Neerlandica extra Muros. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Liesje Schreuders
| |
[pagina 31]
| |
Wat me opvalt aan Het klijne kintje is de vanzelfsprekendheid waarmee de geschiedenis wordt verteld. Alles ontbreekt aan dit verhaal: de naam van de hoofdpersoon, tijd en plaats van handeling, het ‘hoe’ en het ‘waarom’ (en natuurlijk de vader). Alles ontbreekt, behalve de essentie. De essentie is een opsomming van feiten, met uitzondering van het triomfantelijke ‘gelukkig’ dat voor rekening van de schrijver komt. Althans dat neem ik aan: als de feiten voor zichzelf gaan spreken, ontstaat er een verhaal.
(Als, dan... maar de vraag is natuurlijk: hoe. Die vraag zal hier, ben ik bang, niet beantwoord worden.)
Toen ik ouder was kwam ik erachter dat boeken ook verkocht werden, in een winkel die ‘De kinderboekenwinkel’ heette en niet ver uit de buurt lag. Een fantastische winkel: alles in kinderformaat, en zoals het in een bakkerszaak naar brood ruikt, rook het in De kinderboekenwinkel naar kinderboeken. Om al die boeken te kunnen lezen zou je eeuwig jong moeten blijven! Maar ik deed mijn best en koos de boeken waarvan ik dacht dat ze wel de moeite waard zouden zijn. Dat deed ik, natuurlijk, door vooral te kijken naar de boeken zelf: formaat, omslag, plaatje op omslag; maar na verloop van tijd kwam onherroepelijk de auteur om de hoek kijken, omdat ook in De kinderboekenwinkel de boeken op auteursnaam staan, en niet op titel. En als Bertje Bal een mooi boek Van a naar b heeft geschreven, veronderstelt de trouwe lezer dat zijn volgende boek, Van b naar a, ook wel heel mooi zal zijn. Vanaf dat moment droomde ik ervan ook zo'n Auteur te worden, en ook zo'n Boek te schrijven met een kaft en een flap en een titel en een naam (mijn naam) op de voorkant. Dit was een droom van hetzelfde niveau als mijn andere kinderdromen: een prinses te zijn en in een kasteel te wonen, een kapitein te zijn op een piratenschip, een rovershoofdvrouw met rode haren, of een schrijver die haar moeder meetroont naar een winkel aan de Rozengracht: kijk mam, dit boek is van mij.
Deze kinderdroom verdween niet. Ze bleef weggestopt in een hoekje van mijn kinderbewustzijn, schitterend door onaantastbaarheid. Ik dacht zelfs dat ik haar vergeten was, toen ik al jaren niet meer in De kinderboekenwinkel kwam, en krantjes en verhaaltjes en rijmpjes schreef zonder er veel bij na te denken, om het plezier ervan. Maar de droom, die vreemde ambitie in de knop, die wens, woekerde voort. En ze dicteerde me om aan de typmachine - een kolos genaamd Henk - Boeken te schrijven, die ik dan toch nooit afkreeg omdat het verhaal me al na een paar dagen begon te vervelen, of omdat ik het geduld niet had door te schrijven aan iets wat precies leek op Couperus' Eline Vere, of Brontë's Jane Eyre, en dat dus niet van mij was. Wel begreep ik dat schrijven van nature moest gaan, en dat het beter was om niemand te imiteren, maar hoe meer ik las, hoe moeilijker dat werd. Mensen om me heen zeiden dat ik ‘goed was in dialogen’ en dus schreef ik dialogen, | |
[pagina 32]
| |
maar met dialogen kom je niet ver als er niet ook een Verhaal is, en Hoofdstukken, en Personages, en dus verzon ik personages: Lena en Frederick, en verzon ik een verhaal in hoofdstukken, elk met een nummer en een titel, ‘zoals het hoort’. Ik was inmiddels een jaar of veertien, ik wist dat zinnen kort moesten worden gehouden als verwende kinderen, ik had geleerd te schrijven binnen mijn eigen grenzen, in de ik-vorm als het niet anders ging, en het verhaal van Lena ging maar door, veertig pagina's, tachtig pagina's, bij de honderd pagina's was het af en: dit is het! dacht ik. Een Echt Boek.
(Dat van die dialogen kan waar zijn; voor de rest heb ik alles afgekeken. Van leraren, schrijvers die ik nooit meer lees, van wie ik dacht dat ze me iets konden bijbrengen over het ‘vak’, zonder dat ik wist wat dat inhield. Ik worstelde met onderwerpen waar ik nog geen verstand van had, of waar een veertienjarige zich mee bezighoudt, maar waar ze toch niet over durft te schrijven.)
Ondertussen waren er wel dingen veranderd; ik was niet meer zo gelukkig als vroeger (sic), toen de wereld nog van mij leek. Mijn moeder was verhuisd en werkte zich een bijholte-ontsteking, mijn vader was ook verhuisd en in plaats van twee warme, krakerige huizen in bruin-geel en rood had ik nu twee nieuwbouwwoningen in jaren-tachtig-stijl, met glimmend parket en grijze meubels en schrijftafels van getralied glas. Het waren de jaren tachtig. Wie zich houdt aan de westerse Geistesgeschichte zal het met mij eens zijn: geen tijdperk zo afschuwelijk nietszeggend, zo depressief (en repressief) nietszeggend als de late jaren tachtig. Verloren jaren. Ik wacht nog op de Grote Roman van de jaren zestig, die ik natuurlijk niet heb meegemaakt (maar die in mijn leven dezelfde rol zijn gaan spelen als ‘de oorlog’ in het leven van mijn ouders, alhoewel op een andere manier). Ik kan me echter niet voorstellen dat de jaren tachtig anders begrepen kunnen worden dan als een ontkenning van die wonderbaarlijke Sixties. Een revisionaire, grijze, oppervlakkige, puur-kapitalistische Verneinung. Mijn vader was van de jaren zestig, net als mijn moeder. Bij mijn vader voelde ik me niet meer thuis (om allerlei redenen), maar dat gevoel wilde ik liever niet herkennen, alsof het een schande was. Hij schreef een boek waarin hij beweerde dat alles mislukt was in zijn leven, hijzelf en zijn Generatie en het Idealisme van die Generatie en eigenlijk Alles in het algemeen: waardeloos; het beste wat je kon doen was naar Bob Dylan luisteren, en dat deed ik dus. Maar zijn boek kwam hard aan. Als zijn leven mislukt was, dacht ik verongelijkt, hoe zat het dan met het mijne?
Van sommige dingen had ik wel verstand. Ik wilde iets schrijven dat de aandacht van mijn vader op mij zou vestigen, en ik wilde iets schrijven waarvan men kon zeggen: dat is een boek. Zo bekeken lijkt schrijven niet veel meer dan aanstellerij, maar terwijl ik Aan de wilde kant schreef dacht ik niet over die dingen na, ik kende mijn eigen motieven nauwelijks en probeerde zo goed en | |
[pagina 33]
| |
zo kwaad als het ging een Roman te maken, met een begin een midden en een eind - en veel dialogen. Toen ik eindelijk zover was (jaren negentig inmiddels) duizelde het me, helemaal toen een uitgever aanbood het te publiceren. Beangstigend voorstel! Maar was het niet mijn droom?
Ik ben op het voorstel ingegaan. Aan de wilde kant is gedrukt, uitgegeven, en welwillend besproken. Sommige mensen zijn echter kwaad geweest, op mij en op mijn uitgever, omdat ik niet heb gewacht met debuteren tot ik ‘wat ouder was’, of het klappen van de zweep ‘wat beter kende’ (dat wil zeggen: wat minder mazzel had - het waren immers mijn (stief)ouders die me met de uitgever in contact hadden gebracht!). Misschien is het hier de moeite niet om me tegen deze ‘boze tongen’ te verdedigen, want jaloerse praatjes zeuren toch wel door; maar ik voel me toch geroepen een aantal dingen recht te zetten. Als een meisje van zestien een boek wil schrijven, dan mag ze dat. Als een uitgever denkt dat boek te kunnen verkopen, omdat het volgens hem waardevol is, dan mag hij dat. Als iemand het betreffende boek waardeloos vindt, en roept dat het niet uitgegeven had mogen worden omdat het een belediging is voor de literatuur... dan mag dat ook, natuurlijk. Maar er is geen reden om aan te nemen dat ‘publicatie op zo jonge leeftijd’ een schrijver kan verpesten, of dat het slecht zou zijn voor haar (of zijn) toekomst als auteur. Waarom zou dat zo zijn? Mijn droom was niet om een boek te schrijven, mijn droom was om een boek te publiceren. Deze droom is in vervulling gegaan, en of dat goed is geweest voor de literatuur interesseerde me toen niet en interesseert me, eerlijk gezegd, nog steeds niet. Ik mocht met mijn naam op het omslag, met mijn foto op de flap, met mijn kop in de krant en met mijn vriendje naar het boekenbal; en dat was dat. Wat de uitgever betreft: ondanks alle verbazing en soms ook teleurstelling die het fenomeen ‘uitgeverij’ kan wekken, heb ik het geluk had een integere verzameling redacteuren en critici te treffen, dat wil zeggen een uitgeverij die zo goed mogelijk probeert te voldoen aan de eis die schrijvers aan haar mogen stellen: de liefde voor boeken te laten voorgaan boven de liefde voor de markt. Dat geluk heb ik gehad; er zijn misschien weinig beginnende schrijvers die hetzelfde kunnen zeggen. Het enige wat men zou kunnen inbrengen tegen de huidige boekenmarkt, is dat de publicatie van een manuscript kennelijk niets zegt over de kwaliteit ervan, maar dat wisten we al lang, en wie zou willen dat het anders was is een knappe idealist maar begrijpt niets van het kapitalistische systeem waarin we leven en lezen, én niets van kwaliteit.
Om alle twijfel weg te nemen: Aan de wilde kant vond ik een goed boek toen ik zestien was, en ik denk nog steeds dat het als persoonlijk document in zijn waarde kan worden gelaten. Maar ik ben geen criticus. Ik heb geleerd dat kinderfantasieën soms werkelijkheid worden en dat de werkelijkheid toch altijd anders is, ik heb geleerd dat schrijven niets te maken heeft met paginanummers, omslagtitels of namen. Ik heb geleerd dat je met elk boek opnieuw begint, | |
[pagina 34]
| |
of je er nu honderd of nul op je naam hebt staan, en of je nu tachtig bent of pas achttien. Het maakt dus allemaal niet zoveel uit. Eén van de gevolgen van publicatie is natuurlijk wel, dat ik nu dit essay zit te schrijven om antwoord te geven op de onmogelijke vraag: wat is schrijven? Ik zou willen dat ik oud en begenadigd was, een Hermans of een Boon of een Nooteboom, maar ik weet niet eens of zij het zouden kunnen, want er is niets zo moeilijk als schrijven, behalve uitleggen wat schrijven is.
Maar goed, zo ging het dus. Ik schreef mijn boek en ik kreeg aandacht (maar natuurlijk niet de aandacht die ik wilde), en ik las een heleboel boeken die me leerden dat ik nog lang geen schrijver was, dat schrijven iets heel anders is dan een begin-een midden-en een eind, of ‘goeie dialogen’. Ik had altijd gedacht dat schrijven makkelijk was, dat het vanzelf gaat al maak je nooit iets af, een soort tijdverdrijf e basta. Maar opeens hield het op. Overal zag ik boeken van echte grote schrijvers, die de woorden met bloed zweet en tranen het papier op smeten, de wereld veranderden in hun woorden en daardoor ook mij veranderden en daarmee ook mijn woorden, zodat ik elke keer opnieuw kon beginnen en denken: zó moet het. Bovendien: deze echte schrijvers schreven wat ze werkelijk geloofden dat de waarheid was (waar of niet), dat wil zeggen: wat hun aan het hart ging en waar ze niet aan konden twijfelen. Maar ik, ik twijfelde overal aan, aan elk woord en elke zin en elk idee en aan mezelf, natuurlijk, vooral aan mezelf. Want daar gaat het óók om: integriteit, oprechtheid. Zo integer te zijn dat je jezelf durft te kennen, tenminste zolang het schrijven duurt, en met jezelf ook de wereld om je heen, en met die wereld ook het schrijven. Om dat te bereiken... Ik begreep dat ik, om te schrijven, opnieuw naar de woorden moest kijken, als een kind dat de taal opnieuw leert spreken. Op één of andere manier (maar welke?) bestaat er een verband tussen de woorden en de wereld, tussen het schrijven, de schrijver, en het geschrevene. Ik moest de wereld opnieuw leren kennen. Dat voornemen (te kunnen zeggen: zo is het, zoals ik het geschreven heb en voor zolang als die woorden duren), dat voornemen heb ik nog steeds, of liever: ik herneem het iedere dag.
Marguerite Duras, Knut Hamsun, Marcel Proust, Louis Paul Boon, Euripides, Virginia Woolf, Henry James, een heleboel andere schrijvers brachten me op een heleboel nieuwe ideeën waar ik nog lang niet overheen ben. Ik heb geprobeerd deze nieuwe ideeën in een boek te gieten, samen met een verhaal dat geen verhaal mocht zijn (het verhaal van mijn eigen laatste schooljaren): de Zondagsleraar. De vraag die mij werd gesteld over dat boek: is het autobiografisch? heeft me aan het denken gezet over de relatie tussen het leven van de schrijver en het schrijven zelf, en nog steeds weet ik niet waar het eigen leven ophoudt en waar de fictie begint, en ik denk dat niemand dat weet die, zoals ik, begint met schrijven: iedereen put uit zijn eigen ervaringen, maar de illusie van het verhaal stijgt daar bovenuit, zelfs bij de zogenoemde ‘autobiografische | |
[pagina 35]
| |
roman’. De schrijfster van Het klijne kintje had nog nooit een kind gekregen of zelfs maar gewenst te krijgen, maar ze begreep dat er iets was waar men naar kon verlangen en waar men gelukkig om kon zijn, of ongelukkig zolang het verlangen niet vervuld werd. Dat begrip zou men ook ‘inzicht’ kunnen noemen, of ‘sensibiliteit’, en veel boeken zijn mooi en goed omdat de schrijver getuigt van zo'n gevoeligheid, waardoor het verhaal een Verhaal wordt en de personages, autobiografisch of niet, gaan leven. Ik denk dat de intuïtie waarmee men van het leven een roman maakt in elke schrijver aanwezig is; maar dat men haar, vreemd genoeg, ook moet leren te gebruiken: door veel te lezen en vooral: veel te schrijven. Ik sta pas aan het begin, ik kan niet zeggen of het me lukt. |
|