| |
| |
| |
........... Besprekingen en aankondigingen
Helleke van den Braber: Geven om te krijgen. Literair mecenaat in Nederland tussen 1900 en 1940. Nijmegen, Vantilt, 2002. ISBN 90 75697 77 5. €25.
Een kunstenaarshand is niet gauw gevuld
Een van de scherpste literaire satires van de Nederlandse letterkunde blijft de sleutelroman Vincent Haman (1898) geschreven door Willem Paap, in 1885 een van de oprichters van De Nieuwe Gids en de eerste penningmeester van het tijdschrift. Dertien jaar later gebruikte Paap zijn inside-kennis van persoonlijke en financiële achtergronden om de literaire avant-garde te villen, in het bijzonder Lodewijk van Deyssel in de titelfiguur Vincent Haman. Opvallend vaak spreken in Paaps roman de revolutionaire bohémien-kunstenaars over geld - een obsessie die gelijk opgaat met hun losbandige levensstijl. Vooral Haman/Van Deyssel toont zich een kampioen in het bliksemsnel uitgeven van bij elkaar gebedelde voorschotten. Zo krijgt Haman 350 gulden voor zijn boekje over Multatuli (Paap doelt op Van Deyssels nogal moraliserende stuk Multatuli en de vrouwen), maar die gaan nog voor het boek gedrukt wordt op aan meisjes en luxe artikelen; 150 gulden voor een vertaling en 600 gulden honorarium van De Nieuwe Revue volgen dezelfde weg. Aan het eind van de roman wordt Haman/Van Deyssel als een regelrechte opportunist neergezet, waar hij van De Nieuwe Revue overloopt naar De Revue - lees De Gids - omdat die hem het reusachtige jaarloon van 1800 gulden aanbiedt. Voor bijzondere uitgaven springt dan ook nog Esther Luzac bij, een artistiek angehauchte vriendin die even gemakkelijk Vincent Hamans huisinrichting betaalt als ze zijn kunstbroeder Helmers (lees Heijermans) 900 gulden toesteekt. In de figuur van Esther tekende Paap een van de belangrijkste mecenassen van de Tachtigers: de vermogende beeldhouwster Saar de Swart (1861-1951), die vanaf 1894 een kring van protégés bij elkaar bracht in het Witsenhuis.
In Vincent Haman rekende Paap genadeloos af met de romantische mythe dat ‘de zwarte mannen’ die de ‘Revolutie in de Literatuur’ brachten beklagenswaardige Sjaalmans waren, die hun ‘bleeke gezichten’ aan (bloed)armoede hadden te danken. Dit beeld houdt evenmin stand in het bijzonder goed gedocumenteerde proefschrift van Helleke van den Braber over hetzelfde onderwerp - de moderne Nederlandse literator en zijn soms problematische verhouding tot
| |
| |
geld en geldschieters - onder de titel Geven om te krijgen. Literair mecenaat in Nederland tussen 1900 en 1940. Wie wil weten wat een jaarinkomen van 1800 gulden qua koopkracht betekende aan het eind van de negentiende eeuw, wordt door Helleke van den Braber van antwoord gediend. Uit de ‘Omrekentabel geldbedragen van 1880-1940 naar 1990’ (Bijlage 2) kan men afleiden dat de som van 1800 gulden naar hedendaagse maatstaven zo'n kleine 15.000 euro voorstelt; veelzeggender is de vergelijking met het gemiddelde jaarsalaris van een onderwijzer in die tijd, dat rond de 1000 gulden lag. Behalve de mythe van het onderbetaalde genie, ondergraaft Van den Braber ook die van de mecenas als zuivere altruïst. De titel Geven om te krijgen refereert aan een delicaat evenwicht van complementaire belangen: zoals de schrijver zich via een mecenas wil verzekeren van de mogelijkheid te schrijven, zo koopt de mecenas met zijn giften macht en prestige af, en verschaft zich een toegang tot literaire kringen. In deze verhouding wordt cultureel kapitaal tegen economisch kapitaal gewisseld; zowel weldoener als begunstigde zijn belanghebbende partij.
Van den Braber belicht de complexiteit van deze verhouding aan de hand van drie exemplarische casussen. Enerzijds haalt ze de twee belangrijkste particuliere mecenassen in het vooroorlogse Nederland naar voren, beiden assuradeur: Frans Mijnssen (1872-1954) en Matthieu René Radermacher Schorer (1888-1956). Gedurende dertig jaar hebben zij steun verleend aan een zeer ruim netwerk van kunstenaars, dat elkaar niet overlapte. Mijnssen huldigde een socialistisch cultuurverspreidingsideaal en hielp, naast schrijvers uit de socialistische hoek, als Querido of Heijermans, ook de Tachtigers. Zo nam hij bijvoorbeeld van Saar de Swart het mecenaat voor Willem Kloos over, die hij bij een bezoek aan het Witsenhuis had ontmoet, en rekte hij met financiële injecties het bestaan van De Nieuwe Gids tot Kloos' overlijden, zonder dat de oude Meester zelf dit ooit in de gaten kreeg. Dat men zich bij het concept mecenaat alle soorten van ondersteuning kan voorstellen, laat zijn gewoonte zien om Kloos op zijn verjaardag niet minder dan 1000 sigaren toe te sturen! De Utrechtse aristocraat Radermacher Schorer van zijn kant huldigde een elitaire, antimaatschappelijke literatuuropvatting. Hij hielp bijvoorbeeld de kunstenaars rond het tijdschrift De gemeenschap, of de Bergense kunstenaars rond Charley Toorop. Ook J.C. Bloem en Hendrik Marsman dongen graag om zijn financiële gunsten. Naast deze individuele netwerken belicht Van den Braber ook een overheidsmecenas: het in 1905 opgerichte ondersteuningsfonds van de Vereniging van Letterkundigen. Een interessant hoofdstuk is verder gewijd aan het als reactie op dit fonds gevoerde ‘ondersteuningsdebat’, een polemiek over de wenselijkheid van overheids- en particuliere steun aan kunstenaars die decennia lang zou aanslepen (en nog recentelijk opnieuw oplaaide rond Geert Mak c.s.).
Dit proefschrift wekt niet alleen bewondering door de goede documentatie en de overzichtelijke presentatie van onderzoeksgegevens, het hanteert bovendien een strakke vraagstelling, waarop in een laatste hoofdstuk genuanceerde antwoorden worden geformuleerd. De contouren van Van den Brabers theoretische referentiekader worden aangereikt door onder anderen Pierre Bourdieu en zijn theorie van het literaire veld, zonder dat dit een overlast aan jargon veroor- | |
| |
zaakt. Juist door de inbedding van het mecenaat binnen maatschappelijke en artistieke krachtenvelden, verantwoordt Van den Braber de benedengrens van haar onderzoeksperiode (het jaar 1900). Pas bij de Tachtigers, zo maakt ze aannemelijk, ontstond het soort auteur dat het instituut van het mecenaat broodnodig had: de autonome schrijver, die zich onderscheidde van de productieve broodschrijver à la Bosboom-Toussaint of de part-time schrijver à la Tollens uit het midden van de negentiende eeuw. De Tachtigers vonden beide schrijversstatuten in strijd met hun hoge opvatting van het kunstenaarschap, maar anderzijds kon hun beperkte literaire productie voor een klein publiek geen brood op de plank brengen. Door het hoge prestigegehalte van hun kunst slaagden zij er echter wel in mecenassen te vinden, die op hun beurt artistiek prestige kochten door hen te ondersteunen.
Terwijl Van den Braber herhaaldelijk betreurt dat er over het mecenaat van de Tachtigers nog geen systematisch onderzoek is gedaan, is het een beetje jammer dat ze geen gewag maakt van Paaps satire over dit onderwerp. Juist uit haar proefschrift komen we immers te weten dat de door Paap genoemde honoraria op waarheid berusten. En wat de opgeheven hand van Vincent Haman betreft: het is juist Lodewijk van Deyssel die door Van den Braber het vaakst wordt genoemd als begunstigd schrijver. Niet alleen door Frans Mijnssen werd hij 46 jaar lang gesteund, in het overzicht ‘Duurzame uitkeringen’ van staatswege scoort hij hoger dan al zijn collega's: tussen 1920 en 1939 ontving hij niet minder dan 25.500 gulden. Alleen de Tachtigers Hélène Swarth en Willem Kloos kwamen min of meer in de buurt.
- Elisabeth Leijnse
| |
Marita Mathijsen: De gemaskerde eeuw. Amsterdam, Querido, 2002. 268 pp. ISBN 90 214 7466 2. €27,50.
Nadat ze reeds eerder een aantal bekroonde publicaties over literaire figuren uit de negentiende eeuw het licht liet zien, waagt Marita Mathijsen zich in haar nieuwste boek aan een grootschaligere en tegelijkertijd synthetiserende behandeling van deze periode. Vertrekkend van een anekdote of een uitvoerige romanpassage probeert Mathijsen dit tijdperk ‘[m]et zachte hand’ (p. 248) van zijn beide maskers te ontdoen. Het eerste masker kreeg de negentiende eeuw door de twintigste opgezet: het was een ‘burgerlijk tijdvak [...] waarin niets gebeurde, waarin niets geschreven was dat de moeite waard was, een tijd van slapte en verval’. Zo kreeg Mathijsen het op school ingelepeld. Weliswaar waren er ook ‘[m]ooie dingen, zoals Romantiek en revolutie [...] maar niet in Nederland’ (p. 10). Het tweede masker werd door de negentiende-eeuwer zelf voorgebonden en bestond voornamelijk uit de dubbelzinnige moraal die haar oorsprong vond in hooggestemde idealen waarvan de praktische verwezenlijking vaak onmogelijk bleek.
Of er in de negentiende eeuw echt meer gehuicheld werd dan in vorige
| |
| |
eeuwen zoals deze studie suggereert, lijkt me moeilijk verdedigbaar. Eigenlijk doet deze vraagstelling er ook niet toe. De uitgangspositie van het boek mag gezocht en zelfs ietwat geforceerd overkomen, het valt niet te loochenen dat Mathijsen erin slaagt om de negentiende eeuw tot leven te brengen. Het boek zit dan ook boordevol wetenswaardigheden. Zo leert de lezer onder meer het gebruik kennen dat er voor het huis van een overledene stro werd gestrooid om het ratelen van passerende koetsen te dempen (p. 106). De occasionele humoristische noot verlevendigt nog Mathijsens discours. Wie wil, kan zelfs in het omslag een speelse knipoog zien: naast de titel De gemaskerde eeuw prijkt de afbeelding van een niets verhullend naakt.
Mathijsens studie is een echt leesboek geworden, met vlotte pen geschreven en wars van jargon en getheoretiseer. Citaten uit negentiende-eeuwse bronnen zijn herspeld of in modern Nederlands hertaald. Allicht werd vanuit dezelfde gedachtegang besloten om het boek geen voet- of eindnoten mee te geven. De bronnen die de auteur gebruikt heeft, kunnen overigens vrij makkelijk opgespoord worden in de bondige bibliografie die elk hoofdstuk apart heeft meegekregen. Jammer is wel het ontbreken van een register, vooral omdat bepaalde figuren in meer dan een hoofdstuk optreden en interne verwijzingen dan makkelijker te volgen waren geweest.
Het boek bestaat uit drie grote delen die elk nog eens uiteenvallen in verschillende hoofdstukken. Achtereenvolgens worden het ‘Verborgen leven’ (seksualiteit, prostitutie, pornografie), ‘De onmatige realiteit’ (ziekte, zelfmoord, drankzucht) en ‘De idealen’ (gezin, liefdadigheid, geloof) van de negentiende eeuw voorgesteld. Het derde deel is opmerkelijk korter dan de voorgaande delen, allicht ook omdat het behandelde onderwerp in vergelijking minder tot de verbeelding spreekt. Toch is hier een kans blijven liggen: tweemaal valt het woordje ‘Réveil-kringen’ (p. 230 en p. 231) zonder dat dit belangrijke begrip uit de doeken wordt gedaan. Vooral ook omdat Mathijsen in dit deel vaak teruggrijpt naar de bekende ‘dominee-dichters’, waarvan sommigen van grote betekenis zijn geweest voor de richting van het Réveil, lijkt me deze omissie betreurenswaardig.
Dat Mathijsen gepassioneerd is door haar onderwerp hoeft geen betoog voor wie haar andere publicaties kent. In haar enthousiasme laat ze zich echter wel eens betrappen op een onbesuisde uitspraak. De bewering dat men in de negentiende eeuw ‘voor het eerst van het zwakke geslacht [is] gaan spreken’ (p. 23) snijdt geen hout. Volgens de Oxford English Dictionary (OED) kwam in het Engels al sedert 1614 het begrip ‘the weaker sexe’ voor. In ons taalgebied stelt een Utrechts handschrift uit de vijftiende eeuw expliciet ‘die wive inden gebreckelicken kunne’ tegenover ‘een manspersoon’ die tot de ‘starckeren kunne’ behoort (zie het Middelnederlandsch woordenboek van Verwijs en Verdam). Ook was het bijvoorbeeld juister geweest om te vermelden dat het prozawerkje Holland in het jaar 2440 wordt toegeschreven aan Betje Wolff (p. 203). Bovendien werd het niet in 1799 maar in 1777 uitgebracht (zoals wel correct in de bibliografie staat vermeld).
Dergelijke onvolkomenheden doen weinig afbreuk aan de intrinsieke waarde
| |
| |
van De gemaskerde eeuw. Het algemeen oriënterende karakter van elk hoofdstuk kan voor menig student een prikkel zijn om zich in het betreffende deelgebied te gaan verdiepen. Vooral daarin ligt m.i. de betekenis van dit boek. Als eerste kennismaking met een aantal preoccupaties, angsten en dromen van de negentiende-eeuwse maatschappij is De gemaskerde eeuw een geslaagde proeve.
- Kris Steyaert
| |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen: In de boeken, met de geest. Vijftien studies over vroegmoderne Nederlandse literatuur, uitgegeven bij haar afscheid als hoogleraar van de Universiteit Utrecht op 31 oktober 2002. Verzameld en ingeleid door A.J. Gelderblom e.a. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2002. 312 pp. ISBN 90 5356 599 x. €22,50.
In oktober 2002 kwam er een einde aan de lange en vruchtbare universitaire carrière van M.A. Schenkeveld-van der Dussen, die als een van de meest oorspronkelijke en veelzijdige historisch-letterkundigen van haar generatie gezien kan worden. Zij publiceerde vooral op het gebied van de zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlandse letterkunde, waarbij speciaal van haar talrijke artikelen over de poëtica van de vroegmoderne lyriek een grote invloed is uitgegaan. Maar Schenkeveld-van der Dussen is niet alleen actief geweest op het gebied van poëzie en literatuuropvattingen. Zij was bijvoorbeeld de initiator van een aantal grote projecten die bepalend gebleken zijn voor het (historisch-)letterkundig onderzoek in de jaren negentig. Ik noem hier slechts de ‘kaleidoscopische’ literatuurgeschiedenis Nederlandse literatuur, een geschiedenis, die in 1993 onder haar hoofdredactie verschenen is, en de niet minder verrassende dan prestigieuze bloemlezing met vrouwenliteratuur uit de periode 1550-1850, Met en zonder lauwerkrans (1997), waarvoor zij eveneens de eindverantwoordelijkheid gedragen heeft. Het is opvallend dat Schenkeveld-van der Dussen zich nimmer exclusief tot het universitaire circuit heeft willen beperken en eigenlijk altijd naar een groter gehoor gezocht heeft. Zo hoeft het niet te verbazen dat zij een twintigtal edities, waarin óók het ‘brede publiek’ nadrukkelijk wordt aangesproken, in het licht gegeven heeft. Bovendien heeft Schenkeveld-van der Dussen aan de wieg gestaan van enkele succesvolle reeksen voor de historische letterkunde van het Nederlands. Zo zullen de meeste extramurale neerlandici wel eens gebruik gemaakt hebben van de toegankelijke deeltjes uit de Griffioen-reeks. Verder is haar naam bijvoorbeeld verbonden aan de Alfa-reeks, de Delta-reeks, de Amazone-reeks en de
gewichtigste reeks van de Nederlandse letterkunde, de Monumenta Literaria Neerlandica.
Het redactieteam van In de boeken, met de geest is erin geslaagd vijftien artikelen uit te kiezen die een representatief beeld bieden van de wetenschappelijke prestaties en de belangstelling van Schenkeveld-van der Dussen. De enige werkelijke omissie is, dunkt mij, haar opstel over de karaktertekening in Bredero's Moortje (1985: De Nieuwe Taalgids) - in de inleiding bij de bundel wordt terecht opgemerkt dat dit artikel inmiddels een ‘klassieker’ geworden is en
| |
| |
alleen al om die reden had het zeker een plaatsje verdiend in deze uitgave, die zoveel belangrijke, maar verspreid gepubliceerde studies in één keer beschikbaar maakt. Chronologisch geordend geven de vijftien artikelen een indruk van de literair-historische ‘ontwikkelingsgang’ van Schenkeveld van der Dussen. Ging haar aandacht in de jaren zeventig vooral ook uit naar de toneelliteratuur en -theorie (vergelijk de in de bundel opgenomen inleiding bij Pels' Gebruik én misbruik des tooneels), al snel nam de lyriek de plaats van de dramatische letterkunde in. Aanvankelijk valt het licht vooral op gelegenheidslyriek, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de twee artikelen over de epithalamia - bruiloftdichten - van Six van Chandelier en Vondel. Dan evenwel begint Schenkeveld-van der Dussen onderzoeksvragen te formuleren die voor onze huidige visie op de zeventiende-eeuwse poëzie van essentieel belang zijn. Gericht probeert zij de literatuuropvattingen van uiteenlopende auteurs te reconstrueren en zodoende bevat In de boeken, met de geest baanbrekende artikelen over de poëtica van bijvoorbeeld Six van Chandelier, Camphuysen, Huygens en de tot de verbeelding sprekende Van de Merwede van Clootwijck, opstellen over het genre van de dichtbrief en het verschijnsel van de obscuritas, de al dan niet bedoelde duisterheid van een literaire tekst, alsook een verkennende beschouwing over het ‘ik’ in de vroegmoderne Nederlandse lyriek. In de jaren negentig richt Schenkeveld-van der Dussen zich meer en meer op vrouwenliteratuur en valt het volle licht op gender-vragen. Daarvan getuigen bijvoorbeeld de artikelen over Anna Roemersdochter Visscher, Aagje Deken en A.L.G. Bosboom-Toussaint.
In een korte bespreking, zoals deze bijdrage noodgedwongen moet zijn, is het natuurlijk niet mogelijk op alle vijftien artikelen afzonderlijk in te gaan. Twee opstellen wil ik hier echter naar voren halen. In de eerste plaats betreft dat ‘De anti-idealistische poetica van een christen-burger, Joannes Six van Chandelier’, oorspronkelijk verschenen in 1983. Dit artikel is van bijzondere betekenis, niet alleen omdat een tot dan toe min of meer vergeten - overigens voortreffelijke - dichter de aandacht krijgt die hem toekomt, maar ook omdat met de formulering ‘anti-idealistisch’ een vakterm werd geïntroduceerd die sindsdien niet meer is weg te denken uit de onderzoeksliteratuur van de Vroegmoderne Tijd. Schenkeveld-van der Dussen heeft als eerste een groep auteurs geïdentificeerd die anders dan veel ‘mainstream’-renaisancedichters, zoals Van der Noot of Vondel, duidelijk minder hooggeschroefde pretenties ten aanzien van de dichtkunst formuleren. Daarbij gaan zij op een onmiskenbaar eigen wijze met het literaire erfgoed van de Klassieke Oudheid om. Waar de dichtkunst voor een ‘idealistische’ literator als Vondel ‘het Goddelijckste van al’ (z. p. 100) is, ja weinig minder dan het hoogste doel van het leven, legt de ‘anti-idealist’ Six van Chandelier meer bescheidenheid aan de dag en oordeelt hij relativerend dat hijzelf toch vooral als eenvoudig ‘rijmer’ gezien zou moeten worden. Daarbij zijn het ook niet meer de bekende klassiek-mythologische themata waarop in zijn oeuvre het licht valt, maar veeleer wordt de alledaagse, herkenbare realiteit in zijn gedichten centraal gesteld. Het blijkt - en het is de grote verdienste van Schenkeveld-van der Dussen hierop gewezen te hebben - dat er samen met Six van Chandelier een niet onaanzienlijke groep schrijvers onderkend kan worden,
| |
| |
wier werk van een vergelijkbaar bescheiden en relativerend dichterschap blijk geeft. Te denken valt hier bijvoorbeeld aan Huygens, Focquenbroch, De Decker en tot op zekere hoogte ook aan Bredero.
Een tweede artikel dat buitengewoon inspirerend is en vragen formuleert die tot op heden eigenlijk nog onvoldoende beantwoord zijn is ‘Personage of persoonlijkheid. Het ik in de Nederlandse lyriek van de zeventiende eeuw’ (1989). In dit opstel gaat Schenkeveld-van der Dussen het debat aan met haar beroemde voorganger, de Utrechtse hoogleraar en Vondelkenner W.A.P. Smit. Zijn stelling dat er in de goudeneeuwse poëzie niet of nauwelijks plaats was voor persoonlijke emoties, of beter nog, dat die idealiter in universele levenslessen gesublimeerd zouden moeten worden, was tot op het moment dat Schenkeveld-van der Dussen zich over deze materie boog feitelijk onaangevochten gebleven. Aan de hand van het werk van een aantal, deels ook als ‘anti-idealistisch’ te kwalificeren dichters laat zij nu zien dat er bij bepaalde zeventiende-eeuwse auteurs wel degelijk sprake is van een meer persoonlijk-doorleefde toonzetting, van individuele gevoelens die aan het papier worden toevertrouwd zonder dat daarmee in laatste instantie didactische doeleinden beoogd worden. Het is een prikkelende gedachte en de voorbeelden die uit het werk van onder anderen Bredero, De Decker en Poot gegeven worden, zijn zonder meer overtuigend. Het ‘ik’ in de vroegmoderne lyriek en in het verlengde daarvan de vraag of er in de zeventiende eeuw zoiets als een expressieve poëtica bestaan kan hebben - het is een intrigerend probleem en het ware alleszins te wensen dat iemand na lezing van In de boeken, met de geest juist deze kwestie ten grondslag zou leggen aan bijvoorbeeld een mooi promotieonderzoek...
- J.W.H. Konst
| |
René van Stipriaan: Het volle leven. Nederlandse literatuur en cultuur ten tijde van de Republiek (circa 1550-1800). Amsterdam, Prometheus, 2002. ISBN 90 5333 997 3. 352 pp. €35,00.
Dit prachtige boek hoort thuis in de bibliotheek van iedereen die zich interesseert voor de cultuur, literatuur en geschiedenis van Nederland, en mag dus zeker in geen enkele extramurale vakboekerij ontbreken. Het is een goed vertelde en met bijzondere afbeeldingen ruim geïllustreerde cultuurgeschiedenis, die zich concentreert op taal en tekst in een ruime context. De overheersende indruk van de beschaving van de Republiek die de lezer van Het volle leven overhoudt, is die van een bruisende, overstelpende rijkdom. Voor de beeldende kunst was die overvloed natuurlijk geen nieuws, maar voor de letterkunde en de tekstuele cultuur mag het gerust nog eens worden verteld, want het bestaan van veel van deze schatten was totnogtoe alleen aan specialisten bekend.
De titel kan worden gelezen als een impliciete polemiek met Simon Schama, wiens veelgelezen Overvloed en onbehagen (The embarrassment of riches) uitging van de hypothese dat de Nederlanders van de Repubiek hun nieuwverworven weelde geen plaats konden geven binnen hun morele systeem. Bij Van Stipriaan
| |
| |
is van dergelijke valse schaamte niets terug te vinden. Zijn zeventiende-eeuwse Nederland blaakt van levensaanvaarding. Het leven in het ons vreemde, verleden land van de Gouden Eeuw werd intensief geleefd, tijdens oorlogen en koloniale reizen, maar ook in vredestijd in de steden, waar een draagkrachtige jonge natie de literatuur gebruikte om haar aanspraken op een plaats in de wereld en in de geschiedenis kracht bij te zetten. Bij Van Stipriaan zien we geen cultureel onbehagen in het hart van die Nederlandse burgers, maar juist een kosmopolitisch gevoed zelfbewustzijn.
Het boek is thematisch opgezet. Aan de orde komen onder meer de letteren in dienst van de politieke ontwikkelingen, de Republiek als Europees centrum van het boekenbedrijf, de opvattingen over mens en wereld, de letterkunde als venster op de rest van de aarde en de wonderen van de schepping, de soorten van lezers en hun voorkeuren, en de Verlichting als periode van relatieve economische achteruitgang, gepaard aan politieke en filosofische vernieuwingsdrang. Er zijn veel tekstkaders met anekdotes uit de persoonlijke sfeer, die samen met de illustraties voortdurend duidelijk maken dat we lezen over echte mensen met echte gevoelens, bijvoorbeeld wanneer het gaat over Italiaanse toeristen in de Beemster (p. 215) of de dichtkundige bestellingen die Amsterdamse koopmanskinderen konden doen bij liefdesdichter Jan Janszoon Starter (p. 112).
Een semester ervaring met Het volle leven als cursusboek voor eerstejaars studenten aan de Universiteit Utrecht heeft overigens ook een paar tekortkomingen aan het licht gebracht. Door de thematische opzet is er vrijwel geen chronologische lijn te herkennen, waardoor studenten het moeilijk vinden om vat op de materie te krijgen als historische ontwikkeling. Daarnaast ligt binnen de periode 1550-1800 de nadruk wel heel sterk op de zeventiende, Gouden Eeuw en blijft de achttiende relatief onderbelicht. Ook de rol van vrouwen in de literatuur en geschiedenis van de Republiek had wat uitvoeriger en meer systematisch kunnen worden aangegeven. Buitenlandse bezoekers merkten in ieder geval altijd op dat de Hollandse vrouwen een veel prominenter rol speelden dan hun seksegenoten elders in Europa. Wie echter over deze bezwaren wil heenstappen, vindt in Het volle leven een rijke en inspirerende blik op cultuur en literatuur van de Republiek, zeer toegankelijk gepresenteerd, op basis van de actuele stand van zaken in het wetenschappelijk onderzoek.
- Arie Jan Gelderblom
| |
Nelleke Moser: De strijd voor rhetorica. Poetica en positie van rederijkers in Vlaanderen, Brabant, Zeeland en Holland tussen 1450 en 1620. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2001. 287 pp. Ook verschenen als proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam, 2001. ISBN 90-5356-489-6. €25,75.
De poëtica van de rederijkers is niet slechts impliciet uit hun werken af te leiden, de dichters hebben zich daar ook expliciet over uitgelaten. Het Refereyn van Rethorica, dat de Brugse rederijker Anthonis de Roovere in de tweede helft
| |
| |
van de vijftiende eeuw schreef, staat aan het begin van een lange reeks gedichten en toneelstukken waarin rederijkers tot in de zeventiende eeuw de kwaliteiten van hun dichtkunst bezingen en hun werken verdedigen tegen critici. Deze teksten worden geanalyseerd in het proefschrift waarop Nelleke Moser aan de Vrije Universiteit Amsterdam promoveerde. De auteur hanteert een ruim concept van poëtica, ‘het geheel aan opvattingen over de aard en status van literatuur en haar producenten en consumenten’ (p. 11), en ze sluit aan bij de benadering van Van Rees en Dorleijn waarin naar een vereniging van het onderzoek naar literatuuropvattingen en het onderzoek naar de posities van auteurs in het literaire veld gestreefd wordt. Moser beschouwt de poëticale uitspraken van rederijkers als strategische middelen om hun dichterschap te legitimeren en de bijzondere waarde van hun dichtkunst te beklemtonen. Ze hanteert echter niet de door Van Rees en Dorleijn aanbevolen kwantitatieve aanpak, maar ze doet tekstgericht, interpretatief onderzoek.
In elk van de vijf aan tekstinterpretaties gewijde hoofdstukken vormt één illustratieve tekst het uitgangspunt van het betoog. Deze tekst wordt telkens uitgebreid geanalyseerd en vervolgens geplaatst in zijn literaire, theologische en filosofische context. De criteria voor de keuze van de teksten worden niet besproken, wel wordt impliciet duidelijk dat Moser de gekozen gedichten en toneelstukken bijzonder geschikt acht om een aantal volgens haar inschatting centrale aspecten van de rederijkerspoëtica toe te lichten. Meestal beargumenteert ze door het aanhalen van parallelle bewijsplaatsen uit andere rederijkersteksten de representativiteit van haar bevindingen, maar uiteindelijk - en dat kan ook niet anders in een interpretatieve studie - blijft het door haar geschetste beeld van de rederijkerspoëtica voor een deel subjectief en kan haar onderzoek niet meer pretenderen dan één van vele mogelijke (re)constructies van de literatuuropvattingen van de rederijkers aan te bieden. Doordat de uitvoerig behandelde teksten in de bijlage integraal zijn afgedrukt, bestaat er de mogelijkheid de interpretaties meteen te toetsen. Anderzijds legt Moser op deze manier ook een canon van teksten vast die voor de rederijkerspoëtica van cruciaal belang zijn.
Voor haar onderzoek had Moser moeilijk een ander startpunt kunnen kiezen dan het reeds vermelde Refereyn van Rethorica van Anthonis de Roovere, want dit is immers het oudste overgeleverde lofdicht op rhetorica. De in deze tekst uit de tweede helft van de veertiende eeuw gehanteerde ‘poëticale plantenmetaforiek’ is evenals de door De Roovere geformuleerde literatuuropvatting ook in vele latere rederijkersteksten aan te treffen. Moser heeft in twee rederijkersdrama's uit de tweede helft van de zestiende eeuw (Het saet van rhetorica van Michiel Reygersz. en De wortel van Rethoorijka van Rutgaert Jansz.) zelfs woordelijke reminiscenties aan De Roovere's gedicht gevonden. In dit gedicht wordt de dichtkunst met een plant vergeleken waarvan de wortel de vinding, verwoording en versiering van de stof is.
De Heilige Geest als inspirator en de dichtkunst als goddelijke gave staan centraal in hoofdstuk III. Het lofdicht op rhetorica uit Mariken van Nieumeghen (tussen 1490 en 1510) vormt hierbij het uitgangspunt. De verhouding tussen
| |
| |
rhetorica en muziek (hoofdstuk IV) is door de rederijkers door de eeuwen heen verschillend gedefinieerd. De aanvankelijke gelijkstelling van dichtkunst en muziek wordt gevolgd door de opvatting dat het om verschillende kunsten met vergelijkbare eigenschappen gaat, en hieruit resulteert een visie volgens welke de beide kunsten als rivalen van elkaar worden beschouwd. In de loop van de zestiende eeuw ontstaan er twee verschillende poëticale richtingen binnen de rederijkersbeweging, die zich onder andere onderscheiden in hun waardering voor de muzikaliteit van de dichtkunst. Terwijl Jan van Hout in Leiden een fictioneel-muzikale poëtica formuleert door het ritmische vers te ontwikkelen en te propageren, zijn er aan de andere kant de vooral in Amsterdam aan te treffen aanhangers van een argumenteel-ciceroniaanse poëtica, die minder waarde hechten aan de vorm van hun teksten dan aan de inhoud en de betekenis. Zij blijven de dichtkunst aanduiden als ‘rhetorica’, terwijl de boven genoemde richting van ‘poëzie’ spreekt. Het in dit hoofdstuk uitvoerig geanalyseerde Spel tegen de verachters van rethorijcke (1553) past in de pragmatisch geaccentueerde ‘Amsterdamse’ benadering, volgens welke de dichtkunst in de eerste plaats tot morele instructie dient.
Het kan dan ook niet verbazen dat de argumentatiestructuur van het rederijkerstoneel (hoofdstuk V) veel overeenkomsten vertoont met degene van laatmiddeleeuwse preken. Evenals in het theologische discours wordt de instructie onderbouwd met een bewijsvoering die haar argumenten ontleent aan de bijbel (aangeduid met de term schriftuurlijk), aan de waarneembare natuur (natuurlijk) en aan de verbeelding (figuurlijk). Dit wordt geïllustreerd door het spel van sinne Maria ghecompareirt byde claerheyt (tussen 1509 en 1538) van Cornelis Everaert. Het laatste hoofdstuk (VI) is gewijd aan ‘de consecratie van rhetorica’. Uitgaand van een refrein uit de bundel van Jan van Stijevoort (1524) wordt het gebruik van referenties aan de bijbel en van sacrale woordenschat als argument voor de verhevenheid van de rederijkerskunst aangetoond.
In het afsluitende, samenvattende hoofdstuk (VII) wordt de poëtica van de rederijkers nog eens resumerend gerelateerd aan haar institutionele context. Door de nauwe relatie van de vroege rederijkerij met de kerk konden de dichters met recht verwijzen naar hun functie als vertolkers van Gods woord. De rederijkers toonden zich echter bijzonder ontvankelijk voor het gedachtegoed van de reformatie en wekten daardoor de argwaan van de katholieke kerk. De gereformeerde kerk bleek de activiteiten van de rederijkers evenmin op prijs te stellen. De reformatie geldt als een van de factoren die het einde van de beweging inluidden. De metaforen en argumenten waarmee rederijkers hun kunst prezen en verdedigden werden door hun tegenstanders overgenomen, de rederijkers werden dus met hun eigen wapens bestreden.
Nelleke Moser heeft een goed gestructureerde en helder argumenterende studie geschreven. Het was een juiste beslissing om haar onderzoek te laten aansluiten bij de poëticaal-institutionele benadering, hoewel die tot nu toe bijna uitsluitend op moderne literatuur is toegepast. De resultaten van Mosers onderzoek tonen aan dat deze aanpak ook voor laatmiddeleeuwse literatuur vruchtbaar kan worden gemaakt en leveren een relevante bijdrage voor de actuele
| |
| |
theoretische discussie over het poëtica-onderzoek. Overtuigend is ook de interpretatieve aanpak met een reeks exemplarische teksten die nauwkeurig worden geanalyseerd. Dat er af en toe kleine fouten insluipen of dat sommige interpretaties discutabel zijn (zie hiervoor de recensie van Werner Waterschoot in: TNTL 118 (2002), p. 108-110), doet nauwelijks iets af aan deze positieve indruk. Wel zorgt de werkwijze, waarbij het representatieve karakter van de bevindingen uit de uitvoerig besproken tekst wordt aangetoond door bewijsplaatsen uit andere bronnen bijeen te brengen, soms tot een opeenhoping van gegevens waaruit niet veel nieuws te leren valt. Sommige feiten hadden beter in de voetnoten kunnen worden ondergebracht, waar Moser zich meestal beperkt tot beknopte literatuurverwijzingen. De neerlandistiek is dankzij dit boek verrijkt met een duidelijk omlijnd beeld van de rederijkerspoëtica.
- Maria-Theresia Leuker
|
|