaken van de veranderingen zelf volgen. Hij wordt door de auteurs als het ware uitgenodigd de vroegere bewoners van de Lage Langen te volgen en te begrijpen en zal dankzij het boek in staat zijn hen ook in grote lijnen te verstaan. De student ziet nu in waarom het Zuid-Nederlands zich anders ontwikkelt dan de standdaardtaal in het Noorden. Men krijgt verder inzicht in de taalsituatie in Brussel en in enkele andere gebieden in, en in landen buiten Europa. Het wordt duidelijk waarom (sommige) bewoners van Indonesië nog altijd goed Nederlands kunnen spreken, en dat Afrikaans toch een afzonderlijke taal is en geen dialect van het Nederlands. Verder is het boek geïllustreerd met een groot aantal kaarten en tabellen, die een goed inzicht geven in allerlei aspecten van de taalveranderingen door de eeuwen - en gebieden - heen. Elk hoofdstuk eindigt met een | |
[pagina 78]
| |
lijst van verder te raadplegen werken; dit is een aardig hulpmiddel voor geïnteresseerde studenten, maar ook voor de docent. In één enkel opzicht voel ik me een beetje tekort gedaan. Er komen in het boek ook heel wat citaten voor, die volgens mij wat beter toegelicht hadden kunnen worden. Een voorbeeld daarvan is al op blz. 28 te vinden, waar een mening van Tacitus over de Germanen aangehaald wordt. De lectuur van dit fragment leidde bij mij direct tot de contrastieve vraag: ‘En wat heeft Tacitus eventueel over de Slaven van die tijd geschreven?’ Helaas weet ik (behalve de titel) niets over de bron waarvan de auteur gebruik gemaakt heeft. Hetzelfde geldt ook voor andere citaten. Informatie als ‘Hier volgt een fragment uit de tekst van een Hollandse oorkonde uit 1290’ (blz. 65) wekt mijn nieuwsgierigheid naar andere dergelijke teksten, maar ik zou niet weten waar ik die kan vinden. Een opgave van de bron zou de nieuwsgierigheid van menigeen beter kunnen bevredigen, denk ik. Over het algemeen is Het Nederlands van vroeger en nu echter beslist een zeer nuttig boek. Graag besluit ik met: Leve Zdenka Hrnčiřova! Wie dit besluit nogal cryptisch vindt, verwijs ik naar het Woord vooraf, op bladzijde 13. - Agata Kowalska-Szubert | |
Jan Pieter Guépin: Drietaligheid. 's-Hertogenbosch, Uitgeverij Voltaire, 2003, 272 pp. ISBN 90 5848 038 0. €22,65.Volgens de flaptekst wil Guépin in dit boek, dat bedoeld is als afsluiting van zijn studies vergelijkende literatuurwetenschap, het samenspel belichten van de drie talen - Latijn, Frans en Nederlands - in de Nederlandse cultuurgeschiedenis. In werkelijkheid echter is slechts één enkel hoofdstuk, het derde, aan het onderwerp ‘Drietaligheid’ gewijd. Dat is niet meer dan vijftien procent van het boek. De rest gaat op aan andere kwesties, en een duidelijke vraagstelling is er niet. Al gelijk met zijn eerste zin - ‘Latijn voor de geestelijken en academici, Frans voor de hogere kringen en hugenoten, Nederlands voor de praktische vakken en voor het volk’ (9) - zit Guépin er naast. Het Nederlands was er immers, ruim vóór de Statenbijbel, ook voor de geestelijken. Geleerden als Stevin, Grotius, Hooft en Rumphius gebruikten het Nederlands ook in de wetenschap. Een hugenoot als Busken Huet was één van de allerbeste stilisten die we in het Nederlands ooit hebben gehad. De hogere standen mochten dan Frans spreken, het Nederlands was in de Republiek en daarna de taal van het parlement, het bestuur, het recht en de handel, van de godsdienst, de lagere school en het openbaar debat. Het Nederlands was er dus niet slechts voor het volk, maar voor iedereen, en daarnaast had je dan in speciale domeinen ook nog Latijn en Frans. Het was dus niet, zoals Guépins oppervlakkige generalisering suggereert, een kwestie van of-of binnen een strenge hiërarchie, maar, zoals wel vaker als het om taalkwesties gaat, van óók. Guépin echter wil liever polemiseren dan analyseren. In zijn eerste hoofdstuk, Mijn keus (11-37), maakt hij de kachel aan met de Nederlandse | |
[pagina 79]
| |
literatuur. Nederland heeft een importcultuur, en ‘onze’ (zoals Guépin steeds maar zegt) schrijvers zijn gewoon niet interessant genoeg voor de buitenwereld. Zijn eigen literaire voorkeur - Erasmus, Janus Secundus, Grotius, Descartes en Spinoza - stelt hij op opgewonden toon tegenover die van de leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die het bij een recente enquête waagden de voorkeur te geven aan Multatuli, Vondel, W.F. Hermans, de Reinaert en Couperus. Verder gaat dit eerste hoofdstuk zo'n beetje over alles wat Guépin hoog zit - van de klassieke vorming, Lady Welby en de mystiek tot Merlyn, de Amsterdamse generativisten en De Swaans wereldtalenstelsel. Het tweede hoofdstuk, Tolerantie (38-74), is gewijd aan de geschiedenis van de vrijzinnigheid vanaf de vroege zestiende eeuw tot en met de Republiek. Opnieuw dus Erasmus en Grotius, nu aangevuld met gesorteerde irenisten, socinianen, sceptici, spiritualisten, rationalisten, atheïsten, utopisten en wat er toen meer aan vrijdenkers rondliep in Nederland. Pas in hoofdstuk 3, Drietaligheid (75-118), komt hij eindelijk enigszins ter zake. Er is hier het nodige te vinden over de rol die Latijn, Frans en Nederlands in ‘onze’ cultuurgeschiedenis hebben gespeeld. Maar het blijft bij brokstukken en anekdotes. Voor de zoveelste keer zingt Guépin de lof van Janus Secundus en andere Neolatijnse dichters in de Lage Landen. Maar hij negeert de interessante gedichtenstrijd die Barlaeus en Huygens in 1625 met elkaar voerden over het gebruik van Nederlands tegenover Latijn en Grieks. Er wordt noch naar De moedertaal centraal (1995) van Van der Wal, noch naar 1650 - Bevochten eendracht (1999) van Frijhoff en Spies verwezen. Ook de Franse invloed in de Nederlandse cultuurgeschiedenis komt er maar bekaaid af - niets over James Boswell, die naar Nederland kwam om er zijn Frans te verbeteren; niets over hoe Frans ‘ons’ Java was in de negentiende eeuw; hoe in 1900 dankzij Koningin Wilhelmina een eind kwam aan het Frans als hoftaal; en hoe in Nederland in de jaren vijftig slecht Frans spreken toch altijd nog veel beter was dan goed Engels. Wie een cultuurgeschiedenis verwacht zoals Harold Goad's Language in History (1958) of Peter Burke's The Art of Conversation (1993), komt hier van een koude kermis thuis. In hoofdstuk 4 ten slotte, Louis Couperus (119-156), gaat het erom ‘of er wel een Nederlandse literatuurgeschiedenis geschreven kan worden bij gebrek aan voldoende interessante schrijvers?’ (123). Deze vraag was al lang beantwoord door Jan Brandt Corstius in zijn heldere, europees-vergelijkende Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (1959), maar toch komt Guépin nu beweren dat de Nederlandse literatuur in Europees perspectief niks voorstelt. Zijn maatstaf daarbij is een achttiende-eeuwse originaliteitsnorm die z'n tijd nu langzamerhand wel heeft gehad. De rest van dit hoofdstuk gaat op aan een aanval op de verzamelde Nederlandse literatuurwetenschappers, neerlandici en comparatisten; op de Tachtigers, die ‘vlerken’ waren; en op Couperus, die als ‘onbenul’ te kijk wordt gezet. Veel meer dan etikettenplakkerij is dit allemaal niet. De tweede helft van het boek bevat een honderd bladzijden lang glossarium van namen en termen, gevolgd door twaalf bladzijden noten. In dat glossarium hadden met name Bilderdijk, Perelman en diens New Rhetoric een lemma | |
[pagina 80]
| |
verdiend. Wat er wel in staat is een grabbelton vol trivia, en blijkens het lemma ‘Filologie’ (188) is dit oeverloos geleerdheidsvertoon nog de bedoeling ook. Een register is er niet. Als cultuurhistoricus blijft Guépin hiermee wel zeer ver beneden het niveau van Busken Huet, op wie hij zich nog al eens beroept. Huet was de beste criticus die we ooit hebben gehad op het gebied van de Nederlandse cultuur - een man van stijl, die altijd goed geïnformeerd was, en met esprit de gesel haalde over het gezapige en zelfingenomen negentiende-eeuwse burgerdom in Holland. Al die eruditie verhinderde Huet echter nooit om behoorlijk te analyseren, na te denken en te argumenteren. Hoe anders nu Guépin! Drietaligheid staat vol met apodictische terzijdes die voor aforismen door moeten gaan. Er zit geen lijn en geen maat in zijn uitweidingen over godsdienst, katholicisme, decadentisme en homoseksualiteit. Wat de lezer bijblijft, is zijn algemene minachting voor de Nederlandstalige literatuur. Maar ja, zoals Guépin zelf al zegt: ‘Ik kan ook niet goed schrijven’ (120). Het boek wemelt inderdaad van de fouten. Op bladzijde 127 wordt Margaretha H. Schenkeveld verward met haar schoonzus; op bladzijde 134 krijgt Friedrichs werk de namaak-Duitse titel Die Moderne Lyriek in plaats van Die Struktur der modernen Lyrik; en op bladzijde 267 noot 27 zijn naam en titel van Wille verkeerd. Verder vinden we ‘noordelingen’ (155), ‘gefistneukt’ (147), ‘de vermoording van de koning’ (173), en ‘Jean Guépin hoorde tot één der beroemde Zeeuwen’ - het staat er echt, op bladzijde 198. Wie zo slordig schrijft, moet natuurlijk niet klagen dat de mensen tegenwoordig niet goed meer kunnen lezen. - Reinier Salverda |