| |
| |
| |
........... Besprekingen en aankondigingen
Kees Groeneboer (ed.): Een vorst onder de taalgeleerden. Herman Neubronner van der Tuuk. Taalafgevaardigde van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, 1847-1873. Een bronnenpublicatie bezorgd door Kees Groeneboer. Leiden, KITLV Uitgeverij, 2002. €70. ISBN 90 6718 156 0. pp. 965.
Een monument voor Van der Tuuk
De legendarische taalkundige, indonesianist, bijbelvertaler en vrijdenker H.N. van der Tuuk (Malakka, 1824-Soerabaja, 1894) is in Nederland tegenwoordig vooral bekend dankzij Rob Nieuwenhuys, die in 1959 een groot essay aan hem wijdde in zijn bundel Tussen twee vaderlanden, en drie jaar later bij Van Oorschot een fascinerende Van der Tuuk-bloemlezing uitgaf onder de titel De pen in gal gedoopt. Nu, veertig jaar later, presenteert Kees Groeneboer een nieuwe, volledige en historisch-wetenschappelijke editie van Van der Tuuks brieven en documenten van 1847 tot 1873, toen hij in dienst was van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG).
Telde Nieuwenhuys' bloemlezing 200 bladzijden, deze nieuwe editie heeft er een kleine duizend. Tegenover 106 teksten bij Nieuwenhuys staan er bij Groeneboer 264, alle voorbeeldig geannoteerd. Ook geeft hij nog zes kaarten, vier afbeeldingen van Batak-letters en bijna tachtig interessante foto's, die helaas op te dun papier zijn afgedrukt. Het geheel wordt omlijst door een degelijke Inleiding en Verantwoording (pp. 38), een opgave van Van der Tuuks publicaties (pp. 8), een uitvoerige Bibliografie (pp. 50), en een voortreffelijk Register, dat toegang biedt tot zowel de teksten als de talrijke, zeer informatieve annotaties. In de uitvoerige Bijlagen (pp. 60) ten slotte vinden we onder andere het levensbericht van Kern, die Van der Tuuk ‘de grootste kenner der Indonesische talen’ noemde en opmerkte ‘Als geleerde was hij, op zijn gebied, ongeëvenaard; als mensch was hij een zonderling’ (884).
Als zonderling past Van der Tuuk goed in de negentiende-eeuwse traditie van excentrieken in de Nederlandse koloniën, beschreven in de bundel Indischgasten (1996) van Cees Fasseur. Ook was Van der Tuuk een begenadigd brievenschrijver die niet onderdeed voor Multatuli, getuige bijvoorbeeld zijn vermakelijke stuk uit 1855 over de zendeling De Hessele en de resident Netscher in Tapanoeli (228-231), zijn vele satirische opmerkingen over de toestand in de koloniën en zijn persiflages, onder het pseudoniem Nicodemus van der Plas, op het vrome maar domme gedoe van veel zendingsijveraars. De verleiding is dan ook groot om
| |
| |
Nieuwenhuys te volgen en deze recensie nu verder te vullen met citaten van Van der Tuuk zelf. Dat zou echter geen recht doen aan de doelstelling van deze nieuwe editie, namelijk om Van der Tuuks geschriften bekend te maken bij taalkundigen, historici, antropologen, veldonderzoekers, Indonesiëkenners en andere geïnteresseerden (35). Centraal staat hier dus de linguïst Van der Tuuk, die een ereplaats inneemt in de Nederlandse koloniale wetenchapsgeschiedenis, naast mannen als Junghuhn, Eijkman, Dubois, Heyne en Van Vollenhoven, en die een grote wetenschappelijke biografie verdient zoals Pat Shipman er onlangs een geschreven heeft over de paleontoloog Dubois, The man who found the missing link. Eugene Dubois and his lifelong quest to prove Darwin right (2001).
De vroegste brieven en documenten in Groeneboers boek betreffen de jaren 1847-1849, toen Van der Tuuk zich voorbereidde op zijn werk in Nederlands-Indië, onder andere door in 1848 te Londen een overzicht samen te stellen van de Maleise, Javaanse en Batakse handschriften in East India House en andere bibliotheken. Dan volgt, van 1849 tot 1857, zijn verblijf in de Bataklanden op Sumatra en zijn correspondentie met het NBG, waarin hij rapporteert over zijn vorderingen met bijbelvertaling en taalstudie, over zijn reizen onder de Bataks en zijn bezoek, als eerste Europeaan, aan het Toba-meer. Een mooie tegenhanger is hier het verslag van zijn vriend Athos in Bijlage VII, over Van der Tuuk in de jaren 1850-1852 als humaan geleerde werkzaam tussen de Bataks. Evenzo zou bij Van der Tuuks opmerking in 1856 over de slavenhandel te Batavia (267) een verwijzing naar het verhaal ‘Eene slaven-vendutie’ uit W.R. van den Höevells Uit het Indische leven (1860) op zijn plaats zijn geweest.
Interessant is dat Van der Tuuk in 1853 een kist met Batakse gebruiksvoorwerpen naar Nederland verzond, geheel in de geest van de negentiende-eeuwse cultuur van het Nederlandse kolonialisme die zo treffend is geanalyseerd in Susan Legêne's dissertatie De bagage van Blomhoff en Van Breugel (1998). Op p. 191 noot 3 vermeldt Groeneboer, dat die voorwerpen destijds zijn opgenomen in de etnografische verzameling van Natura Artis Magistra te Amsterdam, maar anders dan bij Van der Tuuks brieven wordt niet aangegeven waar deze collectie tegenwoordig te vinden is.
Als derde volgen dan, van 1857-1868, de belangrijke tussenjaren te Amsterdam, die tezamen bijna 300 bladzijden vullen. Behalve met het NBG correspondeert hij nu ook veel met vakgenoten als de Gids-redacteur prof. P.J. Veth te Amsterdam en de arabist Engelsmann in Bandoeng, in brieven die een levendig beeld geven van de oriëntalistiek in Nederland en Europa. Zo vertelt hij Veth begin 1865 over een recent bezoek aan Londen en de Royal Asiatic Society. Het daarbij op p. 424 genoemde Athenaeum is echter mijns inziens niet de Leidse universiteit, maar het Londense weekblad van die naam, dat de anglofiele Veth vermoedelijk geregeld las.
Het zijn zeer productieve jaren, waarin hij naam maakt met belangrijke wetenschappelijke publicaties, de uitgave van zijn driedelig Bataksch leesboek (1860-61), zijn Bataksch-Nederduitsch woordenboek (1861) en zijn Tobasche spraakkunst (1864-1867), die naar het woord van Kern ‘een eereplaats’ inneemt in de studie van de Indonesische talen en die in 1971 in het Engels is uitgegeven als A grammar of
| |
| |
Toba Batak. Ook publiceert hij Batakse bijbelvertalingen en levert hij belangrijke bijdragen tot de studie van het Bataviaas Maleis en het Malagasy.
In 1864 begint hij zijn levenslange polemiek met de Leidse hoogleraar Taco Roorda, en gispt in steeds fellere bewoordingen in brochures, kranten, tijdschriften en brieven de onkunde in diens Javaansche grammatica (1855). Roorda was overigens niet de enige die het moest ontgelden. Een lange stoet van vakgenoten - Von Humboldt, Koorders, Cohen Stuart, Grashuis, De Hollander, Pijnappel, Klinkert - kreeg er ongenadig van langs als hun werk beneden de maat was. Op p. 409 noot 9 verwijst Groeneboer naar de relevante latere literatuur van Uhlenbeck, Teeuw, Noordegraaf en Van Driel over de controverse met Roorda, maar op de inhoud ervan gaat hij niet in, en daardoor krijgt de lezer hier eigenlijk alleen het standpunt van Van der Tuuk te zien. Een meer afgewogen beoordeling geeft Maarten Kuitenbrouwer, Uhlenbeck volgend, in zijn recente geschiedenis van het Koninklijk Instituut voor Taal- Land- en Volkenkunde, Tussen oriëntalisme en wetenschap (2001). Wel echter draagt Groeneboer belangrijke nieuwe informatie aan, bijvoorbeeld de beschuldiging van Van der Tuuk in De Nederlandsche Spectator van 1865, dat Roorda plagiaat had gepleegd op het werk van de javanist J.A. Wilkens (1813-1888), de overgrootvader van de dichter G.J. Resink.
In 1868 keerde Van der Tuuk weer naar Indië terug, en nu voorgoed. Eerst gaat hij naar de Lampongse districten, daarna in 1870 naar Bali. Tezamen zijn de jaren 1868-1873 goed voor tweehonderd bladzijden correspondentie met het NBG en het Bataviaasch Genootschap, waarin hij melding doet van zijn ontdekkingen inzake de taal der Lampongers, het Balisch en de Kawi-taal, met vaak interessante uitweidingen over de taalkunde van deze en vele andere Indonesische talen. Ook ontwikkelt hij dan ongewoon scherpe inzichten in taal en taalstudie in het algemeen.
In de loop der jaren levert hij vaak ongezouten kritiek op de kromme bijbelvertalingen die er geleverd werden, zo bijvoorbeeld door J.L. Nommensen, de Lutherse ‘Apostel der Bataks’. Dergelijke kritiek op het werk van zendelingen en bijbelvertalers is nog lang na de negentiende eeuw een topos gebleven onder koloniale taalgeleerden, eigenlijk totdat J.R. Firth (in The tongues of men, 1964) en Roman Jakobson (in zijn ‘Retrospect’, Selected writings VI, 1985) in het krijt traden voor die christenen die principieel het gebruik van de volkstalen in kerk en bijbelvertaling voorstonden. Feit is in elk geval dat bijbelvertalers, van de Gotische bischop Ulfilas (311-381) tot het Summer Institute of Linguistics van nu, materialen hebben geproduceerd en verzameld die voor de taalwetenschap van onschatbare waarde kunnen zijn. Onder historici van de linguïstiek begint het onderzoek van deze zendingstaalkunde nu goed op gang te komen, en Groeneboers voortreffelijk gedocumenteerde boek levert hieraan een belangrijke bijdrage - zoals eerder ook al J.L. Swellengrebels verhandeling In Leijdeckers voetspoor. Anderhalve eeuw bijbelvertaling in Indonesische talen, 1820-1970 (1974-78).
Met deze brieveneditie levert Groeneboer een monumentale bijdrage aan onze kennis van leven en werk van Van der Tuuk, met belangrijke bouwstoffen voor een toekomstige wetenschappelijke biografie van deze grote linguïst. Deze uitgave beslaat echter alleen de periode tot 1873, toen hij van het NBG overging in
| |
| |
dienst van het Indische gouvernement. Van toen af tot zijn dood in 1894 leefde en werkte hij op Bali te Boelèlèng, buiten ‘die kaartspelende Indisch-Europeesche maatschappij, die ons zooveel tijd rooft en geen genoegen geeft’ (654), redigeerde woordenboeken van het Maleis (1877-1884) en het Javaans (1880), en werkte aan zijn grote, posthuum verschenen Kawi-Balineesch-Nederlandsch woordenboek (4 dln, 1897-1912). Echter, ‘Een bronnenuitgave van de door Van der Tuuk in deze periode geschreven brieven en teksten is nog niet voorhanden’ (34). Voor deze periode blijft de geïnteresseerde dus vooralsnog aangewezen op De pen in gal gedoopt, waarin Nieuwenhuys een kleine zestig documenten geeft. Maar wat valt hier verder nog allemaal te ontdekken? Wie waren zijn informanten voor het Balinees? Wie waren toen zijn correspondenten en waarover twistten zij? Wat las hij en welke inzichten ontwikkelde hij? Wat zat er in zijn nalatenschap, en wat is daarmee gebeurd?
Er is dus nog flink wat werk te doen, en ik wacht vol spanning op het vervolg.
- Reinier Salverda
| |
Ludo Beheydt: Eén en toch apart. Kunst en cultuur van de Nederlanden. Leuven, Davidfonds, 2002. €62,50 ISBN 90 5826 180 8. 304 pp.
De grote greep
Het is niet gering wat Ludo Beheydt in zijn omvangrijke studie Eén en toch apart wil ondernemen: laten zien dat kunst en cultuur der Nederlanden een eigen identiteit bezitten ten opzichte van de omringende culturen; en tegelijkertijd laten uitkomen dat Noord en Zuid toch ook een zekere eigenheid ten aanzien van elkaar vertonen. Met nadruk gebruik ik hier de woorden ‘laten zien,’ want de schilderkunst vormt in deze rijk geïllustreerde studie het belangrijkste bewijsmateriaal.
In het eerste hoofdstuk zet Beheydt de lijnen van zijn betoog uit. Zo benadrukt hij dat de beeldende kunst in de Nederlanden zich verwijdert van de Italiaanse traditie - die de idealisering nastreeft - door ook het lelijke te omhelzen, wat soms zelfs tot karikaturisering leidt. Verder valt het statische karakter van de kunst der Nederlanden op, die eerder beschrijvend dan verhalend is. Vaak gaat de aandacht uit naar de ‘kleine intimiteit van het binnenhuis.’ Dat geldt dan bij uitstek voor de Hollandse kunst die soberheid en beheersing nastreeft. Deze tendentie leidt dan tot het Hollandse constructivisme, schilderijen die doen denken aan de rechtlijnige manier waarop ook het Nederlandse landschap rationeel is ingepolderd (deze relatie wordt met zoveel woorden gelegd op p. 43). Daartegenover staat dan de meer spontane, sensuele kunst van de Vlaming.
Een zo grootse visie die twee culturen en eigenlijk heel Europa in de houdgreep neemt, kan twee reacties oproepen. In de eerste plaats bewondering: iemand durft het aan, heeft geen last van (typisch Hollandse) benepenheid maar omhelst de wereld. Een Hollander durft al nauwelijks het woord ‘identiteit’ in de mond te nemen (dat is immers beledigend voor alle buitenlanders met Nederlands paspoort!). En toch, die Hollander kan zijn aard niet verloochenen en zal dus ten aanzien van Eén en toch apart een zekere kritische distantie behouden. Ik zal een voorbeeld geven.
| |
| |
Herhaaldelijk wordt in het boek de kunst van Mondriaan opgevoerd als typisch voorbeeld van het Hollandse denken in constructies. Al op p. 41 heet de groep rond De Stijl het ‘culminatiepunt’ van de Nederlandse ordeningsdrift. Een kunsthistoricus zou hier kunnen opmerken dat het werk van Mondriaan helemaal niet zo Nederlands is als hier wordt aangegeven. Wat betreft de ideeën is Mondriaan diepgaand beïnvloed door de theosofie, zoals zoveel andere Europese kunstenaars en literatoren in het eerste kwart van de twintigste eeuw (de catalogus The Spiritual in Art: Abstract Painting 1890-1985 geeft daarvoor overvloedig bewijsmateriaal). Wat betreft de uiterlijke vorm, deze drang tot strak-geometrische schilderijen vindt men bij vele andere, niet-Nederlandse schilders, zoals de Rus Malewitch of de Vlaming (verdwaald?) Vantongerloo. Van grote invloed is daarbij uiteraard de uitstraling van het kubisme geweest en eerlijk gezegd denk ik dat Mondriaan daar veel meer aan te danken heeft dan aan Calvijn of de Hollandse klei. Wanneer Beheydt opmerkt dat de Cobra-beweging niet past binnen het Hollandse denkkader omdat die ‘internationaal geïnspireerd’ was, dan geldt die typering evenzeer voor Mondriaan. Eerlijk gezegd is mij bij het lezen van Eén en toch apart vooral opgevallen hoe de schilders voortdurend naar elkaar keken en in dat opzicht lijkt de schilderkunst sterker internationaal geïnspireerd dan bij voorbeeld de taalgebonden literatuur. Hoeveel internationalisme blijkt al niet uit een simpel zinnetje als (over De Smet): ‘Vooral het contact met Nederlandse modernisten als Jan Sluijters en Leo Gestel leidt tot de introductie van kubistische en futuristische invloeden in zijn beeldtaal’ (p. 242).
Een ander probleem is wat ik zou willen noemen: de cultuur als grabbelton. Iedere cultuur vormt op elk moment een bont geheel waarin bepaalde trekken sterk op de voorgrond kunnen treden maar waarin zelden of nooit sprake is van één stijl, één visie. De neiging tot verwaarlozen van nuances wreekt zich dan waar Beheydt uitstapjes naar de literatuur maakt. Typisch realistisch Nederlands worden genoemd de Camera Obscura, De Avonden en Het Bureau van Voskuil. Akkoord, zelden werd een beter portret gegeven van een atheïstisch Nederlandse calvinist dan in Het Bureau. Maar daarnaast zijn er natuurlijk allerlei Nederlandse auteurs die in hun barokke taalgebruik allerminst ‘calvinistisch’ zijn, ik denk aan bijvoorbeeld Thomas Rosenboom of Robert Anker. De Camera wekte juist weerstand omdat Beets inging tegen de idealiserende opvatting die toen overheersend was in het proza. De Reve van het debuut is een andere dan de Reve van de brieven enz. enz. Bordewijk wordt opgevoerd als een vormbeheerste Hollander, maar het proza van zijn verhalenbundel De wingerdrank kan met recht ‘barok’ genoemd worden enz.
Ziet Beheydt nu niet dat er bij vrijwel elk voorbeeld een tegenvoorbeeld kan worden genoemd? Ja, dat weet hij wel degelijk, impliciet of expliciet komen deze (en andere) bezwaren soms even ter sprake, in het eerste hoofdstuk, maar vooral ook in het laatste. Hij wéét dat elk beeld van het verleden een constructie is - en toch hangt hij aan de door hem uitgezette grote lijnen. Hij wéét dat hedendaagse historici het begrip cultuur uitbreiden tot allerlei vormen van gedrag - en toch blijft hij zich uitsluitend richten op de hogere cultuur en daarbinnen dan bij
| |
| |
uitstek op de schilderijen die hij zo mooi vindt. Hoe langer ik erover nadenk, hoe meer de conclusie zich opdringt dat in Eén en toch apart twee personen aan het woord zijn: een nuchtere Nederlander die zijn beperkingen kent en een enthousiaste Vlaming die zich laat meeslepen. Dat geeft een onverwachte dimensie aan de titel van dit uitdagende boek.
- Ton Anbeek
| |
Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700. Tweede druk. Nijmegen: Vantilt, 2002. 411 pp., ISBN 90 75697 899, €20,-
Dat de Nederlandse Republiek in de zeventiende en achttiende eeuw een Europees boekencentrum was, is voldoende bekend. Dat vrijdenkers van elders in Hollandse drukkers en uitgevers betrouwbare verspreiders van hun ideeën vonden, eveneens. Mede door dit liberale mediaklimaat kon de Republiek aan de wieg staan van de Europese Verlichting, zoals Jonathan Israel in The radical Enlightenment overtuigend heeft laten zien. Dat de rijke publicatiemogelijkheden zich ook uitstrekten tot het gebied van de pornografie, en dat daar een binnenlandse markt voor bestond, is daarentegen vrijwel onbekend gebleven. Tot onlangs tenminste, want inmiddels weten we beter. Het mooie proefschrift van Inger Leemans beschijnt deze schemerig gebleven stukken boek-, literatuur- en ideeëngeschiedenis nu met helder wetenschappelijk licht.
Om te beginnen schetst de auteur de productie van Nederlandstalige romans in de jaren 1600-1700, tegen welke achtergrond een groep van tien pornografische fictionele teksten zich duidelijk aftekent in de periode rond 1680. Deze romans, soms met moeite onder het stof der eeuwen tevoorschijn getoverd, zijn zeer open over seks en genitaliën; de lustbeleving wordt met een keur aan metaforen onder woorden gebracht, en de lezer ziet zich aangesproken met een beroep op zijn betrokkenheid bij de beschreven algemeen-menselijke handelingen. Soms is de autobiografische vertelvorm gekozen, authentificatietechnieken leggen de verbinding met het echte leven, en alles wordt gezouten met een ferme dosis humor. Er is duidelijk sprake van emancipatie van de libido: seksualiteit en lichamelijkheid worden serieus genomen, en niet verpakt in quasi-moralistische argumenten (‘We vertellen dit om de mensen te waarschuwen tegen de risico's van losbandigheid’).
Na deze pornotopie behandelt Leemans in het tweede deel van haar studie de sociale, ideologische en commerciële voedingsbodem waarop de romans konden gedijen. Ze treft aan het einde van de zeventiende eeuw een tegendraadse wereld aan, waarin de Amsterdamse uitgever Timotheus ten Hoorn een spilfunctie vervulde als eroticaspecialist, maar ook als spinozist. Bij hem en zijn klanten gaan medisch-seksuologische interesse, en gevoel voor humor en satire hand in hand met radicale filosofische ideeën. Dat de machthebbers (in Holland niet anders dan elders in Europa) bang waren voor zulke brisante belangstellingen, blijkt uit talloze boetes, verboden, censuurmaatregelen en inbeslagnemingen. Het laatste gedeelte van Leemans' boek plaatst de vers gevonden Nederlandse
| |
| |
gegevens in het brede kader van de Europese radicale Verlichting, en trekt een vergelijking met buitenlandse pornografische tradities.
Het woord is aan de onderkant haalt voor Nederland voor het eerst een belangrijk ‘modern’ facet van de tijd rond 1700 naar voren: de verzelfstandiging van de genotsmoraal. Het zeer instructieve boek is levendig en leesbaar geschreven, met een afstandelijk gevoel voor humor. Ook bij de zoveelste formulering van een aan Venus geplengde offerande blijft de lezer glimlachen, dankzij Leemans' kundige dosering van feit en citaat, filosofie en lichamelijkheid. Het boek heeft inmiddels zoveel aftrek gevonden, dat de eerste druk is uitverkocht. De gegevens hierboven zijn die van de tweede druk, in paperback. En wie benieuwd is geraakt naar een voorbeeld van oude porno, kan terecht bij De doorluchtige daden van Jan Stront, opgedragen aan het kakhuis (Utrecht: Uitgeverij IJzer, 2000; isbn 90 74328 407), verzorgd en geannoteerd door de beste kenner van deze materie: Inger Leemans.
- Arie Jan Gelderblom
| |
Dorothé Beekhuizen, Michel Dingenouts en Helma Maessen (red.): Nederlandse taal-, vertaal- en letterkunde. Bijeenkomst van docenten in de neerlandistiek in Zuid-Europa en Israël. Milaan, 17-18 april 2000. Milaan, Scuole Civiche di Milano, 2002. ISBN 88 88568 00 x. pp. 144.
Philippe Hiligsmann (red.): Le néerlandais en France et en Belgique francophone: approches scientifiques et didactiques / Het Nederlands in Frankrijk en Franstalig België wetenschappelijk en didactisch benaderd. Villeneuve d'Ascq, Université Charles de Gaulle - Lille 3, 2002. €32. ISBN 2 84467 041 5. pp. 518.
Philippe Hiligsmann en Elisabet Leijnse (red.): ‘Huidige tendensen in het NVT-onderwijs en -onderzoek’. Association des Néerlandistes de Belgique francophone, n/f, 1 (2002). ISSN 1377 7645. pp. 110.
In deze bespreking worden de handelingen van twee regionale conferenties onder de loep genomen alsmede het eerste nummer van een nieuwe serie uitgegeven door een regionale docentenvereniging. Zij geven blijk van grote vitaliteit in de extramurale neerlandistiek ter plekke.
Beekhuizen e.a. (red.) bevat de teksten van lezingen gegeven tijdens de vijfde bijeenkomst van docenten in Zuid-Europa en Israël in april 2000, Hiligsmann (red.) die van een conferentie gehouden te Lille in maart 2001. De eerstgenoemde bijeenkomst is een (blijkbaar) tweejaarlijks evenement, want de vierde bijeenkomst van docenten uit die regio vond plaats in april 1998.
De conferentie te Lille had onder andere tot doel de docenten neerlandistiek uit Frankrijk en Franstalig België dichter bij elkaar te brengen. Dat is in zoverre gelukt, dat er in maart 2004 een tweede conferentie van Franstalige neerlandici zal plaatsvinden in Louvain-la-Neuve. Tevens heeft de Waalse regionale vereniging voor neerlandici, de Association des Néerlandistes de Belgique francophone, het initiatief genomen tot een nieuwe serie onder de naam n/f die, aldus het ‘Woord vooraf’ (7), ‘bijdragen [wil] publiceren op het gebied van het onderwijs en het onderzoek naar het Nederlands als Vreemde Taal (NVT), specifiek gericht op de Franstalige regio: België en Frankrijk.’ Over de verschijningsfrequentie van n/f wordt niet gerept, maar ik meen te weten dat het jaarlijks is. Deze twee ontwikke- | |
| |
lingen geven aan dat de infrastructuur voor de extramurale neerlandistiek in de Franstalige regio van de grond komt. Er was al een docentenvereniging, weliswaar een vereniging voor Franstalig België, maar neerlandici uit Frankrijk kunnen er ook lid van worden en er wordt momenteel ‘gestudeerd... op de mogelijkheden tot uitbreiding van ANBF naar ANF’ (wat dan vermoedelijk staat voor Association des Néerlandistes francophones; Janssens, in Hiligsmann (red.), 509). Er is nu ook een driejaarlijks congres en een jaarlijkse publicatie. Zo'n infrastructuur is belangrijk voor het stimuleren van de wetenschappelijke activiteiten van neerlandici in een zo grote regio die grenst aan het Nederlandse taalgebied. Die nieuwe ontwikkelingen zijn daarom beslist toe te juichen en de gangmakers onder de neerlandici in de regio verdienen een pluim op hun hoed voor hun inzet.
En dan nu de inhoudelijke kant van de drie bundels. De bundel uit Lille is een kwantitatieve uitschieter met maar liefst 40 bijdragen naast 13 in de Zuid-Europese en zeven in n/f. De ruimte schiet hier tekort om al die 60 stukken individueel te bespreken, dus vergelijk ik en meld ik enkele tendensen.
Alledrie bevatten artikelen over taalverwerving en taalkunde. Er staan ook bijdragen over literatuur(studie) en vertalen in de twee congresbundels, en over maatschappij en cultuur(studie) in n/f en de congresbundel uit Lille. Deze laatste bevat ten slotte ook nog een rubriek ‘Zakelijk Nederlands’. De balans tussen de diverse rubrieken is overigens niet overal even gelijk. Met name in de Rijsselse bundel staan 17 van de 40 bijdragen (en 200 van de 500 bladzijden, dus tweevijfde) onder de rubriek ‘Didactiek van het Nederlands als vreemde taal’.
Kwalitatief bevat elke bundel zowel artikelen die verslag doen van onderzoek als op het onderwijs gerichte artikelen. Daar is op zich niets mis mee, maar ik heb wel moeite met stukken die eigenlijk in de rubriek ‘reclame’ thuishoren. Dat is met name het geval bij een stuk over het tijdschrift Ned/twerk in de bundel uit Lille (Halink, 397-408) en een stuk over de cursus Vanzelfsprekend in de Zuid-Europese bundel (Devos, 93-101). Dat dergelijke publicaties op conferenties worden besproken is heel begrijpelijk, maar ze horen mijns inziens niet thuis in de handelingen van zo'n congres. Niet ver daarvandaan staat een artikel in n/f over de cursus interculturele communicatie voor docenten Nederlands in het buitenland (Claes en Gerritsen, 11-21). Ik denk dat de waarde van zo'n artikel enorm vergroot zou worden, als er naast een beschrijving van de cursus ook een evaluatie zou staan. Is de cursus al eens gegeven? Aan wie? Wat vonden die docenten ervan? Hoe hebben hun studenten ervan kunnen profiteren? Dergelijke vragen dringen zich al snel op en zou ik dan ook graag beantwoord zien. Het hoeft geen zwaar theoretisch onderzoek te zijn, maar een degelijke analyse van praktische gegevens verzameld in het veld is ook onderzoek en dwingt de schrijver sowieso om dat onderzoek ook in een wetenschappelijk kader te plaatsen. Ook in een verslag over een cursus taal, cultuur en interculturele vaardigheden (Huisman, n/f, 55-65) mis ik zoiets en hetzelfde geldt eigenlijk voor beargumenteerde les-ideeën. Zo breekt Godin een lans voor het gebruik van cursiefjes in het taalonderwijs (n/f, 23-36) en stelt Van der Heide een les voor waarin aan de hand van een gedicht van Achterberg een taalles over voorzetsels wordt gegeven (Beekhuizen e.a. (red.), 23-31). Beide zijn puike voorstellen en
| |
| |
degelijk beargumenteerd (zie NEM 40, 1, 18-30 (2002), voor een soortgelijk lesidee van Van der Heide waarin een gedicht van Achterberg wordt gebruikt bij een les over prosodie), maar zouden aan kwaliteit winnen als er tevens verslag werd gedaan van de studentenervaring van zo'n voorstel.
In dit kader is het goed Pekelders bespreking van de vierde Zuid-Europese bundel (NEM 39, 2, 68-69 (2001)) te noemen. Hij heeft namelijk soortgelijke kritiek en verwijst daarbij naar een bespreking van de handelingen van de derde bijeenkomst van Zuid-Europese docenten (besproken in NEM 37, 2 (1999)). Pekelder ‘zou het toejuichen als de samenstellers van deze bundel of anderen zich bij een volgende gelegenheid zouden ontpoppen als heuse redacteuren’ zodat ‘(jonge) docenten... stap voor stap... komen tot het samenstellen van volwaardige wetenschappelijke publicaties.’ Dat is de redactie van de vijfde Zuid-Europese bundel helaas niet gelukt. Ook Hiligsmann had in Lille selectiever kunnen zijn, maar die stond er blijkbaar vrijwel alleen voor. Hetzelfde geldt eigenlijk voor de redactie van n/f, maar bij zo'n serie in wording heb ik er wel vertrouwen in dat de kwaliteit zal verbeteren. n/f is al heel professioneel geproduceerd, alleen zou het mijns inziens beter zijn als de artikelen thematisch werden gepresenteerd in plaats van alfabetisch op naam van de auteur. Nu staat het artikel van Claes en Gerritsen niet naast dat van Huisman, terwijl ze wel over hetzelfde soort onderwerp gaan en eigenlijk heel mooi ingeleid hadden kunnen worden door het overzichtsartikel over cultuurstudie van Walravens dat nu helemaal achteraan komt.
Ten slotte wil ik uit elke bundel nog een paar toppers noemen, want die zijn er beslist. In de Zuid-Europese bundel is dat in de eerste plaats het artikel van Wilholt (65-70) over de inrichting van het extramurale literatuuronderwijs. Daarnaast zijn er twee heel degelijke verslagen van toegepast onderzoek (Brink, 85-91, over de mobilisatie van voorkennis; Ardito, 127-132, over culturele aspecten bij het tolken) die goed als voorbeeld zouden kunnen fungeren voor auteurs van lesideeën zoals hierboven besproken.
In de bundel uit Lille staat binnen de rubriek taalkunde een aantal mooie artikelen gegroepeerd rond het thema contrastiviteit, beginnend met een degelijk inleidend stuk van Pekelder (15-34) en gevolgd door twee lexicale vergelijkingen (Bergmans, 35-40, over woorden die in beide talen ‘niets’ betekenen; Colson, 41-57, over vaste verbindingen) en een artikel over voorzetselvoorwerpen (Loengarov en Van Belle, 115-127). Ook hier heeft een redactionele beslissing om een alfabetische volgorde aan te houden er jammer genoeg toe geleid dat het thema is opgebroken. Verder staan er in de bundel twee aardige artikelen over de motivatie van de NVT-student en zijn houding ten opzichte van het Nederlands (Deldicque, 303-308, en Mettewie, 335-346).
In n/f, ten slotte, staan twee degelijke stukken over fonologie die de moeite waard zijn: Hiligsmann en Rasier over het zinsaccent van Franstalige leerders van het Nederlands (37-53), en Van de Velde en Van Hout over uitspraakvariatie in leenwoorden (77-96).
Al met al geven deze drie publicaties een goed idee van de ruime keur aan activiteiten van neerlandici in het Franse taalgebied en rond de Middellandse Zee.
- Roel Vismans
|
|