Neerlandica extra Muros. Jaargang 2004
(2004)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Marion Boers
| |
[pagina 35]
| |
Universiteit van Amsterdam erop dat het uiteenzetten van een helder historisch verhaal over de hoogtepunten van onze geschiedenis ten onder gaat aan de drang tot academische nuancering en relativering. Hij constateerde ook dat de geschiedenisboeken die worden gebruikt in het middelbaar onderwijs zo veel mogelijk worden ‘opgeleukt’ met aardige plaatjes en praatjes voor de ‘snel verveelde internetgeneratie’. Alles wat groots en meeslepend is, wordt daarbij angstvallig vermeden. Bovendien wordt er niets aan de verbeelding overgelaten en het is juist die verbeelding die - volgens de schrijfster Nelleke Noordervliet tijdens het symposium - heel belangrijk is omdat ze de sleutel vormt tot begrip. Als de middelbare scholen er niet in slagen om van ons eigen verleden iets te maken dat tot de verbeelding spreekt, dan zal er volgens haar een hele generatie opgroeien zonder nationaal besef of de minste belangstelling voor de belangrijkste periode uit onze cultuurgeschiedenis.
Maar gaat het werkelijk zo slecht met de belangstelling die Nederlanders hebben voor de Gouden Eeuw? Je vraagt je bijvoorbeeld af waar de somber gestemde bijdrage aan dit symposium van iemand als Eddy de Jong op gebaseerd was. Als er iemand geen reden tot klagen heeft is hij het wel; met zijn publicaties over de zeventiende-eeuwse schilderkunst geniet hij zowel nationaal als internationaal bekendheid en aanzien. Waarom was Karel Bostoen zo pessimistisch over de toekomst van de Gouden Eeuw terwijl hij zelf de medebezorger is van de populaire serie tekst en context die door de uitgever nauwelijks valt aan te slepen? De leerlingen willen best wat weten over de Gouden Eeuw, maar willen hun docenten het eigenlijk wel vertellen? Misschien gaan zij er wel te vaak van uit dat de zeventiende eeuw te stoffig en te saai gevonden zal worden; het is in dat geval hun eigen schroom (en onkunde) die op leerlingen en studenten wordt geprojecteerd. Uit mijn eigen ervaring weet ik dat het echt niet zo moeilijk is om de Gouden Eeuw tot de verbeelding te laten spreken van een achttienjarige.
Tijdens dit symposium gingen de sprekers er volledig aan voorbij dat het in Nederland bruist van historische belangstelling, getuige de bloeiende historische verenigingen in steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Leiden en het ongekende succes van een populair-wetenschappelijk tijdschrift als het Historisch Nieuwsblad. Tentoonstellingen over Prins Maurits, het hof van Frederik Hendrik en de VOC trokken stromen bezoekers. Er zijn juist heel veel lichtpuntjes voor de ‘toekomst van de Gouden Eeuw’. In de eerste plaats komt dat doordat het via internet voor kenners en liefhebbers mogelijk is geworden om toegang te krijgen tot talloze bronnen. Bovendien krijgen mensen uit verschillende disciplines daardoor met elkaar te maken; dit heeft een grote stimulans betekend voor het interdisciplinair onderzoek. In de derde plaats heeft het feit dat de beeldcultuur de tijd van de letteren verdringt als voordeel dat het publiek, dat nu misschien net zo visueel is ingesteld als onze zeventiende-eeuwse voorvaderen, meer belangstelling lijkt te gaan krijgen voor de beeldende kunsten. Dat laatste komt overigens vooral doordat we nu over de | |
[pagina 36]
| |
mogelijkheden beschikken om kunst met behulp van digitale technieken toegankelijk te maken. We kunnen via internet in onze luie stoel door het Rijksmuseum lopen, het huis van Vermeer in Delft bezoeken of authentieke zeventiende-eeuwse documenten bestuderen. Dat alles stimuleert een groeiende groep mensen de kunst en cultuur van het verleden ‘in het echt’ te gaan beleven.
Het merkwaardige is dat het somberende symposium mede werd georganiseerd door het Amsterdamse Centrum voor de Studie van de Gouden Eeuw, een centrum dat de wetenschappelijke bestudering van de zeventiende eeuw met jeugdig elan en enthousiasme ter hand wil gaan nemen om het vakgebied nationaal en internationaal op de kaart te zetten. In 2000 werd door de Universiteit van Amsterdam het initiatief genomen binnen de humaniora de krachten te bundelen om een instituut van de grond te krijgen dat voor Nederlandse begrippen in veel opzichten uniek valt te noemen. Mogelijk heeft hierbij een rol gespeeld dat de bestudering van de Gouden Eeuw in Nederland sterk verbrokkeld is geraakt. Er wordt veel hoogwaardig onderzoek gedaan, maar op de een of andere manier lijkt het niet te lukken om hierop in binnen- en buitenland de aandacht te vestigen. Met dit centrum versterkt men de positie van Nederland in een veld dat, althans gedeeltelijk, door buitenlandse wetenschappers wordt gedomineerd. | |
DoelstellingenHet is de bedoeling van het studiecentrum om de Gouden Eeuw weer tot de verbeelding te laten spreken, zowel bij wetenschappers als bij de geïnteresseerde leek. Dat doet men door het organiseren van colloquia en andere activiteiten die zijn gericht op de universitaire gemeenschap en op belangstellenden van daarbuiten. De UvA heeft besloten om de Gouden Eeuw tot een speerpunt van haar beleid te maken. Dit is terug te vinden in het collegeprogramma van de propedeuse, de bachelorfase, maar toch vooral in de masterfase. Op dit moment ligt bijvoorbeeld de nadruk op het stimuleren van onderzoeksprojecten en het beschikbaar maken van bronnenmateriaal op internet.
Het studiecentrum voor de Gouden eeuw stelt zich ‘de bevordering van de studie en de kennis van de Nederlandse geschiedenis en cultuur in de Gouden Eeuw’ ten doel. Daarbij worden de termen geschiedenis en cultuur interdisciplinair opgevat. In de praktijk houdt dat in dat er aandacht besteed wordt aan verschillende vakgebieden, politieke en institutionele geschiedenis, sociale en economische geschiedenis, kunstgeschiedenis, literatuur en filosofie, om er enkele te noemen. Dit zijn gebieden die aan de Universiteit van Amsterdam allemaal vallen onder de geesteswetenschappen. Op de website van het studiecentrum geeft men echter ruiterlijk toe zelf niet alle voorzieningen in huis te hebben om deze disciplines allemaal op hoogwaardig niveau te kunnen beoefenen.Ga naar eind1 Daarom is er gezocht naar samenwerkingsverbanden met andere | |
[pagina 37]
| |
universiteiten en instellingen. In Amsterdam verkeert men bijvoorbeeld in de gelukkige omstandigheid dat er verschillende grote musea zijn die de expertise van het centrum kunnen versterken. Naast het Rijksmuseum zijn dat bijvoorbeeld het Amsterdams Historisch, het Joods Historisch en het Scheepvaartmuseum. Er wordt ook een intensieve samenwerking met de Vrije Universiteit nagestreefd, al schijnt die nog niet echt goed van de grond te komen. Je krijgt uit het materiaal dat het studiecentrum verstrekt overigens de indruk dat de initiatiefnemers niet zozeer de Republiek als wel de stad Amsterdam zelf beschouwen als het belangrijkste onderwerp van studie. Daarmee wordt feitelijk een oude traditie voortgezet; in de zeventiende eeuw beschouwden de Amsterdammers hun stad namelijk ook al als het centrum van de wereld. | |
GrensverleggendHet unieke voor Nederland is dat het hier niet alleen gaat om een centrum waarin verschillende disciplines zijn verenigd, maar dat men bovendien letterlijk muren wil slechten door samenwerkingsverbanden aan te gaan, zowel binnen de eigen universiteit, als met buitenlandse onderzoeksinstellingen. Daar ligt de kracht maar ook de zwakte van het initiatief, namelijk verbrokkeling. Weliswaar heeft men nieuwe mensen naar Amsterdam gehaald die de drijvende kracht achter dit instituut moeten gaan vormen, maar het adagium is toch vooral dat er moet worden geroeid met de riemen die men al had. Wie verwacht dat het studiecentrum gevestigd is in een fraai zeventiende-eeuws grachtenpand, komt bedrogen uit. De hoogleraren en andere wetenschappers die er deel van uitmaken, doen dit vanuit de traditionele Nederlandse universitaire structuur. De intentie is het creëren van een klimaat waarin multidisciplinair onderzoek en onderwijs het vakgebied zullen verrijken. De praktijk is dat dit nog steeds gebeurt vanuit het particularisme van opleidingen die elkaar tot nu toe altijd met achterdocht hebben bekeken. Historici nemen kunsthistorici bijvoorbeeld zelden serieus en letterkundigen zijn ervan overtuigd dat historici te weinig literatuur lezen om een goed oordeel te kunnen hebben over de zeventiende-eeuwse cultuur. Iedereen heeft zijn eigen onneembare vesting betrokken, waarin de nadruk meestal ligt op zeer gespecialiseerd onderzoek dat voor buitenstaanders onverteerbaar is. In een groot deel van de Nederlandse academische wereld - in het bijzonder bij historici en kunsthistorici - bestaat nog altijd angst voor het grote gebaar. Tot voor kort werd iemand als de Brit Simon Schama hier tot de grond toe afgebrand omdat hij het lef had om als historicus in zijn boek The Embarrassment of Riches uitspraken te doen over de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Historici en kunsthistorici buitelden over elkaar heen om te wijzen op alle grote en kleine fouten die de auteur had gemaakt, vaak zonder daarbij oog te hebben voor de strekking van het verhaal. Recent is wat dit betreft in de Nederlandse wetenschap een kentering merkbaar. Zeker is in ieder geval dat de drijvende krachten achter het studiecentrum, zoals de directeur Henk van Nierop (histo- | |
[pagina 38]
| |
ricus) en de kunsthistoricus Eric Jan Sluijter, met groot enthousiasme aan hun taak zijn begonnen. Zij blijken zeker de intentie te hebben om bruggen te bouwen en eventuele vooroordelen opzij te schuiven.
Het studiecentrum kijkt op verschillende manieren over de grenzen. In de eerste plaats blijkt de Gouden Eeuw niet een afgebakende periode van honderd jaar te zijn. Men hanteert een flexibele definitie en heeft bewust gekozen voor de bestudering van de ‘lange Gouden Eeuw’ die loopt vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw tot in de eerste helft van de achttiende eeuw. Bovendien houdt men zich ook bezig met de veranderende beeldvorming die later van de Gouden Eeuw bestond. Het begrip Nederlandse historie wordt in de derde plaats opgevat als de geschiedenis van de cultuur van de Republiek in wisselwerking met Europa en de rest van de wereld. De projecten die het studiecentrum initieert hebben vaak een internationale oriëntatie. Men schenkt bijvoorbeeld ook aandacht aan de betrekkingen met de Zuidelijke Nederlanden en de wederzijdse invloeden daarvan op de cultuur. Men richt zich eveneens op de gebieden waarmee de Republiek in de zeventiende eeuw handelscontacten onderhield, zoals Indië en de Nieuwe Wereld. Er lopen bijvoorbeeld verschillende projecten over de VOC. Wat ik op de lijst mis, is een onderzoek naar de contacten die werden onderhouden met de Baltische staten, Rusland of Polen. Uit ervaring weet ik dat de archieven daar nog een schat aan onontgonnen informatie bevatten en dat men er op onverwachte plaatsen zeventiende-eeuwse Hollandse schilderijen aantreft die al eeuwen op ontdekking wachten. Juist hier liggen kansen voor extramuralen, al lijkt dit aspect van de studie van de Gouden Eeuw niet al te hoog op de agenda van het studiecentrum te staan. Voorlopig blijft het bij een lezing van Richard Unger over het contact tussen de Republiek en de Baltische Staten.
Ungers lezing is er een van een jaarlijkse reeks van acht lezingen, waarmee binnen- en buitenlandse wetenschappers de mogelijkheid krijgen om de resultaten van lopend onderzoek te presenteren. Ook dit initiatief komt voort uit het belangrijkste uitgangspunt van het studiecentrum, dat men de Gouden Eeuw zo veel mogelijk vanuit verschillende perspectieven wil benaderen. Men wil daarmee een echte dialoog op gang brengen.
Verder richt men de blik ook naar buiten door symposia en lezingen te organiseren voor vakgenoten en de geïnteresseerde leek. Er is bijvoorbeeld een initiatief genomen om buitenlandse specialisten uit te nodigen om enige tijd als gastdocent op te treden. Ook hierbij heeft men hoog ingezet; op 11 maart 2004 hield Jonathan Israel in dit kader een lezing over monarchie, oranjegezindheid en aanhangers van de republiek aan het einde van de Gouden Eeuw. De eerste ‘ereprofessor’ was Christopher Brown. Op 26 september 2002 hield hij een openbare lezing met de intrigerende titel The Dutchness of Dutch Art, waarin hij de Nederlandse wetenschap met talloze voorbeelden de oren waste voor het angstvallig vermijden van de notie dat er in de Republiek schilde- | |
[pagina 39]
| |
rijen werden gemaakt die een uitdrukking vormen van de Hollandse mentaliteit. Hij toonde aan dat niet de traditie vanuit de Middeleeuwen of de invloed van Zuid-Nederlandse en Italiaanse kunst de rode draden zijn in de kunst van de Gouden Eeuw, maar dat er sprake was van een breuk met het verleden en een kunstproductie die in vele opzichten nieuw, en volkseigen was. Het is misschien geen origineel standpunt - je komt het veelvuldig tegen in negentiende-eeuwse publicaties over de zeventiende eeuw - het is in ieder geval wel verfrissend en taboedoorbrekend. Blijkbaar hebben we altijd weer buitenlanders nodig om erop te wijzen dat we een cultuur hebben waarop we trots mogen zijn.
Ten slotte worden er ook grenzen verlegd bij het verwerven van financiële middelen voor onderzoek. Men weet, zowel van binnen de universiteit zelf als van daarbuiten, geld naar zich toe te trekken. Om een aardig voorbeeld van dat laatste te noemen: het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde sponsort Luuc Kooyman bij het schrijven van een biografie van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse arts Frederik Ruijsch. Naar verluidt, wordt er door niet-renaissancisten wel met enige jaloezie gekeken naar dit soort successen. | |
OrganisatieBij de organisatie die de ruggengraat van het studiecentrum vormt, komen we enkele veertigers tegen, maar het valt vooral op dat het merendeel daarvan 55+ én man is. Wat dat betreft komt het centrum toch wel een beetje grijs over. De verjonging zit vooral in het team dat door de organisatie is aangesteld om allerlei onderzoeksprojecten uit te voeren. Professor Eric Jan Sluijter merkte in zijn oratie op 25 oktober 2002 terecht op dat de Nederlandse kunst van de zeventiende eeuw internationaal tot een van de grootste publiekstrekkers behoort, afgemeten aan de ongelooflijke hoeveelheid grote tentoonstellingen van de laatste jaren. Hij sprak daarin ook zijn vertrouwen uit dat de oprichting van het Amsterdams studiecentrum voor de Gouden Eeuw laat zien dat een nieuwe generatie wetenschappers dat erfstuk met grote belangstelling en zorg zal benaderen. Sluijter meent dat de ‘toekomst van de Gouden Eeuw’ vooral zal afhangen van de mate waarin (jonge) literatuurhistorici, historici en kunsthistorici door gedrevenheid, enthousiasme en inventiviteit hun kennis van en hun liefde voor het vak op een breed publiek zullen weten over te dragen.
Het studiecentrum koestert een denktank met jonge veelbelovende wetenschappers die op hun beurt weer worden ingezet om een nieuwe generatie renaissancisten op te leiden. Tot de belangrijkste activiteiten van het studiecentrum behoren, naast het reeds eerdergenoemde collegeprogramma, het begeleiden van promoties en het initiëren van projecten voor gepromoveerde wetenschappers, die waar mogelijk bij het collegeprogramma worden ingezet. Het gevaar is dan wel dat er van het interdisciplinaire karakter van die colleges weinig terecht komt, doordat men te maken krijgt met een keur aan zeer | |
[pagina 40]
| |
gespecialiseerde onderwerpen. Dat wordt ondervangen door een strakke coördinatie en onderlinge afstemming van het gebodene. Het zijn deze gedwongen onderlinge contacten die borg moeten staan voor het interdisciplinaire karakter van het centrum en die de groep enthousiaste wetenschappers dwingt om over de grenzen van hun eigen vakgebied heen te kijken. | |
ConclusieDoor het opzij zetten van oude vooroordelen worden nu de eerste stappen gezet om de grenzen van vakgebieden echt te gaan te overschrijden. De multidisciplinaire bestudering van de belangrijkste periode uit de Nederlandse geschiedenis heeft al veel nieuwe gezichtspunten en onverwachte resultaten opgeleverd. Daardoor staan we nu in veel opzichten dichter bij de cultuur en het dagelijks leven van die tijd dan voorheen mogelijk was. De zeventiende eeuw is niet meer op weg naar het einde, maar veeleer nader tot u. Of alle fraaie initiatieven echter ook die middelbare scholieren uit mijn inleiding bereiken? Het zou toch leuk zijn als zij wisten dat niet Johan van Oldenbarnevelt maar Herman Olde Riekerink bij Vitesse heeft gevoetbald. |
|