| |
| |
| |
........... Besprekingen en aankondigingen
Veronika Wenzel, Relationelle Strategien in der Fremdsprache. Pragmatische und interkulturelle Aspekte der niederländischen Lernersprache von Deutschen. Münster: agenda Verlag. 2002. ISBN 3896881493. €29,90
Veronika Wenzels artikel ‘Partikels in het Nederlands als vreemde taal’ eerder in dit nummer van Neerlandica extra Muros doet kort verslag van de kern van haar promotie-onderzoek dat in haar proefschrift Relationelle Strategien in der Fremdsprache in detail staat beschreven. Het gaat bij dat onderzoek om de verwerving door Duitssprekenden van talige middelen in het Nederlands waarmee je (1) je eigen standpunt kunt markeren, (2) je voorzichtig kunt uitdrukken en (3) uitdrukking kunt geven aan een verschil tussen je eigen standpunt en dat van de hoorder, zonder in die gevallen onbeleefd op de hoorder over te komen. Dat kun je bijvoorbeeld doen door middel van respectievelijk het werkwoord vinden (Ik vind dat interessant in plaats van Dat is interessant), het partikel wel (Ik vind dat wel interessant in plaats van Ik vind dat interessant) of de zogenaamde ‘discourse marker’ hoor (Zo ervaar ik het niet, hoor! in plaats van Zo ervaar ik het niet). Het onderzoek is gebaseerd op de analyse van gesprekken met een tiental Duitse studenten Nederlands en met zes studenten uit Nederland.
Die kern van het onderzoek beslaat ruim eenderde van de bijna 300 bladzijden van het proefschrift (hoofdstuk 6, blz. 131-236) en wordt voorafgegaan door vijf theoretische en methodologische hoofdstukken. Hoofdstuk 7 van het proefschrift vat de pragmatische kenmerken van de leerderstaal samen. De taal van de (Duitse) student Nederlands is direct, expliciet en beschrijvend, maakt gebruik van versterkende woorden zoals heel en erg, en lijkt zich zodoende eerder te richten op zichzelf, de spreker, dan op de hoorder. In gelijksoortige gesprekken is de taal van de Nederlander meer indirect, impliciet en evaluerend, maakt deze meer gebruik van emotionele uitdrukkingen en richt zich zodoende meer op de hoorder. In hoofdstuk 8 wordt uitgelegd dat er sowieso al culturele stijlverschillen bestaan tussen de manier waarop men in Duitsland en in Nederland in een discussie zijn argumenten naar voren brengt. Dat leidt dan tot stereotiepe beelden van de tolerante, meegaande Nederlander die compromissen sluit, en van de Duitser die onverbiddelijk op zijn standpunt blijft staan en zich niet gewonnen geeft. Het gevolg van een onvoldoende beheersing van
| |
| |
de Nederlandse discussiestijl door de Duitse student Nederlands is dat deze het gevaar loopt het stereotiepe beeld van de Duitster alleen maar te bevestigen. Een interessant punt in deze discussie is de plaats van de Vlaming en het Vlaams. Ondanks het feit dat de gesprekken die voor dit onderzoek werden gevoerd over de betrekkingen tussen Duitsland, Nederland en Vlaanderen gaan, wordt het Belgische Nederlands vrijwel buiten beschouwing gelaten. De culturele verschillen tussen Nederlanders en Vlamingen (die ongetwijfeld weerspiegeld worden in hun discussiestijlen) bieden een interessant perspectief voor vervolgonderzoek over (de verwerving van) regionale variatie in relationeel taalgebruik, zoals op blz. 297 ook al wordt aangegeven.
Het boek doet op een heldere manier verslag van degelijk uitgevoerd kwalitatief onderzoek, dat zowel taalkundig als taaldidactisch een stevige theoretische onderbouwing heeft. Het is jammer dat de tekst hier en daar slordig gecorrigeerd is. Zo worden er nogal wat Nederlandse woorden afgebroken midden in de lange ij en staan de werken van sommige auteurs in de bibliografie niet in de juiste chronologische volgorde.
De belangrijkste conclusie van het onderzoek lijkt op het eerste gezicht misschien nogal evident: voor de leerder van een vreemde taal is hoogfrequent informeel contact met moedertaalsprekers van de te leren taal de beste voorwaarde voor de verbetering van fluency in informeel taalgebruik. Maar het is juist goed dat dit door degelijk onderzoek wordt bevestigd, waardoor ook allerlei nuances en belangrijke details aan de oppervlakte komen die we niet zouden waarnemen als we alleen maar op onze dagelijkse ervaring af gingen. Dit onderzoek bewijst weer eens het nut van de taalassistent of lector, een relatief jonge persoon die de taalleerder op een school of universiteit helpt bij het aanleren van informeel taalgebruik. Het bevestigt ook het nut van een langdurig verblijf in een land waar de doeltaal wordt gesproken, zoals bijvoorbeeld vormgegeven is in het Britse hoger onderwijs met het vaak verplichte Year Abroad. Het is frappant dat beide vormen van informele taalverwerving tegenwoordig om louter financiële redenen uit het hoger onderwijs dreigen te verdwijnen. In dat kader is vervolgonderzoek naar de verwerving van dit en soortgelijke fenomenen door sprekers van andere moedertalen dan het Duits zeker gewenst. Bij het in kaart brengen van dat onbekende terrein kan dit proefschrift als een prachtig kompas dienen.
- Roel Vismans
| |
Anrooij, Wim van, Dini Hogenelst en Geert Warnar (red.): Der vaderen boek. Beoefenaren van de studie der Middelnederlandse letterkunde. Amsterdam, Amsterdam University Press [Salomé], 2003. ISBN 90 5356 6414. 348 blz. €34,50.
Naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van F.P. van Oostrom hebben achttien medewerkers en medewerksters van het voormalige project ‘Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen’ een bundel samengesteld, waarin de persoonlijkheid, het werk en het belang van zeventien ‘(aarts)vaders’ van de
| |
| |
Medioneerlandistiek worden belicht. Waarom er juist zeventien zijn en waarom precies deze zeventien uitgekozen werden, wordt niet meegedeeld. Eén criterium lijkt alvast te zijn dat nog levende personen geen kans maakten om in dit pantheon te worden opgenomen. Bij een aantal persoonlijkheden zoals J. Verdam, W.J.A. Jonckbloet, J.W. Muller en J. van Mierlo zal vermoedelijk niemand aarzelen om ze een plaats onder de coryfeeën van de Medioneerlandistiek te verlenen. Bij J.J. Salverda de Grave, J. van Vloten en sommige anderen ligt dat moeilijker. Waarom bijvoorbeeld Van Vloten, die niet veel meer dan een door de kritiek algemeen als mislukt beschouwde Maerlant-editie heeft bijgedragen, zo'n prominente plaats wordt toebedeeld, is een raadsel. En dat terwijl een figuur als H. Hoffmann von Fallersleben, een van de initiatoren van de studie van de middeleeuwse letteren in de Nederlanden die al in 1820/21 (dus zeventig jaar vóór G.J. Boekenoogen) Nederlandse krantenlezers opriep om voor hem volksrijmen en poëtische teksten uit de mondelinge overlevering te verzamelen en die al in 1830 een overzicht van de Middelnederlandse literatuur schreef en vervolgens edities van de belangrijkste werken uit de canon publiceerde, slechts zijdelings vermeld wordt! En zo zijn er nog heel wat meer prominenten, die met evenveel recht een ereplaats in een boek als dit hebben verdiend, zoals J. Franck, W. de Vreese, C.C. de Bruin, K. Heeroma, N. de Paepe, M. Gysseling en de zeer recent overleden F. Lulofs, om er maar enkelen te noemen. Al bij al een nogal subjectieve keuze dus, die sommigen recht, maar velen onrecht doet.
De rode draad in het boek is het idee van een toenemende professionalisering van het vak in de loop van de laatste twee eeuwen, waarbij W.J.A. Jonckbloet als de initiator wordt voorgesteld. Inderdaad is er geen twijfel over mogelijk dat de vakgenoten vandaag de dag op heel wat professionelere manier aan het werk gaan dan vroeger het geval was. Maar kon men wat anders verwachten van pioniers zoals B. Huydecoper, J.F. Willems en Ph.-M. Blommaert, die nog zonder woordenboeken, zonder grammatica's en zelfs zonder een bruikbaar overzicht van wat er aan middeleeuwse bronnen überhaupt bewaard was gebleven, vaak alleen bouwend op de handschriften die ze zelf op veilingen hadden gekocht of voor de door hen beheerde bibliotheken hadden aangeschaft, aan de slag moesten? Wie dit boek kritisch leest, zal zelfs moeten constateren dat de toename van professionaliteit op het vlak van de middeleeuwse letterkunde gepaard is gegaan met het geleidelijk verlies van een andere competentie, die voor de meeste ‘aartsvaders’ van de Medioneerlandistiek een absolute vanzelfsprekendheid is geweest, namelijk de linguïstische. J. Verdam, M. De Vries, J.W. Muller, G.J. Boekenoogen, W.Gs Hellinga en ook J.J. Salverda de Grave als romanist hebben zonder uitzondering behalve letterkundige ook belangrijke taalkundige bijdragen geleverd. De verzuchting van A. Bouwman, dat ‘door het uit elkaar groeien van taal- en letterkunde een diepgaande taalkundige analyse van een Middelnederlandse literaire tekst, zeker binnen het bestek van een editie, meer en meer tot de zeldzaamheden is gaan behoren’ (blz. 147) is dan ook volkomen terecht en het is niet minder dan een alarmsignaal wanneer dezelfde auteur constateert dat diplomatische edities tegenwoordig een probleem vormen ‘vanwege de grote ontoegankelijkheid voor met name literair georiënteerde
| |
| |
vakgenoten’, die deze uitgaven blijkbaar wegens de ontbrekende woordverklaring niet meer kunnen lezen (blz. 148).
Der vaderen boek is een werk van specialisten over specialisten en een interessante bijdrage tot de geschiedenis van de Medioneerlandistiek. De afzonderlijke hoofdstukken zijn meestal goed geschreven maar wisselend van kwaliteit. Doordat de voetnoten bij ieder hoofdstuk naar achteren zijn verplaatst en bovendien ook nog gescheiden van de bijbehorende en per artikel gerangschikte bibliografie is er nogal wat zoekwerk nodig als men op achtergrondinformatie uit is. Het boek is door een handig namenregister ontsloten en met afbeeldingen van de behandelde personen geïllustreerd.
- Amand Berteloot
| |
J.W.H. Konst, Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720. Hilversum, Verloren, 2003. ISBN 90 6550 745 0. pp. 384. €32.
Het Noodlot was een basisingrediënt van de klassieke tragedie. Naarmate het genre in de Renaissance populairder werd, werd het probleem van de verhouding tussen het klassieke Noodlot en de Voorzienigheid Gods knellender. Dat probleem is ook door literatuurhistorici gesignaleerd, maar de Berlijnse hoogleraar fan Konst heeft nu een uitdagende oplossing gesuggereerd.
Konst ontsluit de periode 1600-1720 langs begripsmatige weg. Zijn leidraad vormt de opvatting over Fortuna (de onvoorspelbare godin van het geluk), Fatum (het noodlot in verschillende gradaties) en Providentia Dei (de Voorzienigheid Gods). Konst behandelt 35 drama's, in vier clusters: het toneel van Bredero, Hooft en Coster; een keuze uit Vondels oeuvre; de gruwel- en spektakelstukken van Vos en Meyer en een aantal Frans-classicistische tragedies. De selectie dekt de periode aardig, al is de bestempeling ‘canon’ (p. 15) wat nonchalant omdat een contemporaine topper als Bontius' stuk over het Leidens ontzet (1645) ontbreekt, terwijl bijvoorbeeld de wel opgenomen Theseus en Ariadne (Hooft, 1602) en Stommen Ridder (Bredero, 1618) in de zeventiende eeuw veel minder aandacht trokken. Maar het gaat Konst niet om de receptiegeschiedenis; de selectie is gemaakt om zijn centrale begrippen te illustreren.
Per cluster schetst hij hoe de visies op Fortuna, Fatum en Providentia Dei samenhangen met beproeving, genade en straf. Daarbij worden ook andere noties betrokken, zoals senecaans-scaligeriaanse en aristotelische dramaconventies en denkbeelden uit het stoïcisme en het debat over de vrije wil. De rol van Fortuna blijkt al gauw ondergeschikt - zij is wellicht in het komische toneel belangrijker (bijvoorbeeld in Hoofts Warenar), maar dat bespreekt Konst niet. In de tragedie spitst de zaak zich toe op de Voorzienigheid Gods, die al het andere (ook het Noodlot) als instrument kan gebruiken, versus het klassieke Noodlot in stoïsche zin, dat mensen en goden beheerst. Vondel bijvoorbeeld verbindt de Providentia Dei met de verantwoordelijkheid van de mens, die schuldig is aan zijn (vrije) keuzes. Hij tekent de gewetensconflicten zelfs zo sterk dat de toeschouwers actief bij de schuldvraag betrokken worden: ook zij
| |
| |
moeten een keuze maken. Tegenover Vondel staan Vos en Meyer, die het onrechtvaardige Noodlot als motor van gruwelijk gedrag tekenen, dat de mens tot onvrijwillige schuld doemt. Volgens Konst is in hun gruweldrama's met klassieke stof toch ook het Godsbestuur het fundament, maar zijn redenering overtuigt niet helemaal. Het ongebreidelde kwaad was inderdaad ondenkbaar voor christenen, maar de suggestie dat de Voorzienigheid dergelijk onheil automatisch voorkomt, gaat mijns inziens te ver (p. 262). Bij Vos en Meyer moesten de toeschouwers hun normbesef even actief bewaken als bij Vondel.
Konst ziet het Godsbestuur eveneens als grondslag van het Frans-classicistische en het vroege toneelcluster, maar hij moet nogal wat kwesties verdoezelen om die stelling te onderbouwen. Hoe de Providentia Dei zich in Frans-classicistische drama's verhoudt tot de partijdigheid van de mythologische goden en tot het meervoudig perspectief op goed en kwaad, verklaart hij bijvoorbeeld niet. De meeste problemen rijzen bij het vroege drama. Hooft, Bredero en Coster geven weliswaar ook bij niet-christelijke stof (soms!) aanwijzingen voor de almachtige Voorzienigheid Gods, maar het punt is dat Die de verhalen veel minder domineert dan bij latere auteurs. Konst laat hier bovendien nogal wat bronmatige (Bredero) en historisch-politieke achtergronden (Coster, Hooft) onbesproken. Zo wordt bij Geeraerdt van Velsen bijvoorbeeld de schuldkwestie genegeerd. Helemaal bont maakt hij het bij Granida - dat als pastoraal spel natuurlijk niet in dit boek thuishoort - dat zonder aandacht voor de platoonse elementen in een kader van benarde beproeving gewrongen wordt.
Met zijn begripsmatige benadering heeft Konst een aantrekkelijke visie op de Nederlandse renaissancetragedie gegeven, die vooral voor Vondels oeuvre overtuigend is. Het is jammer dat niet getoetst is hoe tussen 1600 en 1720 andere auteurs van bijbeldrama's tegen de Providentia Dei aankeken. Nu wordt Vondels isolement uitsluitend duidelijk via schrijvers die de verhouding tussen klassieke en christelijke denkbeelden implicieter hielden. Helaas biedt Konst in zijn abstraherende beschouwingen over deze niet-bijbelse drama's niet steeds voldoende ruimte voor factoren als de historische achtergronden en de verbeelding van de klassieke wereld (en evenmin voor veel debat met andere studies). Hoe ver Konsts stellingen reiken, is dus nog onduidelijk, maar dat de studie van de tragedie hier voor ondergang behoed is, is zeker.
- Lia van Gemert
| |
Marijke Barend-Van Haeften en Bert Paasman (red): De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië. Bloemlezing van Kaapteksten uit de Compagniestijd. Hilversum, Verloren, 2003. ISBN 90 6550 688 8. pp. 192. €19.
Voor wie zich interesseert voor Nederlandse teksten die uit het contact met Zuid-Afrika zijn voortgekomen, is De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië een belangwekkende uitgave. In een ‘verantwoording’ bij hun bloemlezing melden Marijke Barend-Van Haeften en Bert Paasman dat ze gekozen hebben voor ‘teksten die kolonisten en passanten in het Nederlands schreven over hun
| |
| |
verblijf aan de Kaap’. Het blijkt echter dat ze in hun selectie eenzijdiger te werk zijn gegaan en de voorkeur hebben gegeven aan geschriften van passanten boven die van kolonisten. Daardoor past deze bundel grotendeels in de categorie reisliteratuur. Waarom desondanks de Duits klinkende term ‘Kaapteksten’ in de ondertitel gebruikt wordt is mij niet duidelijk.
De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië bevat een twintigtal teksten die tussen 1595 en 1803 zijn ontstaan. Daarin valt de periode (1652-1799) toen de Vereenigde Oost-Indische Compagnie aan de Kaap de scepter zwaaide. Criterium voor opname in de bundel was volgens de redacteurs dat de teksten leesbaar, levendig en belangwekkend van inhoud moesten zijn. Om de leesbaarheid voor een breder publiek te vergroten hebben de uitgevers de oorspronkelijke tekst qua spelling, hoofdlettergebruik en interpunctie gemoderniseerd maar dan wel zo dat geen woorden weggelaten of toegevoegd werden, noch van volgorde gewisseld. Met deze benadering is deze uitgave van deels nooit eerder gepubliceerde teksten niet wetenschappelijk in de strikte zin van het woord, maar het is wel een boek dat men met genoegen leest. Met uitzondering van één tekst die door een ‘belezen thuisblijver’ werd geschreven, is al het materiaal afkomstig van Nederlanders, een enkele Vlaming (Reynier Adriaensen) en een vernederlandste Duitser (Jacob Haafner). De meesten daarvan hadden hun eigen ervaringen, observaties, overlevingsverhalen, avonturen en gevoelens neergepend voor een lezerspubliek in patria dat niets liever deed dan dit soort teksten verorberen - voor zover ze toen gepubliceerd waren. Wij lezen deze bundel met evenveel belangstelling; hij biedt een gevarieerd beeld van het bestaan van hen die tijdelijk in de VOC-nederzetting aan de Cabo de Goede Hoop (overigens nooit ‘Kaapstad’ genoemd in die tijd) verbleven, op weg daarheen strandden, of die in de omliggende gebieden rondtrokken.
Marijke Barend-Van Haeften en Bert Paasman beginnen hun selectie met een fragment van de onderkoopman Willem Lodewycksz. die in 1595 met de eerste Nederlandse expeditie onder leiding van Cornelis de Houtman om de Kaap naar Indië was meegevaren. Lodewycksz. doet onder meer verslag van zijn kennismaking met Kaap Agulhas (het meest zuidelijke puntje van Afrika) en het gebied dat thans Mosselbaai heet en hij vertelt over de inboorlingen die hij er ontmoet. Na dit verhaal volgen een tiental teksten uit de zeventiende eeuw en negen uit de achttiende eeuw, beginnend met het relaas van Nicolaas de Graaff die al in 1640 voet aan wal zette op de Kaap en er nog vele malen zou teruggekomen. Op hoge leeftijd beklom hij zelfs de Tafelberg en berekende als eerste de hoogte ervan. De Tafelberg was in 1665 ook een bijzondere attractie voor Wouter Schouten die eenmaal boven en wellicht als eerste in de geschiedenis ‘een sober doch vermakelijk middagmaal van kaas, bisschuit, anijsarak ende voorts een dronkje van den klaren’ genoot. Zoals Nicolaas de Graaff, Aernout van Overbeke en een aantal andere landgenoten weidt Schouten ook uit over de inheemse bevolking, de Khoikhoi, destijds de Hottentotten genoemd, wier primitieve kleding, gebruiken, taal (‘klokkende spraak’), gebrek aan hygiëne en wat dies meer zij, minder geapprecieerd werden. Boeiend zijn ook de fragmenten waarin uitgeweid wordt over de gebruiken van de Europese kolonisten
| |
| |
op de Kaap alsook van de vrijburgers die zich op boerderijen in het binnenland gevestigd hadden. Maria van Riebeeck, kleindochter van de eerste commandeur, had in 1711 wel oog voor de hoofse zwier van de gouverneur maar verder vond ze het op de Kaap maar ‘op zijn Hottentots’. Alleen het eten is er volgens haar beter dan in Batavia en dat geldt ook voor het klimaat. Doordat heel wat reizigers op doorreis waren vanuit of naar Batavia werden beide VOC-vestigingen soms met elkaar vergeleken, hetgeen interessante leesstof oplevert. Wat de blanke samenleving betreft ligt bij de tekstfragmenten het accent veelal op het kleinburgerlijke leventje en op de oppervlakkigheid van het bestaan, de hebzucht van de handelaars en van hen die logement aan reizigers verschaften, het smijten met geld, de onmenselijkheid van de slavenhandel, enz. Anderen hebben oog voor de schoonheid van de natuur, de ongelooflijke variëteit aan verbouwde producten. Naast veel negatiefs dus ook veel positiefs, maar het positieve treft de reiziger van toen minder aan bij de Kaapse mens dan bij de Kaapse natuur.
Om wat variatie te scheppen hebben de redacteurs tussen de uittreksels uit reisverslagen ook dagboekfragmenten, brieven, liedjes en een paar gelegenheidsgedichten geplaatst. Wat de poëzie betreft geven de uittreksels uit Jan de Marre's lofdicht Eerkroon voor de Caab de Goede Hoop uit 1746 aan hoe positief de beleving van de Kaap met zijn arcadische schoonheid voor sommigen geworden was.
Al de teksten zijn voorzien van een bondige inleiding. Aan het hele corpus gaat ook een nuttige algemene inleiding vooraf over onder meer de eerste nederzetting aan de Kaap, het eerste contact met en de Nederlandse perceptie van de Khoikhoi en over Nederlandse (literaire) teksten uit de VOC-tijd die over de Kaapkolonie handelen. De selectieve bibliografie evenals de illustraties (tekeningen, etsen, landkaarten en een mooi stadsgezicht van de Kaap uit 1777 door Johannes Schumacher) verhogen de kwaliteit van deze uitgave.
- Wilfred Jonckheere
| |
Benno Barnard, Paul de Wispelaere (samenstellers): Het land van de mosseleters. 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Amsterdam, Contact, 2002. 656 pp. ISBN 90 25406 467. €45.
In Het land van de mosseleters presenteren Benno Barnard en Paul de Wispelaere het allerbeste uit 150 jaar Vlaamse vertelkunst. Ze beginnen bij Hendrik Conscience en eindigen met Leo Pleysier. Recente literatuur werd niet opgenomen. Niet nodig, lezen we in de flaptekst, omdat het recente Vlaamse proza ‘vrijwel integraal’ in Nederland werd gepubliceerd. Maar betekent dat, dat de doorsnee aardappeleter (om in de terminologie van Barnard en De Wispelaere te blijven) weet wat de jonge mosseleter schrijft? Ik geloof van niet. Ik ben er zelfs van overtuigd dat de doorsnee Nederlander, net als de gemiddelde buitenlander - want waarom zou deze bundel niet ook door een buitenlander ter hand genomen worden - onvoldoende is geïnformeerd over juist de recente ontwikkelingen in de literatuur uit Vlaanderen.
Literatuur vindt zijn plaats, krijgt zijn waarde in een context. Jammer genoeg hebben de samenstellers van Het land van de mosseleters, noch bij de samenstel- | |
| |
ling noch in de inleiding van de gelegenheid gebruik gemaakt om de gepresenteerde literatuur uitdrukkelijk in een bredere Nederlandstalige, internationale en historische context te plaatsen.
Het land van de mosseleters heeft het karakter van een willekeurig mozaïek. Was dat de bedoeling? In de flaptekst lezen we: de samenstellers willen ‘[...] de bestaande clichés over de “barokke” Vlaamse stijl, de “fascistoïde” Vlaamse beweging en het “sappige” dialect zowel bevestigen als bestrijden’. Kan dat zonder duidelijk verantwoorde keuzes? Vlaamse clichés bevestigen is niet moeilijk; plaats Timmermans maar naast Van der Hallen en Streuvels. Maar clichés bestrijden? Bestrijden impliceert relativeren, variëren, problematiseren... Om een cliché als dat van het nepotisme in de Vlaamse literaire wereld te bestrijden, is het dus niet voldoende om niets van Paul De Wispelaere in de bundel op te nemen. Om clichés ter discussie te stellen, moet men de achterliggende structuren zichtbaar maken en zich waar nodig van deze structuren distantiëren.
De inleiding, die de ontwikkelingen van de Vlaamse literatuur tussen 1830 en 1980 zou moeten schetsen, blijft vaag. Vooral het overzicht van de ontwikkelingen van de literatuur in Vlaanderen na de Tweede Wereldoorlog beperkt zich tot de presentatie van een waaier van thema's. Geen problematiseringen van bekende concepten en bijna geen verwijzingen naar de ontwikkelingen buiten Vlaanderen! Een en ander is, zeker voor een buitenlander moeilijk te volgen. Waarom worden bijvoorbeeld de Vijftigers in de inleiding pas bij Paul Snoek en niet bij Boon en Claus vermeld? En om bij de laatste auteurs te blijven: waarom wordt niet echt toegelicht hoe Boon het genre van de roman ‘aan de orde’ heeft gesteld, zoals in de summiere biografische gegevens wordt vermeld, en wordt niet verklaard waarom juist Hugo Claus steeds weer als ‘serieuze’ Vlaamse kandidaat voor de Nobelprijs wordt voorgedragen? Toch niet omdat zijn werk ‘nu eens experimenteel [...] dan weer naturalistisch, kitscherig, historisch, surrealistisch, platvloers, maniëristisch of mythisch - of dat alles door elkaar heen’ (p. 644) is? Erg overtuigend klinkt dit niet.
De samenstellers van Het land van de mosseleters beginnen de tekst op de achterflap met de bekende zin: ‘Nederland en Vlaanderen zijn twee landen gescheiden door één taal’. Over deze grens hadden ze kunnen schrijven, rond deze grens hadden ze de fragmenten en verhalen kunnen selecteren. Want dat het een grens is, dat is zeker, misschien is het wel dé grens die Nederlanders en Vlamingen aan en in hun literatuur fascineert.
De opgenomen teksten maken het boek van Barnard en De Wispelaere bijzonder bruikbaar voor het onderwijs in het buitenland - maar over het fenomeen van de Vlaamse literatuur komt de lezer maar weinig nieuws te weten.
- Herbert Van Uffelen
| |
Scheltjens, Werner: Bibliografie van de Nederlandse literatuur in Nederlandse vertaling / Bibliografija niderlandskoj literatury na russkom jazyke. Sankt-Peterburg, Aletejja, 2003, 301 blz.
Neerlandici intra muros hebben doorgaans geen belangstelling voor wat er met hun taal en literatuur buiten de grenzen wordt aangevangen. Deze lacune wordt
| |
| |
gelukkig opgevuld door mensen die het Nederlands in den vreemde doceren en, in het geval van de Slavische wereld, Vlaamse en Nederlandse slavisten. Voor menig Oost-Europeaan zijn zij immers het eerste aanspreekpunt, de go-between tussen hun eigen cultuur en die van de Lage Landen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de Bibliografie van Nederlandse literatuur in Russische vertaling het werk is van een Vlaamse slavist.
Voor zijn indrukwekkende bibliografie is Werner Scheltjens te rade gegaan bij zijn leermeester, de Leuvense slavist Emmanuel Waegemans, die samen met Cees Willemsen in 1991 een Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling 1789-1985 heeft uitgegeven. Dit betekent onder meer dat van elke vertaling - ook die in verzamelbundels - een aparte beschrijving wordt opgenomen en dat het origineel met publicatiedatum wordt vermeld. Scheltjens heeft zijn leermeester zelfs overtroffen door tijdschriftpublicaties op te nemen. Hij kon daarvoor weliswaar een beroep doen op de cartotheek van de Russische Nationale Bibliotheek in Petersburg en op een hele resem bibliografieën, maar gezien de lamentabele Russische kennis van het Nederlands moest hij alles de visu natrekken. Dat hij daarbij vaak voor raadsels kwam te staan en op dwaalsporen werd gebracht, hoeft niet te verwonderen. De bibliografie is uit twee delen opgebouwd: vertalingen in bundels en vertalingen per auteur. Het eerste deel maakt nog een verder onderscheid tussen (anonieme) sprookjesbundels en verzamelingen van verschillende auteurs. Via een ingenieus systeem van kruisverwijzingen en registers op (de Russische spelling van de) auteursnaam, jaar van uitgave, vertaler en originele titel ontsluit Scheltjens voor eens en voorgoed de Nederlandse literatuur in Russische vertaling. Het geheel wordt voorafgegaan door een essay van Irina Michajlova (Sint-Petersburg) over ‘De Nederlandse literatuur in het Russisch: twee eeuwen geschiedenis’. In tegenstelling tot de rest van de bibliografie, die tweetalig is, is Michajlova's miniatuurgeschiedenis alleen in het Russisch afgedrukt. De Nederlandse versie is echter al grotendeels in Neerlandica extra Muros (39, 2001/1, 1-14) verschenen en maakt eigenlijk geen gebruik van Scheltjens' werk. Zo concentreert ze zich vooral op de canon van de Nederlandse literatuur en sluit ze haar ogen voor de
ongemene populariteit van bijv. Simon Carmiggelt of... de Brugse communist Marc Braet. Anderzijds merkt ze terecht op dat de Russen een ongewone belangstelling hebben voor historische werken (De brieven van Vincent van Gogh, het werk van Huizinga). Dat de Vlamingen met 80 van de 250 vermelde auteurs goed vertegenwoordigd zijn, vindt ze geen vermelding waard. Het moge bovendien duidelijk zijn dat er nog heel wat onderzoek dient te gebeuren naar bijv. de functie van intermediaire vertalingen of naar het hoe en waarom van precies deze of gene vertaling. We zouden er bijgevolg goed aan doen om slavisten of neerlandici met belangstelling voor Rusland op de bibliografie zelf los te laten. Eindelijk beschikken ze over een werkinstrument om het onderzoek naar de receptie van de Nederlandse literatuur in Rusland serieus aan te vatten. En in combinatie met de Russische bibliografie over Nederland en over Russisch-Nederlandse betrekkingen 1700-2000 (Sint-Petersburg, 2003) is er geen excuus meer om de relaties tussen Rusland en de Nederlanden verder te verwaarlozen.
- Dr. Wim Coudenys
| |
| |
| |
Ilona Riek, Friso Wielinga, Niederlande- und Belgienforschung in der Bundesrepublik Deutschland. Eine Bestandsaufnahme der Jahre 1995-2002. Unter Mitarbeit von Birte Brackmann und Ruth Zeddies. Münster / New York / München / Berlin, Waxmann, 2003, 159 blz. ISBN 3 8309-1250-1. €12,90.
‘In de Bondsrepubliek Duitsland’, betogen Ilona Riek en Friso Wielinga, de samenstellers van deze publicatie die is uitgegeven door het Zentrum für Niederlande-Studien in Münster, ‘is de politieke en wetenschappelijke belangstelling voor Nederland en België in de afgelopen jaren duidelijk gegroeid.’ Ze wijzen vervolgens op de vele netwerken en grensoverschrijdende projecten tussen de deelstaat Noordrijn-Westfalen en Nederland. Uit een in deze bundel opgenomen overzicht van onderzoek naar Nederland en Vlaanderen in heel Duitsland blijkt dat er meer dan vijfhonderd projecten zijn. Bijna de helft daarvan ligt op het gebied van rechten en economie. De taal- en cultuurwetenschappen nemen er meer dan tweehonderd voor hun rekening. De samenstellers hanteren een zeer brede opvatting van het begrip project waaronder habilitaties, dissertaties, doctoraalscripties maar ook allerlei artikelen vallen.
Dicht bij de Nederlandse en Belgische grens wordt vanzelfsprekend meer onderzoek naar Nederland en Vlaanderen gedaan dan in andere delen van Duitsland. Van de vakgroepen Nederlands - Berlijn, Keulen, Leipzig, Münster en Oldenburg - liggen er immers al drie in de grensregio's. Opvallend is echter het grote aantal projecten dat niet in grensregio's plaatsvindt, zoals in Berlijn (twintig, meer dan in Keulen), maar ook in Baden-Württemberg, Beieren en Jena (Thüringen). Dat de universiteit Münster zo goed is vertegenwoordigd, heeft er overigens vooral mee te maken dat de gegevens daar het gemakkelijkst toegankelijk waren.
Een indicatie voor de Duitse belangstelling voor het Nederlandstalige gebied is te vinden in de gegevens over projecten buiten de vakgroepen Nederlands en het Zentrum für Niederlande-Studien in Münster. Een paar cijfers uit de bundel: 61 projecten houden zich bezig met grensregio's in Europa, 60 met de arbeidsmarkt en het poldermodel, 37 met Nederlandse literatuur en 34 met het beeld van Duitsland en Nederland. Vooral de zestig projecten uit de vakgroepen economie en rechten waar in het bijzonder de Nederlandse arbeidsmarkt en het poldermodel worden bestudeerd, maken duidelijk dat wetenschappers snel reageren op de nieuwe ontwikkelingen in het buurland. Wellicht te snel, gezien de korte bloei en geruisloze ondergang van het economische succes van Nederland. Of het onderzoek met de titel: ‘Nederland - Een voorbeeld voor Duitsland?’ ooit zal worden afgesloten, althans onder deze titel, waag ik te betwijfelen. Interessant is ook dat klassieke thema's als de Tweede Wereldoorlog en het drugsbeleid nauwelijks voorkomen, maar dat onderzoekers zich wel richten op nieuwe ontwikkelingen als euthanasie en migratie. De schilderkunst van de Gouden Eeuw blijft bij onderzoekers in Duitsland onverminderd populair.
Het onderzoek en de publicaties van de medewerkers van de vakgroepen Nederlandse taal- en letterkunde verschilt nauwelijks van dat van hun collega's in Nederland en Vlaanderen. Nauwelijks, want er komt een element bij waaruit
| |
| |
blijkt dat zij zich bewust zijn van de cultuur waarin ze werken. Enkele hoogleraren Nederlands bereiden op het ogenblik bijvoorbeeld een eigen, specifiek voor de Duitse lezers geschreven literatuurgeschiedenis voor, waarbij zij andere accenten zullen leggen dan hun collega's in Nederland en Vlaanderen.
Het is opvallend dat de meeste ‘projecten’ interdisciplinair en comparatistisch zijn. Toch is het niet zo dat het voor Duitse onderzoekers vanzelfsprekend is om beide cultuurgebieden te beschrijven en over de grenzen van hun eigen vakgebied heen te kijken. Wie zijn project wil laten subsidiëren, moet zich in veel gevallen aan de richtlijnen van subsidiegevers houden die veel waarde hechten aan beide begrippen.
Dat deze gegevens in een boek worden gepubliceerd maakt duidelijk dat de samenstellers van deze bundel niet over subsidie te klagen hebben. Juist voor dit soort informatie, die snel verander; en aanvulling behoeft, is het internet zeer geschikt. Ook daarop is een versie te vinden: om de gegevens makkelijker toegankelijk te maken, gericht te kunnen zoeken en het bestand aan te vullen, heeft het Zentrum für Niederlande-Studien een databank opgezet: www.forschungsdatenbanknl.de
- J. Grave
| |
C.L. Temminck Groll & W. van Alphen: The Dutch overseas, architectural survey: the mutual heritage of four centuries in three continents. Zwolle, Waanders, 2002. 479 pp. ISBN 90 400 8743 1. €50.
In zijn inleiding typeert de eerste auteur van het schitterende The Dutch overseas, al een mensenleven werkzaam als architect en docent in de monumentenzorg, het boek als een ‘inleiding met dia's’ maar het is gelukkig heel wat meer. Het geeft een overzicht van het Nederlandse bouwkunstig erfgoed op plekken buiten Europa die vroeger op enigerlei wijze met de Nederlanden verbonden waren of soms nog zijn: in Indonesië, Maleisië, India, Sri Lanka, Brazilië, Suriname, de Antillen, Ghana, Zuid-Afrika en zo meer. De auteurs doen dat aan de hand van voorbeelden, een inventarisatie wil het boek niet zijn. Het belangrijkste doel van de studie is, en dat is nieuw, naast de verschillen als gevolg van ongelijke lokale omstandigheden, vooral de samenhang te laten zien tussen bouwwerken in drie verschillende continenten en die in de Nederlanden. Daarmee willen de auteurs de basis leggen voor verder onderzoek, niet zozeer naar ‘Nederlandse huizen in de tropen’ als wel naar de vergelijkbare maar aan de lokale omstandigheden aangepaste structuren waarop dat bouwen berustte. Zij hopen dat hun studie ertoe zal leiden dat dit cultureel erfgoed behouden blijft dan wel zal worden, want er is al veel verdwenen en er dreigt nog meer verloren te gaan. Juist terwille van de samenhang geven de auteurs ook voorbeelden (die zij illustreren met oude tekeningen, plattegronden e.d.) van al ten onder gegane bouwwerken. Met dit al is het boek natuurlijk geen geschiedenis van de Nederlandse architectuur met zijn pioniers en navolgers, al kom je ook vooraanstaande architecten als Berlage en Rietveld tegen, resp. in Indonesië en
| |
| |
Verkleinde bladzijde uit het besproken boek.
| |
| |
op Curaçao - maar die hadden hun sporen uiteraard al in Nederland verdiend. ‘Grote namen’ vind je in dit boek verder niet veel, wat niet betekent dat het bewaard geblevene niet de moeite waard zou zijn.
De auteurs beschrijven naast objecten als forten, overheidsgebouwen, kerken, synagogen, magazijnen, begraafplaatsen, landhuizen en andere woonhuizen ook stadsplanning, stratenloop, woonwijken e.d. Zo laten zij zien dat in de plattegrond van Manhattan Nederlandse invloeden aanwijsbaar zijn en vergelijken zij die plattegrond met die van Willemstad op Curaçao en Recife in Brazilië, tonen overeenkomsten tussen de stadsplanning van Kaapstad en Paramaribo, tussen wijken in Hilversum en Kota Baru (Indonesië) en tussen landhuizen op Curaçao en in Zuid-Afrika. Bij die laatste vergelijking signaleren de auteurs niet alleen een vergelijkbare bouwwijze maar ook een vergelijkbare ligging: dergelijke huizen passen altijd fraai in het landschap, hebben een mooi uitzicht en zijn koel. Het vinden van mooie plekjes was Nederlanders wel toevertrouwd!
In hoofdstuk 1 verantwoorden de auteurs hun werkwijze, behandelen de namen van hun objecten en geven de ‘historische context’ van hun werk. Hoofdstuk 2 bevat voorbeelden uit Azië (achtereenvolgens in Indonesië, India, Sri Lanka en elders), hoofdstuk 3 gaat over Amerika (Noord-Amerika, Brazilië, de Nederlandse Antillen en Aruba, Suriname, en Guyana), hoofdstuk 4 behandelt Afrika (eerst de eilanden Mauritius en Gorée, dan Ghana en Zuid-Afrika). Het boek wordt afgesloten met enkele registers. De behandeling van ieder land begint met een inleiding met meteen daarna een algemene bibliografie; daarop volgt een rondgang in de volgorde topografisch - chronologisch - typologisch. Voor Curaçao betekent dat bijvoorbeeld dat eerst de hoofdstad wordt behandeld te beginnen met de oudste gedeelten en daarbinnen achtereenvolgens het stadsplan, de versterkingen, overheidsgebouwen, religieuze gebouwen, sociale instellingen, magazijnen, begraafplaatsen, patriciërshuizen en landhuizen - voor zover in dat gebied aanwezig dan. Na de hoofdstad volgt de rest van het eiland volgens dezelfde indeling. Bibliografische verwijzingen zijn steeds zo dicht mogelijk bij de beschrijving van de bouwwerken opgenomen; een samenvattende bibliografie achterin ontbreekt.
Wat zal ik er verder over zeggen? In ieder geval dat het illustratiemateriaal overvloedig is en van voortreffelijke kwaliteit - de nu bijna 80-jarige Temminck Groll kan ook dit op zijn conto schrijven, want veel van de zwart-wit en kleurenfoto's heeft hij de afgelopen veertig jaar zelf gemaakt. Het is een, zoals gezegd, schitterend boek waar je uren in kunt lezen en kijken. Het is daarom ongetwijfeld een koffietafelboek met zijn prachtige illustraties, zijn omvang van 28,5 bij 23,5 cm. en zijn gewicht van bijna drie kilo. Maar het is ook een standaardwerk waar de auteurs, uitgeverij Waanders en de Rijksdienst voor de Monumentenzorg die als mede-uitgever fungeerde, trots op kunnen zijn. Ik begrijp dat het boek in het Engels is uitgebracht maar een Nederlandse uitgave lijkt me zeer gewenst. Ook in deze Engelstalige editie hoort het boek bij elke vakgroep Nederlands binnen en buiten Nederland en Vlaanderen aanwezig te zijn.
- H.J. Boukema
|
|