Neerlandica extra Muros. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||
Tom van Deel
| |||||||
PostmodernismeOnder deze beeldvormende poëziecritici nemen Thomas Vaessens en Jos Joosten met hun omvangrijke boek Postmoderne poëzie in Nederland en VlaanderenGa naar eind1 een belangrijke plaats in. Zij stelden vast dat er, nu al weer vele jaren, een soort poëzie wordt geschreven, waarop de gebruikelijke leeswijze geen vat lijkt te krijgen. De interpretatie van poëzie gaat meestal uit van het idee dat er aan een gedicht een samenhangende gedachte of één beeld ten grondslag ligt, maar de nieuwe poëzie onttrekt zich aan een dergelijke reconstruerende benadering. De middelpuntzoekende lezing ketst er op af, want de tekst heeft eerder een middelpuntvliedend karakter. Dat is althans het probleem waarvoor zij menen dat sommige hedendaagse poëzie de lezer stelt. Eenheid of verscheidenheid - het is nog maar een van de vragen, die zij opwerpen. Niet alleen de coherentie is, trouwens allang, bij poëzie een vraagstuk, ook op het vlak van moraal, identiteit, oorspronkelijkheid, intuïtie, volmaaktheid en autonomie zien zij andere denkbeelden werkzaam in wat zij dan ook noemen de postmoderne avantgarde. De grote tegenstelling in hun zowel studieuze als essayistische boek is die tussen de moderne, ook wel nieuw-kritische (naar aanleiding van New Criticism, close reading) leeswijze en de postmoderne, die niet op eenheid en samenhang is gericht. De veronderstelling dat de modernistische leeswijze het antwoord is op een literatuur die om een dergelijke bril vroeg, is redelijk. Ook het feit dat Lucebert, in hun ogen een voorlopende postmodernist, aanvankelijk via de merlinistische methode werd benaderd (nieuw-kritisch dus), maar gaandeweg steeds minder | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
toegankelijk werd bevonden via deze weg, pleit voor een leeswijze die recht doet aan versplintering en incoherentie. Ook een lezing van poëzie die, zoals Jan H. de Roder heeft aanbevolen in zijn essay Het schandaal van de poëzie, het wezen van de poëtische ervaring meer zoekt in de betekenisloze elementen, zoals metrum en klank, komt dan als vanzelf naar voren. Een van de dichters die zij tot de huidige avant-garde rekenen en die dus ook op de nieuwe manier moet worden gelezen, is Tonnus Oosterhoff. Met zijn bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen heeft Oosterhoff zonder enige twijfel de meest vernieuwende stap gezet in onze poëzie. Hij kreeg er dan ook meteen de VSB Poëzieprijs 2003 voor. Dat is opmerkelijk, want hij is een onvoorspelbare, nooit aan verwachtingen tegemoetkomende dichter; hij wil spannend blijven en zichzelf en zijn lezers voortdurend verrassen. Dat zulke vreemde en moeilijk te vatten poëzie de grote prijs wint, betekent iets: het poëzieklimaat is gewijzigd, gedichten mogen afwijken, raar, onbegrijpelijk, gek zijn. Wat Oosterhoff in zijn nieuwe bundel voor ogen staat, heeft te maken met wat Leo Vroman ooit noemde ‘Dat verdomd godderige van het volmaakt gedicht’. Het nastreven van een vorm die juist niet volmaakt is, niet af, maar open en in beweging. In 2000 kwam Toon Tellegen met een bundel van negenendertig onvoltooibare gedichten, waarvan alleen een aantal regels of formuleringen, woorden uit het tekstbeeld opdoemden: of ik. Het gedicht dat nog in statu nascendi is, het open en bewegelijke gedicht, vraagt om aandacht, niet voor het uiteindelijke resultaat maar voor het proces. Het zegt veel dat Oosterhoff in een van zijn gedichten verwijst naar J.H. Leopold, de dichter van ‘de schoonheid van het onvoltooide’, wiens oeuvre voor een aanzienlijk deel in het onaffe en fragmentarische is blijven steken. De presentatie van Leopolds onvoltooide werk, met open varianten, keuzemogelijkheden wat syntactische combinaties betreft, zoals geschiedt in het tweede deel van zijn Verzamelde verzen, zal voor Oosterhoff een voorbeeldfunctie hebben vervuld. Hoe breng je altijd maar als statisch op de pagina gedrukte gedichten in beweging? Dat is de vraag die Oosterhoff al langer motiveert. De oplossingen zijn uit de geschiedenis bekend: te denken valt aan de zogenaamde ritmische typografie van Paul van Ostaijen, die zorgde voor een dansant tekstbeeld en een flink beroep op het associatieve vermogen van de lezer, die nogal wat lege plekken had te dichten. Een andere mogelijkheid is Cent mille milliards de poèmes van Raymond Queneau, een sonnet dat per regel tien keuzeregels heeft, waardoor het naar believen valt samen te stellen. Ook J. Bernlef had in zijn bundel Bermtoerisme een afdeling met op afscheurbare kaartjes poëziefragmenten die op willekeurige manier op een volgorde konden worden gelegd. Maar Oosterhoff heeft zijn eigen, ten slotte digitale weg gevolgd. Hij voegt een cd-rom toe, waarop we inderdaad op ons scherm gedichten of woorden of fragmenten in beweging kunnen zien, ze verschijnen en verdwijnen, geheel of gedeeltelijk, alles is niet vast, er heerst een ritmiek van opdoemen en verschimmen, zelfs de betekenissen raken los en zwevend. Alles natuurlijk volgens een strikt programma van Oosterhoff, dat moet er wel bij worden | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
[pagina 49]
| |||||||
bedacht. Hier streeft iemand de volmaakte onvolmaaktheid na, een combinatie ook van alle kunsten, de beeldende, de muzikale (Bach) en de literaire. In de bundel moet die beweeglijkheid anders gesuggereerd worden, daarmee was Oosterhoff al eerder doende. Hij introduceerde de grijze in plaats van de zwarte letter en verder het kleinere corps en de keuzemogelijkheid. Nu pakt hij het veel harder aan en schrijft hij met de hand van alles bij en in en over zijn gedrukte, onaffe gedichten. De indruk moet ontstaan dat we getuige zijn van de genese van het vers, de dichter is er nog niet uit en overweegt nog andere mogelijkheden. Na een gedicht over Lucebert kladt hij met grote letters ‘Brul admiratie! Lucebert gans de natie’ onder zijn gedrukte tekst. Vaesssens en Joosten beschrijven in hun boek in detail de beweeglijkheid van het gedicht op de cd-rom; ik moet hier volstaan met de afbeelding van het slotgedicht ‘Toe breek dit huis af...’, dat in druk onaf is en voorzien van geschreven toevoegingen. Het is niet werkelijk work in progress wat we zien, maar een imitatie daarvan: het is immers de bedoeling dat dit onevenwichtige geheel als zodanig wordt gepercipieerd. Deze onvoltooidheid is nog kinderwerk in vergelijking met de onafheden die op de cd-rom zijn te genieten. Het gedicht begint in de gedrukte tekst met twee open plaatsen die met de pen worden ingevuld. Veel gedichten van Oosterhoff spelen in op een andere tekst en als ik mij niet vergis doet hier ‘Herbsttag’ van Rainer Maria Rilke mee, met de bekende regel ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr’. Ook in Oosterhoffs gedicht is het najaar en er komt zelfs een Duits klinkend woord in voor: ‘windspiel’ in de betekenis van ‘storm’. Bovendien is de zesde versregel open gelaten en lezen we daar in handschrift: ‘Ach wie nichtig, ach wie flüchtig’, een tekst van Michael Frank (1609-1667), die bekend is geworden door Bachs Cantate nr. 26 en in het Evangelische Gesangbuch für Rheinland und Westfalen en het Liedboek voor de Kerken (in een mooie vertaling van Ad den Besten en W.J. van der Molen) staat: Ach wie flüchtig, ach wie nichtig
ist der Menschen Leben!
Wie ein Nebel bald entstehet
und auch wieder bald vergehet,
so ist unser Leben, sehet!
In handschrift, schuin aan het einde van de pagina, wordt deze verzuchting over het nietige en vluchtige van het mensenbestaan nog drie keer herhaald. Niet altijd zijn de geschreven toevoegingen zo duidelijk; bij voorbeeld levert de invulling van de open plek voor het woorddeel ‘ades’ de volgende mogelijkheden op: gallopades, brookades, Hades - drie open varianten dus. De nieuwe poëzie van Oosterhoff streeft naar een beweeglijk gedicht, een gedicht dat geen betekenis insluit, maar tal van betekenissen, als een ontploffende vuurpijl, ontsluit. Een gedicht ook dat gedichten genereert, niet stilstaat, niet hermetisch is, niet gesloten, maar in het volle leven mee wil doen. Het is | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
een vernieuwing in de poëzie niet zonder besef van de traditie, dat mag blijken uit de hommage aan Leopold, de meester van het onvoltooide. In deze postmoderne trant is in de afgelopen periode nog heel wat meer verschenen, zij het niet zo extreem op het beweeglijke gericht. Ik denk dan aan de zeer geestige, collage-achtige gedichten van Astrid Lampe in De memen van Laura. Eén voorbeeld moet hier volstaan: mijn F16 voelt aan als een maatpak, als ik in de cockpit
zit heb ik nooit het gevoel dat er iets mis kan gaan (nóg us
nóg us)
...toe dan!... je kent me beter dan je denkt... ik! was die
kikker
hoop echt dat er nu niemand een foto van me maakt
zo gek veel rollen zijn er voor actrices boven de veertig
nou ook niet weggelegd
never let the facts spoil a good story, tributyltin:Ga naar voetnoot*
(...tong me! druk me in elk geval niet weer uit het centrum van de aandacht!)
de schok toen ik in 1991 bij normaal gladde vrouwelijke
wulken prominente penissen aantrof en dat deze imposex
direct correspondeert met de grote zeevaartroutes
| |||||||
JellemaIn 2003 is plotseling C.O. Jellema gestorven, een dichter die zich beslist niet tot de postmodernen heeft gerekend, maar die zich de laatste jaren juist heel vitaal ontpopte als iemand die het strakke keurslijf van het sonnet was ontgroeid. Twee weken voor zijn dood verscheen de bundel Stemtest, die opnieuw laat weten dat het beeld zijn poëzie bepaalt en een verlangen uitdrukt om één te worden met de ander, met de natuur of met de dingen. De zichtbare werkelijkheid staat bij hem in het teken van iets veel groters, dat onbevattelijk is en hooguit gesuggereerd kan worden. Het denken, waar Jellema's poëzie altijd door werd bedreigd, is een belemmering voor de ongereflecteerde, zintuiglijke ontvankelijkheid voor het leven, vandaar de eenvoudige oproep: ‘hoor wat er is, / ademt en ritselt, kwaakt in de kikkers’. Op een ogenblik waarop zijn oeuvre zich indrukwekkend bewoog in een steeds vrijere en meer aardse, lichamelijke richting is Jellema het woord ontnomen. Het openingsgedicht van zijn laatste bundel is karakteristiek voor de subtiele parallellen die hij ervoer tussen ervaringen en denkbeelden. Ze grenzen aan het mystieke en religieuze. | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Zeegezicht
Op de palm van jouw hand, in dat landschap
van gevormde levenslijnen, niet groter
dan een flinke waterdruppel
- terwijl zonsondergang de hele
hemel boven de eindstreep van het eiland
ginds in Turner-kleuren zet -
die babykrab, voorzichtig
van tussen de basaltblokken geraapt,
zijn onderkomen waar hij wachtte op de vloed.
Nog kleiner dan de nagel van jouw pink,
zijn grijsblauw pantsertje nog niet verkalkt,
krabbelt hij zijwaarts over plooi en heuvel,
een onbekende wereld, verontrust
dat bodem warmte geeft.
Dan, op de rand van dat heelal, laat hij
zich zonder aarzeling terugvallen in
de veiligheid van spleten, zeezand, steen,
met achterlating van een beeld, van
haast een naam.
Nu is het of wij, samen onder aan de dijk,
worden gezien, terwijl het water stijgt
en in doorschijning spiegelt hoe de hemel kleurt.
Heeft iemand iets gezegd? Nee, niemand sprak.
De opbouw van dit gedicht is schitterend. Het begint met de handpalm die met een landschap wordt vergeleken. Vervolgens komt de grotere dimensie aan bod, de avondhemel waaronder deze handpalm zich bevindt. Daarna pas verschijnt de babykrab in het gedicht, die uit zijn milieu is geraapt en nu, klein als hij is, in de ‘onbekende wereld’ van de handpalm zijn weg probeert te zoeken. Hij valt terug in zijn eigen wereld, maar toch is hij in die andere wereld gezien en niet onopgemerkt gebleven. Hij is verdwenen ‘met achterlating van een beeld, van / haast een naam’. Uit het slot van dit gedicht mag worden opgemaakt dat het beeld van de handpalm met het krabje waarnaar heel intens gekeken wordt een verdubbeling ondergaat, want er staat dan: ‘Nu is het of wij [...] worden gezien’. Dat kan niet anders dan betekenen dat de twee mensen zich samen als het ware ook in de | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
handpalm van het avondlandschap gezien voelen door een grotere instantie dan zij kunnen waarnemen. Zij zijn te klein om dit grotere te kunnen kennen, maar dat de kleurende hemel er iets mee van doen heeft, lijkt het gedicht te suggereren. Daar komt natuurlijk ook de associatie bij met ‘in Gods hand’ zijn. | |||||||
Gods handEen van de meest ondergewaardeerde dichters van het afgelopen jaar is Willem Jan Otten, die met Op de hoge een misschien niet evenwichtige, maar toch in elk geval wel intrigerende bundel heeft geschreven, die zijn overgang markeert naar het (katholieke) geloof. Wie werkelijk door de knieën gaat, hoeft in de seculiere wereld van de letteren op weinig genade te rekenen en dat is in het geval van Otten onterecht. Hij heeft altijd in zijn werk zijn inzichten op het denken en de taal veroverd en er een literaire vorm aan willen geven. Zoiets afdoen met de dooddoener dat poëzie zich niet verdraagt met katholicisme is natuurlijk onwelwillend. Het is te verwachten dat religiositeit, die vanouds een hechte band onderhoudt met dichtkunst, een steeds grotere rol zal gaan spelen in de poëzie. Een teken in dit opzicht is de bewerking van Lloyd Haft van De Psalmen, waarin op een zeer persoonlijke wijze, met de nodige inkortingen en benadrukkingen, alle honderdvijftig psalmen nieuw leven is ingeblazen. Het zijn totaal andere teksten dan die van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde, kaal en sober, waarin een intens zoeken tot uitdrukking wordt gebracht. Ook Otten verwerkt het christelijke en bijbelse beeld- en taalmateriaal. Hij voelt zich ‘op de hoge’ op het punt staan van de sprong. In een van zijn gedichten komt ook de palm voor van Gods hand. Het geeft een goede indruk van Ottens vrije, maar misschien niet eens onorthodoxe omgang met de christelijke traditie: Hoe wij in de handpalm neergeschreven zijn,
ik heb het nog niet grondig onderzocht.
Wel schat ik dat het om iets draadloos' gaat.
Zodra het een van ons alhier te gortig wordt,
bijvoorbeeld in de basiliek de diepdemente vrouw
die, met een tissue en een eeuwigheid te laat,
geschilderd bloed poogt weg te vegen van een houten
wreef, dan gloeit van haar, die niets meer weet,
de naam op in de palm van de hand. Die voelt,
vermoedelijk, hoe koel van lieverlee zijn vlees,
| |||||||
[pagina 53]
| |||||||
hoe weinig zijn presentia reëel nog scheelt
van onderzodenklam en onverrijsbaar zijn,
en weet: dat ik besta is dat zij streelt.
| |||||||
Besproken materiaal
|