schappij in Nederland. Mondialisering heeft kennelijk geleid tot een meertalige maatschappij waarin de concurrerende talen (nog) niet in een stabiel evenwicht zijn. Ten derde illustreert het citaat exemplarisch de behoefte aan overheidssteun voor de nationale talen, die bedreigd worden door de om zich heen grijpende taalsterfte. Ten vierde bewijst het citaat de absolute noodzaak van een Europees taalbeleid voor de bescherming van de Europese culturele identiteiten.
Met betrekking tot dit laatste punt - het Europese taalbeleid - daar zijn al uitvoerige analyse- en beleidsvoorstellen over verschenen. Notoir in dat opzicht is het boek van Abram de Swaan, de bekende Amsterdamse socioloog, die met zijn boek Words of the World. The Global language System, dat nu ook in het Nederlands verschenen is onder de titel Woorden van de wereld. Het mondiale talenstelsel, het wereldtalenstelsel belicht vanuit een tweeledig theoretisch standpunt: vanuit de politieke sociologie van de taal en vanuit de politieke economie van de taal.
In politiek-sociologisch opzicht ziet De Swaan het talenstelsel als een astronomisch stelsel met een periferie, een semi-periferie en een kern. De zowat 5.000 overlevende talen bestaan voor 98 procent uit ‘perifere’, dat wil zeggen lokale taaltjes die tezamen nog door geen tien procent van de bevolking worden gesproken. Die draaien om zo'n honderd centrale of ‘planetaire’ talen die samen ongeveer 95 procent van de mensheid bestrijken. De sprekers van die talen doen voor hun onderlinge communicatie dan weer een beroep op ‘supercentrale talen’: Arabisch, Chinees, Duits, Engels, Frans, Hindi, Japans, Maleis, Portugees, Russisch, Spaans, die in een grotere regio bruikbaar zijn. Helemaal in de kern van het stelsel is er ‘één taal die de supercentrale talen met elkaar verbindt en die dus de spil vormt van het wereldtalenstelsel.’ Deze hypercentrale wereldtaal is het Engels.
Deze zeer geordende en voor een linguïst toch wel wat bevreemdende galactische beschrijving van het talenstelsel kent mijns inziens wat te veel stabiliteit toe aan het linguïstisch universum en generaliseert te simplistisch over de complexe relaties tussen talen en dialecten. Niettemin kan men het grosso modo met de geïmpliceerde hiërarchie op dit ogenblik eens zijn. Als we die accepteren kunnen we met De Swaan de volgende stap nemen, die waarmee hij dit stelsel in een economisch perspectief plaatst. Hij wijst er vooreerst op dat de talen van het stelsel een sterk uiteenlopende communicatiewaarde hebben, de zogenaamde Q-waarde. Die ‘Q-waarde’ is onderhevig aan een economische wetmatigheid die bepaalt dat mensen ‘als ze maar even de kans krijgen, de taal zullen leren die hun een groter communicatievoordeel, een grotere “Q-waarde” oplevert dan een andere taal. In economisch perspectief worden talen gedefinieerd als “hypercollectieve goederen”’ (p. 32).
Deze economische wetmatigheid leidt er volgens De Swaan toe dat het Engels in zijn hegemoniepositie in de toekomst alleen nog maar zal versterken: het wordt zo te zeggen slapend rijk. Zijn laatste hoofdstuk, dat de taalsituatie in de Europese Unie behandelt, draagt dan ook de niet mis te verstane titel hoe meer talen, hoe meer Engels. Met de jongste uitbreiding van de EU is dat een wat