| |
| |
| |
Ludo Beheydt
........... Interculturele communicatie: Europees of lokaal
Kroniek van cultuur en maatschappij
1. Inleiding
In de Nederlanden heeft het kosmopolitisme oude adelbrieven. Lang voor de Verlichting was er in de Nederlanden een intellectuele elite die geloofde in het kosmopolitisch ideaal dat afstand nam van provincialisme en chauvinisme. In de zestiende eeuw schreef Erasmus van Rotterdam: ‘Ik ben een wereldburger, vriend van alle naties’ en in overeenstemming met dit ideaal deed hij afstand van zijn moedertaal en schakelde hij over op het Latijn, de lingua franca van de grenzeloze, ontwikkelde elite van zijn dagen. Erasmus was een man van de wereld die geloofde in de internationale tolerantie en was daarmee grondlegger van een filosofisch kosmopolitisme. Een eeuw later was Pieter Pauwel Rubens de eminente Vlaamse vertegenwoordiger van het kosmopolitisme. Aan zijn Franse vriend Valavez schreef hij op 10 januari 1625: ‘Ik beschouw de hele wereld als mijn land, en ik geloof dat ik overal heel welkom zou zijn’ (geciteerd in White 1987, 188). Hij was op dat moment een veelgeprezen Europees schilder die in dienst stond van het humanistische ideaal en zijn naam al naar gelang van de omstandigheden veritaliaanste in Pietro Paolo Rubens of verlatijnste in Petrus Paulus Rubens. Hij schreef brieven in het Frans, het Latijn of het Italiaans en liet graag zijn vertrouwdheid blijken met de klassieke literatuur. Hij was, schrijft Simon Schama (1997, 140), ‘in essentie een burger van een tweede christelijk Rome: niet het bekrompen domein van de barokke pausen maar een rijk van geleerde, deugdzame en beschaafde mensen - een Europese unie gebaseerd op een gemeenschappelijke cultuur in plaats (sic) een gemeenschappelijke munt’.
Is dat niet de droom van het nieuwe Europa, het Europa met een ‘Europese identiteit’, het Europa waar elk bekrompen nationaliteitsgevoel uit verdwenen is, het Europa van de eurotopisten van het begin van de twintigste eeuw? In Julien Benda's Discours à la nation européenne, een ontroerend betoog uit 1932, wordt die Europese utopie ons al glanzend voorgesteld:
Onontkoombaar zal de Europeaan minder aan Europa gehecht zijn dan de Fransman aan Frankrijk, dan de Duitser aan Duitsland. Hij zal zich met een veel lossere band door zijn geboortegrond en zijn trouw aan de aarde bepaald voelen. Maak Europa een soeverein Europa, en de god van het Onstoffelijke zal u toelachen.
| |
| |
Die droom is een wensdroom gebleken. Nooit slaagt de mens erin dit kosmopolitische ideaal vol te houden. Nooit slaagt de mens erin volledig zijn wortels door te snijden. Afstand nemen van zijn ‘culturele identiteit’ is het loslaten van een levensnoodzakelijke geborgenheid en dat lukt kennelijk nooit helemaal. Ook bij Erasmus niet, ook bij Rubens niet. Ondanks zijn kosmopolitisme kon Erasmus het niet laten de lof te zingen van zijn eigen natie. In zijn essay op het adagium Auris Batavia, het Bataafse oor, dat eigenlijk verwijst naar de smaak van de ‘botte’ Hollanders, keert Erasmus het pejoratieve stereotype handig om in een lofzang op zijn eigen volk en geeft hij uiting aan een wel zeer Hollands natiegevoel als hij schrijft:
Wat zeden en gewoonten betreft, is er geen volk dat meer openstaat voor medemenselijkheid en vriendelijkheid en minder geneigd is tot onbeschaafd en gewelddadig gedrag.
En Rubens had na een glansrijke carrière als diplomaat, plotseling genoeg van het internationale machtsspel waarin hij verweven zat en nam de beslissing ‘de gulden strik der ambitie door te hakken’ en terug te keren naar zijn geliefde Vlaanderen om Hare Hoogheid Isabella ‘voortaan in eigen huis te dienen’. ‘Thuis, heel tevreden’ met zijn jonge vrouw Hélène Fourment op zijn buitenverblijf Het steen in Elewijt geeft de bekeerde universalist nu uitdrukking aan de liefde voor zijn eigen land in een schitterende reeks Brabantse landschappen.
Dit heimwee van de kosmopoliet is kennelijk universeel. De mens slaagt er niet in de fundamentele behoefte om ergens bij te horen te negeren. Altijd is er de spanning tussen het rationele verlichtingsideaal van de kosmopoliet die zich onthecht heeft van de geboortegrond waarop hij toevallig is geboren en het onontkoombare gevoel van verbondenheid van het individu met de habitat waarin hij is opgegroeid en gekoesterd. In De verloren beschaving (1997) argumenteert de tegendraadse Franse filosoof Alain Finkielkraut overtuigend hoe de kosmopoliet in wezen een ontheemde is, die door ‘heimwee’ overmand, ronddwaalt in een wereld die hem vreemd is, een wereld van gemis waarin ‘de tafel nooit der Tisch zal worden’. De ontheemde komt tot de onvermijdelijke vaststelling ‘dat de mens zijn menszijn niet verovert door af te rekenen met het verleden dat aan hem voorafgaat, door niets van zijn wortels te willen weten of afstand te doen van zijn bewustzijn ten bate van een almachtig afdekkende rede’ (Finkielkraut 1997, 136). Dit heimwee vond ik sprekend verwoord in en recente column van Max Pam in NRC Handelsblad:
Slaapverwekkend is het vooruitzicht dat je in Europa tenslotte nergens meer naar het buitenland kunt, want van Zweden tot Griekenland zal overal alles hetzelfde zijn. Overal Frans stokbrood, Duitse auto's en Nederlandse kaas, van dezelfde goedgekeurde kwaliteit. Het enige buitenland dat in Europa over blijft, is Noorwegen. Dat wordt het welvarendste land ter wereld en het Noors zal nog levendig worden gesproken als de Nederlandse taal allang is
| |
| |
uitgestorven. Wij zullen de Noren erom benijden. Alleen jammer dat wijzelf dan niet meer bestaan (Web- en Weekeditie voor het buitenland, 23 december 2003, 7).
Is er een menselijker pleidooi denkbaar voor de behoefte aan ‘culturele identiteit’, ook in de grote Europese ruimte? Is er een begrijpelijker verklaring voor de heersende euromalaise? In de nieuwe Europese ruimte zal de behoefte aan culturele identiteit niet verdwijnen en al laten europroselieten zich laatdunkend uit over identiteitsbelijders, zij zullen noodgedwongen rekening moeten houden met de ‘weemoedigheid, die niemand kan verklaren en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat’ (Dit is een citaat uit wellicht het bekendste gedicht van Elsschot ‘Het Huwelijk’.)
In de veranderde Europese context laat de behoefte aan een nieuw maatschappelijk model om met deze spanning om te gaan zich duidelijk voelen. En het is opvallend hoe uiteenlopend de pogingen zijn om met die spanning om te gaan. In Nederland is er op dit moment een verschuiving merkbaar. Het ‘multiculturele model’ dat aan de grondslag lag van het Nederlandse maatschappijmodel van de jaren tachtig en negentig, en dat ervan uitging dat Nederland een multiculturele maatschappij was, met evenwaardige naast elkaar bestaande culturen die allemaal recht op een eigen taal en cultuur hadden, evolueert langzaam in de richting van een intercultureel model. Dat blijkt ondermeer symptomatisch uit de afbouw van Onderwijs in Eigen Taal en Cultuur. De negatieve effecten van gettovorming en separatisme hebben ontegensprekelijk een belangrijke rol gespeeld in deze omschakeling. Het interculturele model heeft het voordeel dat, bij de erkenning van het recht op eigen taal en eigen identiteit, de nadruk komt te liggen op de wederzijdse kennismaking en appreciatie van aanwezige identiteiten en talen, met inachtneming van de dominantie van de maatschappelijk functionele taal.
De Vlaamse letterkundige en eerste rector van de Gentse universiteit, August Vermeylen, verwoordde het al kernachtig in de slotwoorden van zijn opstel Vlaamsche en Europeesche Beweging (1900): ‘Om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn. - Wij willen Vlamingen zijn, om Europeërs te worden’ (1974, 326).
Hiermee geeft hij eigenlijk de kern van het interculturele model: de erkenning van het recht op culturele eigenheid en de erkenning van de behoefte aan culturele interactie. De eigenheid van Europa is haar culturele diversiteit; een beleid dat kans op slagen wil hebben, zal met die diversiteit rekening moeten houden en dus zal binnen Europa gezocht moeten worden naar een model waarin binnen een meertalige en meerculturige maatschappij een verrijkende interactie kan ontstaan. Een eerste voorwaarde daartoe is de erkenning van de andere in zijn anderszijn en het rustige vertrouwen in de volwaardigheid van de eigen cultuur. Interculturele dialogen ontstaan alleen tussen volwaardige, tolerante partners.
| |
| |
| |
2. Interculturele communicatie
Interculturele communicatie is slechts mogelijk als men zich bewust is van zijn eigen cultuur en met een open geest de andere cultuur tegemoettreedt. Deze gedachte ligt ook ten grondslag aan het handboek Culturele waarden en communicatie in internationaal perspectief dat Marie-Thérèse Claes en Marinel Gerritsen als een handboek in interculturele communicatie hebben gepubliceerd (2003). Dit handboek geeft in zo'n 250 bladzijden een overzicht van theorieën over cultuurverschillen en van de communicatieve consequenties die die verschillen kunnen hebben. Het uitgangspunt is het inzicht van Edward T. Hall dat cultuur en communicatie zo nauw met elkaar verweven zijn dat verschillen in cultuur automatisch leiden tot verschillen in communicatie. In de woorden van Hall: ‘Cultuur is communicatie en communicatie is cultuur’. Cultuur wordt in het boek van Claes en Gerritsen opgevat in de zin van Geert Hofstede, namelijk als ‘de collectieve mentale programmering die de leden van één groep of categorie mensen onderscheidt van die van andere groepen’ (12). In die cultuur kan men volgens Hofstede empirisch vijf dimensies onderscheiden (45):
1. | machtafstand (Claes en Gerritsen schrijven ten onrechte ‘machtsafstand’ hoewel Hofstede er zelf herhaaldelijk op gewezen heeft dat het ‘machtafstand’ moet zijn): de mate waarin de minder machtige leden van instituties of organisaties in een land verwachten en accepteren dat de macht ongelijk verdeeld is; |
2. | individualisme versus collectivisme: de mate waarin mensen opereren als individu of als lid van een groep; |
3. | masculiniteit versus femininiteit: een wat ongelukkige termenkeuze waarin masculiniteit staat voor een samenleving waarin sociale sekserollen duidelijk gescheiden zijn: mannen worden geacht assertief en hard te zijn en gericht op materieel succes; vrouwen horen bescheiden en teder te zijn en vooral gericht op de kwaliteit van het bestaan. Femininiteit staat voor een samenleving waarin sociale sekserollen elkaar overlappen: zowel mannen als vrouwen worden geacht bescheiden en teder te zijn en gericht op de kwaliteit van het bestaan; |
4. | onzekerheidsvermijding: is de mate waarin de leden van een cultuur zich bedreigd voelen door onzekere of onbekende situaties. In culturen met een sterke onzekerheidsvermijding staat men wantrouwig tegenover andere opvattingen, andere huidskleuren en afwijkend gedrag; |
5. | langetermijn- versus kortetermijngerichtheid: gaat over het belang dat men hecht aan het nastreven van deugden die in de toekomst beloond zullen worden, in het bijzonder doorzettingsvermogen en spaarzaamheid. |
Deze empirisch gevonden dimensies worden dan door Claes en Gerritsen toegepast op de Nederlandse en de Belgisch-Vlaamse cultuur, of beter: via oefeningen wordt de lezer bewust gemaakt van de verschillen tussen twee culturen die een gemeenschappelijke taal delen. De Nederlandse en de Vlaamse culturen worden systematisch vergeleken, want die culturen hebben volgens
| |
| |
Hofstede wel dezelfde taal, maar hij kent geen twee aan elkaar grenzende landen die qua cultuur zo van elkaar verschillen als Nederland en België. Wat zijn dan die verschillen? Kort samengevat komen ze hierop neer. De Nederlandse cultuur zou extreem feminien zijn en de kwaliteit van het leven boven het materiële succes stellen, weinig machtafstand kennen, vrij individualistisch zijn en navenant langetermijngericht. De Vlaamse cultuur zou daarentegen sterk masculien gericht zijn op materieel succes, onderhevig zijn aan een sterk hiërarchische machtafstand, meer de neiging hebben om onzekerheid te vermijden en kortetermijngericht.
Het spreekt vanzelf dat dit boek bijzonder interessant is voor docenten neerlandistiek in het buitenland. Niet alleen vanwege de voortdurende contrastieve vergelijking tussen Nederland en Vlaanderen, maar ook door de systematische vergelijking met andere Europese culturen en zelfs met Aziatische, Arabische en Afrikaanse. Bovendien bevat het boek heel veel voorbeelden die voor bespreking in de klas bijzonder leuke uitgangspunten vormen en de talrijke oefeningen zijn vaak zo in de klas te gebruiken. Via die oefeningen wordt de cursist zich bewust gemaakt van zijn eigen culturele identiteit, maar leert hij ook met andere ogen naar de andere culturen kijken. In die zin kan het boek dienen om de buitenlandse student op te leiden tot cultuurmediator. Het is duidelijk de bedoeling van dit boek dat de student een intercultureel specialist wordt die zich bewust is van zijn eigen culturele bepaaldheid en van zijn communicatiestijl en daardoor beter gewapend de vaardigheid kan ontwikkelen om onbekende culturele fenomenen te analyseren en te interpreteren.
Voor buitenlandse docenten die én taal én cultuur moeten doceren is er bovendien nog het intrigerende hoofdstuk 3 van dit boek dat dieper ingaat op de relatie tussen cultuur, taal en communicatie. Boeiend daarin is de link die gelegd wordt tussen de cultuurspecificiteit van zogenaamd equivalente woorden in verschillende talen, de verbale basis van de cultuur, het belang van verbale en niet-verbale communicatie en de determinerende waarde van de context. Het boek is dus een bruikbare en goed gestructureerde cursus en al is het doelpubliek van dit handboek niet duidelijk omschreven, voor docenten Nederlands in het buitenland is het een goudmijn.
Toch heb ik ook een paar bezwaren tegen het boek. Het eerste bezwaar is dat het boek nogal essentialistisch categoriseert: Nederlanders zijn zus, Vlamingen zijn zo! Daardoor werkt het boek clichébevestigend en versterkt het stereotypen. Daardoor laat het ook te weinig ruimte voor de dynamiek die er toch ontegensprekelijk is in elke cultuur. Het zou daarom aanbeveling verdienen om als tegenwicht tegenover zoveel essentialistische dichotomisering als verplichte lectuur het extra nummer van Vrij Nederland ‘Dit is Nederland’ (1 november 2003) te stellen. Dit is niet alleen een bijzonder informatieve VN-special over het nieuwe Nederland, maar ook een zeer verteerbaar geschreven journalistieke compilatie. Een fragmentje? Een klein stukje Nederlands universitair leven:
Nu en dan kalkt de professor ijverig wat juridische termen op het bord, maar de lusteloosheid hangt als een deprimerende nevel in de volle collegezaal. In
| |
| |
de Oudemanhuispoort, de rechtenfaculteit in het centrum van Amsterdam, zijn driehonderdvijftig eerstejaars in de banken geschoven voor het hoorcollege encyclopedie. Terwijl het betoog zich traag ontrolt, zitten studenten hier en daar onderuitgezakt in tijdschriften te bladeren (Thijs Boer).
Prettig geschreven en beschreven. En dat is het grote verschil met de cursus van Claes en Gerritsen. De laatste is toch zo saai geschreven. Helemaal volgens de regels van de schrijfcursus, geen overbodige stijlbloemen. Nergens breekt het enthousiasme door: objectief, serieus en gortdroog. Ik worstel me door nog een hoofdstuk academisch gedraaf en ik ben weer hogelijk geïnformeerd, maar gelukkiger word ik er niet van.
Ter afwisseling heb ik dan maar weer gegrasduind in het nieuwe boek van de tot nationale spreekbuis gepromoveerde verkondiger van de Nederlandse volksaard Herman Pleij. Pleij leest altijd lekker weg, ook in zijn nieuwe boek over vaderlandse mentaliteit en rituelen dat onder de titel De herontdekking van Nederland (2003) is verschenen. Met dit boek illustreert Pleij persoonlijk het Nederlandse imago van de koopman en de dominee. Dominee is hij zeker: hij preekt, moraliseert en leest de levieten dat het een plezier is. Koopman is hij ook, want in deze bundel recycleert hij lustig oudere stukken die al in vroegere essaybundels gepubliceerd zijn: Het Nederlands onbehagen (1991), Hollands welbehagen (1998) en Tegen de barbarij (1999). Deze stukken bespreken hoeft niet meer, want dat heb ik al gedaan. Een nadeel van deze lucratieve recyclage is wel dat hier en daar wat gedateerde opvattingen als nieuw worden gepresenteerd. Zo bijvoorbeeld het succesverhaal van het poldermodel. Dat had in de recente versie van het boek bescheidenheidshalve gerust achterwege mogen blijven. Maar het blijft leuk lezen in Pleijs vaderlandse overpeinzingen, zijn beeldende taal blijft genietbaar, al mag je niet te diep nadenken bij sommige van zijn ingenieus aan elkaar gebreide stereotypen.
Soms is het literair uitmeanderen van Pleij wat al te glad, wat al te gezocht, en mag ik het terugvoeren van al die typisch Nederlandse identiteitskenmerken op de brandhaard van de laatmiddeleeuwse stadscultuur er wat met de haren bijgesleurd vinden? Of heeft die totaal andere Vlaamse cultuur niet dezelfde wortels in de laatmiddeleeuwse stadscultuur?
Een beter zicht op de dynamiek en de identiteit van het hedendaagse Nederland kreeg ik door het bundeltje van Joris van Casteren De man die 2 1/2 jaar dood lag (2003). Bij Van Casteren geen met clichés doorregen beschouwingen vanaf de vluchtheuvel Parnassus, zoals bij Pleij. Wat dan wel? Berichten uit het nieuwe Nederland. Geen grootse berichten, maar het kleine verhaal van de kleine man opgeschreven met een Nederlands oog voor detail, met een bijzonder ontwikkeld gevoel voor genretafereeltjes. Van Casteren noteert in eerste instantie emotieloos, als een neutrale waarnemer. Maar wat hij opschrijft schrijnt, vermaakt, verrast, verbijstert en vertedert. Dit is het Nederland van de binnenkamers, de buitenwijken, de achterbuurten en de asielplekken. Ook het
| |
| |
Nederland van de voddenventers, de nieuwkomers, de bendejongens, de levensliedzangers, de taalbuddy's, de asielplukkers. Is Pleij barok, dan is Van Casteren zuinig. Hij zet zijn paletje op zoals weleer de zeventiende-eeuwse schilders: schraal achtergrondje met af en toe een sprekend detail. Hij begint de beschrijving van ‘De armste wijk van Nederland’ bijvoorbeeld als volgt:
In de krappe voortuintjes woekeren coniferenhagen en rozenstruiken. Harde muziek klinkt uit een Golfje waar een man in besmeurde overall aan sleutelt. Twee gesluierde vrouwen dragen ieder een hengsel van een zware boodschappentas. Een man in joggingbroek laat een boxer uit (67).
Zo wordt een arbeiderswijkje in een paar vegen aangezet. Geen woord te veel, maar scherp geobserveerd en ongenadig genoteerd. De bundel geeft een gefragmenteerd beeld van een land dat getekend wordt door immigratie, criminaliteit, nieuwe samenlevingsvormen, seizoenarbeid, milieufanatisme. Het beeld wordt niet geïntegreerd. De lezer moet zelf het overzicht maken, maar hij komt wel een stuk dichter bij de realiteit dan via de wollige beelden van Pleij. Ik heb de bundel graag gelezen en ik heb een veranderend Nederland beschreven gezien dat uitnodigt tot intercultureel kijken, in de betekenis die ik er in de inleiding aan gegeven heb.
Ik had gehoopt nog meer inzicht te krijgen in de dynamiek van het nieuwe Nederland via de essaybundel Is Nederland veranderd (2003) van Milo Anstadt. Ik had er veel van verwacht omdat ik het altijd verfrissend vind als een buitenlander zijn zegje doet over Nederland: Milo Anstadt is Pool en Nederlander. Door een omissie van een vroegere consul op de Poolse ambassade in Den Haag had hij zijn rechten als Pools staatsburger behouden, ook toen hij al Nederlander geworden was. Anstadt beschrijft de Nederlandse samenleving van vandaag met een grote distantie. Hij is goed geïnformeerd en gedocumenteerd, in zijn benadering is hij voortdurend politiek correct, maar hij is voor mij de observator die een nodeloos grote verbale aanloop nodig heeft om dan te verzinken in oeverloze beschouwingen. Typerend in dat verband is het stuk over ‘het donkere bos van normen en waarden’. De filosoferende, beschouwende, allesomvattende overwegingen die hij ten beste geeft, lopen uit op een ongenietbaar ‘het kan vriezen of dooien’. De ambtelijke stijl en de abstraherende aard van het discours dragen niet bij tot grote leesbaarheid en al gaat hij geen enkel groot thema uit de weg, duidelijke standpunten hoef je niet te verwachten. De onbestemde slotwoorden van het vermelde artikel typeren de hele bundel: ‘Om onwenselijke situaties de baas te worden is er in de eerste plaats behoefte aan een juiste diagnose. Dit artikel heeft geen andere pretentie dan hiervoor wat gegevens aan te dragen’ (45).
Boeiender, maar ook veel inzichtelijker is de bundel die Paul Beugels en Jan de Groot als leden van het Comité Buitenlands Cultureel Beleid gepubliceerd hebben onder de titel Het cultureel tekort van de Europese Unie (2003). Deze bundel opstellen over cultuurpolitiek en culturele rechten stelt fundamentele
| |
| |
vragen over interculturaliteit in het krachtveld van de culturen in de Europese Unie. Het uitgangspunt is de verontrustende vaststelling dat de politieke eenmaking van de Unie met waarborgen voor de culturele autonomie van de lidstaten niet geleid heeft tot een weloverwogen cultuurbeleid. Nog steeds lijdt Europa onder een cultureel tekort, vooral omdat het logge Europese beleid niet in staat gebleken is een werkbaar model te ontwerpen dat tezelfdertijd recht doet aan enerzijds de culturele identiteit van de lidstaten en het onvervreemdbaar recht van de Europese talen, en anderzijds de behoefte aan een werkelijk Europees cultuurbeleid. Europa heeft de spanning tussen kosmopolitisme en lokaliteit niet in evenwicht kunnen brengen. Een roekeloze eurolobby heeft een gemeenschappelijke markt met een gemeenschappelijke munt gecreëerd, maar heeft zich niet bekommerd over het samenleven van de bewoners van het Europese huis. Spanningen tussen kleine staten en grote staten, tussen culturele zelfbeschikking en democratisch burgerschap, tussen taalrechten en interculturele communicatie zijn nog onvoldoende doordacht. En er is nog steeds geen Europees cultureel samenlevingsmodel, zelfs nog geen blauwdruk. De bundel heeft de verdienste aanzetten te bieden tot zo'n blauwdruk. De Vlaamse en Nederlandse specialisten die zich met onderdelen van het Europese cultuurtekort hebben beziggehouden, komt de lof toe dat ze visies en voorstellen aanreiken die in de nieuwe Europese Unie tot een intercultureel samenlevingsmodel kunnen bijdragen.
| |
Besproken titels
Anstadt, Milo van: Is Nederland veranderd. Amsterdam en Antwerpen, Uitgeverij Contact, 2003. 175 pp. isbn 90 254 1869 4. €17,90. |
Beugels P. en Groof, J. de (red.): Het cultureel tekort van de Europese Unie. Opstellen over cultuurpolitiek en culturele rechten. Een publicatie van het Comité Buitenlands Cultureel Beleid. Damon bv., 2003. isbn 90 5573 447 0. |
Casteren, Joris van: De man die 2 1/2 jaar dood lag. Amsterdam, Prometheus, 2003. 260 pp. isbn 90 446 0335 3. €16,95. |
Claes, Marie-Thérèse en Gerritsen, Marinel: Culturele waarden en communicatie in internationaal perspectief. Bussum, Uitgeverij Coutinho, 2003. 276 pp. isbn 90 6283 304 7. €24,50. |
Pleij, Herman: De herontdekking van Nederland. Amsterdam, Prometheus, 2003. 312 pp. isbn 90 446 0312 4. €18,95. |
| |
Overige literatuur
Beheydt, L.: Eén en toch apart. Kunst en cultuur der Nederlanden. Zwolle, 2002. |
Finkielkraut, A.: De verloren beschaving. Amsterdam, 1997. |
Schama, S.: Kunstzaken. Amsterdam en Antwerpen, 1997. |
Vermeylen, A.: ‘1900 Vlaamsche en Europeesche Beweging’. M.C.A. van der Heijden (red.), Strevend Vlaanderen. 1974. Utrecht en Antwerpen, 1974, 315-326. |
White, Ch.: Peter Paul Rubens. De mens en de kunstenaar. Alphen aan den Rijn, 1987. |
|
|