Neerlandica extra Muros. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| ||||
Anne Marie Musschoot
| ||||
[pagina 42]
| ||||
daagse literatuurwetenschap, die worden uitgewerkt in relatie tot één historische periode. Vooral de nieuwe combinaties leveren verrassingen op. Zo wordt ‘werking’ (een begrip uit de twintigste-eeuwse receptie-esthetica) onderzocht in relatie met de Griekse oudheid, wordt ‘identiteit’ in verband gebracht met de Romeinse klassieke oudheid, wordt ‘autoriteit’ het sleutelbegrip dat toegang biedt tot de vroege Middeleeuwen en is ‘betekenistoekenning’ revelerend voor de late Middeleeuwen. Enzovoort, tot het einde van de twintigste eeuw met zijn ‘postmodernisme’ dat wordt gekenmerkt door ‘representatie’ en de overgang naar de eenentwintigste eeuw die wordt gemarkeerd door de ‘hybriditeit’ die dan weer inherent is aan ‘transnationalisme en postkolonialisme’. Het is even wennen omdat moderne of recente begrippen worden toegepast op periodes uit het verleden die afgesloten leken en die dus nu weer worden opengebroken en - op een zeer postmoderne manier - naar vandaag toe worden gehaald, waarbij ook de benaderingswijzen zelf zijn losgemaakt uit hun historische context. In de praktijk werkt het tegelijk verhelderend en verwarrend. Korstens werk vertoont een neiging tot holisme en alomvattendheid die de kaartenbakken van de afzonderlijke subdisciplines van de algemene literatuurwetenschap en de geschiedschrijving in het algemeen grondig door elkaar schudt. De ‘brede’ blik heeft ongetwijfeld veel voordelen. Zo denkt Korsten in een Europese ruimte en geeft hij voorbeelden uit verschillende nationale literaturen: Nederlandse zowel als Franse, Engelse, Duitse, Spaanse etc., waarbij uiteindelijk ook blijkt dat die ‘nationale’ grenzen noch in hun oorsprong noch in hun verschijningsvormen van vandaag vastliggen. Grenzen zijn immers - in de terminologie van Korsten - poreus. Deze postmoderne, ‘brede’ aanpak brengt tal van nieuwe mogelijkheden voor interpretatie in het blikveld van de lezer. Slechts enkele voorbeelden, geplukt uit de rijkdom van het boek. In het hoofdstuk over de Grieks klassieke oudheid wordt duidelijk gemaakt dat de twintigste-eeuwse speech-act-theorie gedeeltelijk teruggaat op de klassieke Griekse retorica en wordt gesteld dat de retoriek uit de klassieke tijd het meest lijkt op wat nu taalbeheersing doet. En in het hoofdstuk over de vroege Middeleeuwen wordt een portie ideologiekritiek toegepast, waarna het actantieel model van A.J. Greimas, een verworvenheid van de twintigste-eeuwse narratologie, een nuttig instrument blijkt te zijn bij de analyse van topen en structuren in het Nibelungenlied. Een nadeel van deze systematiek van nieuwe combinaties - die overigens op beperktere schaal al in bestaand onderzoek te vinden zijn - is dat er ook wel eens vreemde of onjuiste uitspraken worden gedaan, die inderdaad, zoals Korsten zelf al had voorspeld, tot tegenspraak uitnodigen. Ook hiervan enkele voorbeelden. Op pagina 278 wordt uitgelegd dat close reading de inzet was van de benadering die werd geïntroduceerd door de New Critics, die de literaire tekst zagen als een besloten geheel, als een wereld op zich. Het betekenispotentieel van de tekst wordt in deze analytische methode dus niet bepaald ‘door factoren als de maatschappelijke context, de bedoelingen van de maker of de strategie van een uitgever’. Maar de conclusie die hieraan wordt verbonden: ‘Eigenlijk stond deze benadering haaks op de poststructuralistische’ (278) kán gewoon niet. De benadering van de New Critics ging in de tijd immers ruim | ||||
[pagina 43]
| ||||
vooraf aan het poststructuralisme en kan daar dus moeilijk haaks op hebben gestaan. Het gevaar schuilt hier in een klein detail: ‘stond’ in de conclusie zou eigenlijk ‘staat’ moeten zijn, want in Korstens werkwijze is al het historische tegenwoordig. Nog zo'n onaanvaardbare (want gewoon onjuiste) sprong is te vinden in ‘Benadering 10’, waar Korsten oppert dat de Russische formalisten min of meer gelijktijdig met de Praagse structuralisten vergelijkbare ideeën ontwikkelen. Hier lijkt de tegenwoordige tijd van ‘ontwikkelen’ correct, maar het was nog correcter en ook vruchtbaarder geweest in het oog te houden dat de Praagse structuralisten in de tijd ná de Russische formalisten kwamen, van wie ze de ideeën hebben overgenomen en verder ontwikkeld (de ‘brug’ was hier Roman Jakobson). En nog iets, van een heel andere orde dan. Anders dan Korsten doet uitschijnen is de opvatting dat modernisme een literaire stroming is geweest, naast expressionisme, futurisme, surrealisme en dada helemaal niet algemeen aanvaard. Het is ook zeer gebruikelijk het concept modernisme te hanteren als een overkoepelende term, die de andere zojuist genoemde begrippen omvat. Het was correcter geweest dit even te vermelden. Het is overigens niet zo dat Korstens boek op iedere bladzijde uitnodigt tot tegenspraak, zoals hij zelf in zijn defensieve nawoord blijkt te vrezen. Wel kan worden opgeworpen dat dit brede oefenterrein voor Europese geschiedenis, geschiedschrijving, literatuurgeschiedenis, literaire tekstanalyse, retorica en poëtica, literaire theorie en nog zo een en ander, misschien wel wat ruim is voor de beginnende letterenstudent die Korsten tot zijn doelpubliek rekent. Lessen in literatuur lijkt veeleer een prettig leesboek voor gevorderden, dat verrassende, nieuwe inzichten biedt aan de geoefende, theoretisch al goed geschoolde lezer.
We gaan op zoek naar nog meer tegenspraak in deze kroniek. Korsten gaat er nog van uit - en velen zullen het hier met hem eens zijn - dat het heel lastig is om een eensluidende definitie te geven van literatuur (ze is immers door de tijd heen en ook afhankelijk van de plaats zéér veranderlijk), wat in de praktijk impliceert dat er altijd weer heftige discussies worden gevoerd over wat nu eigenlijk ‘goede’ literatuur is. Niemand waagt zich dus aan een wetenschappelijke, algemeen geldige definitie van ‘goede literatuur’. Dat is althans het standpunt van de wetenschapper. Het is ook het standpunt van de criticus vandaag. Ten overvloede, en als hommage aan de betreurde, toonaangevende criticus Edward Said (1935-2003), moge hier een citaat aangevoerd worden uit diens The World, the Text, and the Critic (1983): ‘(literaire) kritiek moet zichzelf zien als levenverrijkend en als in essentie gekant tegen elke vorm van tirannie, onderdrukking en mishandeling; het sociale doel ervan is niet-dwangmatige kennis, geproduceerd in het belang van menselijke vrijheid’.Ga naar eind1 Interessant is dat we nu ook in dit verband een verandering kunnen constateren. De afgelopen jaren hebben we als het ware een hausse gezien in de publicaties van bundels met beschouwingen over poëzie. Waarom dat zo mag zijn, is een vraag die we hier even niet aan de orde stellen. Wel kan, in het licht van wat zojuist voorafging, worden gewezen op het opmerkelijke samentreffen, in 2003, van twee bundels die met elkaar gemeen hebben dat ze nu weer wel een expli- | ||||
[pagina 44]
| ||||
ciete behoefte uitdrukken aan waardeoordelen, aan nadrukkelijke positionering van de criticus, aan een bevlogen kritiek die het kaf van het koren scheidt, die bepaalt wat goede poëzie is en afwijst wat slecht is. Gaat het om een nieuwe ontwikkeling? Het is nog niet meteen duidelijk. Maar hier wordt wel een nieuwe, polemische toon gezet. En de vragende (of liever: eisende) partij is niet van de minste. Ze is ook literatuurwetenschappelijk geschoold. De meest strijdlustige is Ilja Leonard Pfeijffer, die in Het geheim van het vermoorde geneuzel. Een poëtica niet alleen een zoektocht onderneemt ‘naar een nieuw, vitaal en verleidelijk gezicht voor de poëzie’ maar ook een oorlogsverklaring tekent ‘aan hen die haar knevelen onder valse en stoffige maskers’. Pfeijffer is een van de meest besproken dichters van deze tijd, stelt de flaptekstschrijver terecht. Hij is niet alleen dichter, maar ook romancier, redacteur van literaire tijdschriften (De revisor, het poëzietijdschrift Awater), poëzierecensent en bevlogen criticus. Pfeijffers zoektocht is gepassioneerd en hij pleit in zeer oorlogszuchtige termen voor ‘een ferme stellingname’. Het ‘dood aan de vijand’ is niet ver weg, compromissen worden afgewezen en hij stelt voor - toeval of niet: net zoals sommige gezaghebbende politici in Nederland - dat er nieuwe normen en waarden worden geformuleerd. Pfeijffer is classicus, en hij kent de geschiedenis van de poëticale opvattingen sinds de oudheid. Hij wéét dat dichters al zo lang als zij dichten ook denken en schrijven over dichten en bepalen wat goede poëzie is. Hij betreurt dan ook dat aan die vele duizenden positiebepalingen en apologieën sinds Plato en Horatius een einde lijkt te zijn gekomen. Positiebepaling is polemiek, is oorlog, stelt Pfeijffer, en deze strijd is ook de voorwaarde voor eeuwige verjonging. De afgelopen jaren heeft het postmoderne denken met zijn relativerende anything goes-vermogen het debat lam gelegd. De veelheid en pluriformiteit van wat allemaal getolereerd wordt als poëzie heeft een literair landschap opgeleverd waarin iedereen maar wat doet en er maar op los dicht: ‘alles mag en alles is even enig en niets is slecht’ (13). In dit ongecontroleerde veld wil Pfeijffer de koppen doen rollen. De tegenstanders van ‘goede’ poëzie, de ‘neuzelaars die mummelen in haar naam en onder haar vaandel valse pretenties voeren’, worden in zijn boek van antwoord gediend. Ze worden zonder mededogen ‘ontmaskerd’, ‘te kijk gezet’ en ‘over de kling gejaagd’ (13). Sic. Want Pfeijffer wéét en bepaalt dus ook ‘wat nu eigenlijk echte, goede poëzie is’. Het boek heeft de charme van zijn bevlogenheid, maar ook van zijn duidelijkheid: ‘De opvatting dat verstaanbare poëzie beter is dan moeilijke poëzie is een misvatting. Sterker nog, het is precies tegenovergesteld aan de waarheid. Onbegrijpelijke poëzie is altijd beter dan makkelijke poëzie’ (21). Pfeijffer legt ook uit waarom; en wat meer is: hij bedient zich ook van goede, vaak literairhistorische argumenten om zijn oordelen kracht bij te zetten en te onderbouwen. De essaybundel van Jos Joosten, Onttachtiging. Essays over eigentijdse poëzie en poëziekritiek is even interessant door zijn uitgesproken stellingname maar minder oorlogszuchtig. Joosten heeft veel Bourdieu gelezen en draagt dus andere argumenten aan dan Pfeijffer. Maar ook hij tekent verzet aan tegen de huidige situatie waarin alles mag en kan en ook hij betreurt de ‘stuurloosheid’ van de lezer en de criticus. Ook hier is de slinger van de pendule naar het andere | ||||
[pagina 45]
| ||||
uiterste geslagen. Joosten vraagt zich verbaasd af hoe het toch komt dat niemand meer durft te oordelen zodra het over poëzie gaat: ‘Het feit dat in poëzie álles toegestaan is, wil toch niet zeggen dat wij als lezers ook alles even egaal waardevol moeten vinden’ (13). Hij eist dan ook als criticus het recht op een onderscheid te mogen maken tussen wat de moeite waard is en wat niet. En Joosten doet het ook meteen: waar de poëzie zelf ‘een grabbelton’ lijkt te zijn geworden - een ‘koopjesrek in de uitverkooptijd, waar iedereen maar wat in graait zonder zich om kwaliteit, smaak, duurzaamheid of wat ook te bekommeren’ (15) - is een totaal egalitarisme aan de kant van de kritiek verwerpelijk. Een uitgesproken stellingname is des te harder nodig omdat elke objectieve maatstaf ontbreekt. Joosten constateert dat na de ‘gegroepeerde’ literatuurvernieuwing van de Vijftigers, die afdoend hadden afgerekend met de schoonheidscultus van de Tachtigers, er zich geen serieuze bewegingen meer hebben voorgedaan. Een baanbrekende vernieuwing, met een evident afwijkende poëtica en een duidelijke maatschappelijke inbedding is na Tachtig, en de gedeeltelijke reprise daarvan door Vijftig, uitgebleven. Wat vandaag overblijft in het centrum van het poëzieveld zijn ‘gearriveerde dichters die excelleren in transparante eenduidige poëzie’ (31). Maar naast die mainstream ontwikkelen zich volgens Joosten (en Pfeijffer) interessante dichters die zich onttrekken aan het routinematige (Joosten noemt er een vijftiental, onder wie Arjen Duinker, Dirk van Bastelaere, Elma van Haeren, Peter Verhelst e.a.) en die opereren ‘in een autonoom literair veld’. Ook zonder het jargon van Bourdieu zou het duidelijk zijn. Hier worden, net als bij Pfeijffer, scherpe krijtlijnen getrokken en wordt gekozen voor ‘deviante’, weerbarstige, zeg maar: ‘moeilijke’ poëzie. Opmerkelijk en nieuw is dat Pfeijffer en Joosten als literatuurwetenschappers een uitgesproken persoonlijke, subjectieve kritiek opeisen. Er zijn natuurlijk ook nog steeds critici die vinden dat literatuurwetenschap absoluut overbodig, ja, zelfs uit den boze is (zoals Ger Groot beweert in ‘Geef de lezer zijn roman terug’, in De Groene Amsterdammer van 11 oktober 2003). Zij vinden dat je beter kan lezen zonder al die wetenschappelijke ruis. Maar zij hebben ongelijk; ze weten niet wat ze moeten missen. | ||||
Besproken titels
|
|