| |
| |
| |
Anne Marie Musschoot
........... Een studiegebied in beweging
Kroniek van de literatuurwetenschap
In onze kroniek van vorig jaar signaleerden we het verschijnen van een nieuw, driedelig handboek voor studenten aan de Open Universiteit, mede uitgegeven door SUN in Nijmegen. De drie boeken werden in 2001 gepubliceerd onder de algemene titel Literaire cultuur. Het eerste deel, Handboek, is van de hand van Barend van Heusden, docent semiotiek en literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit Groningen; het daarbij horende Tekstboek werd samengesteld door Barend van Heusden, Wouter Steffelaar en Peter Zeeman en het Casusboek, dat acht concrete ‘gevallen’ brengt van literatuurwetenschappelijk onderzoek ‘die de lezer een blik gunnen in de werkplaats van de literatuurwetenschap’, werd geredigeerd door Lizet Duyvendak en Barend van Heusden.
De drie boeken vormen een imponerend stel, dat ons de mogelijkheid biedt om hier nog even terug te komen op onze eerdere beschouwingen bij de ontwikkeling van de literatuurwetenschap. Het is al duidelijk bij de eerste kennismaking: Literaire cultuur is een nieuwe inleiding in de literatuurwetenschap, waarbij deze laatste, door methodologische diversiteit verbrokkelde ‘wetenschappelijke’ discipline, nu weer in de vaart wordt geduwd onder één overkoepelende titel: cultuurstudie. Van Heusden beschouwt ‘literatuur als een vorm van cultuur’, en ‘cultuur als geheel van tekens en teksten’ (Handboek, 22). In de praktijk blijkt de heroriëntering van het vakgebied niet echt spectaculair te zijn. Het Tekstboek bijvoorbeeld, dient zich aan als opvolger van het onvolprezen Tekstboek algemene literatuurwetenschap, verschenen in 1977 onder redactie van W. Bronzwaer, D. Fokkema en E. Ibsch, en bevat ‘een verzameling van oorsprong niet-Nederlandstalige canonieke literatuurtheoretische beschouwingen’ (Voorwoord, 7). Het gaat om 18 teksten die algemeen bekend zijn als klassiekers van de ‘traditionele’ literatuurwetenschap, van R. Jakobson, N. Frye, J. Mukaŕovský, J. Tynjanov, V. Šjklovski, M. Bachtin, Cl. Brooks, J. Lotman, R. Barthes en anderen. Zij geven geen breuk aan, wel een verbreding van het onderzoeksgebied, van ‘literaire tekst’ naar ‘tekst’ tout court, een ontwikkeling die reeds in de laatste decennia van de twintigste eeuw werd geïntroduceerd door o.a. Barthes, Foucault en Iser. Dit - zeer nuttige - Tekstboek biedt een goed, representatief beeld van de diversiteit en de evolutie van de literatuurwetenschap aan het eind van de vorige eeuw.
Dat er toch iets meer aan de hand is blijkt uit het Handboek zelf en vooral uit
| |
| |
het illustratieve Casusboek. In dat laatste, nog veel meer dan in het Handboek, wordt duidelijk wat wordt bedoeld met de keuze voor literatuur ‘in brede zin’, dat is, voor de studie van literair taalgebruik binnen en buiten het corpus van de ‘grote’ literatuur, dus voor de ‘literariteit’ in literatuur, ‘maar ook in geschiedschrijving, wetenschap, film, journalistiek, politiek, enzovoort’ (Voorwoord, 7), waarbij ook de ‘methodologische breedte’ van het vak duidelijk moet worden: ‘met theoretische, historische en literair-kritische benaderingen, zowel empirisch als hermeneutisch’. Het Voorwoord munt niet uit door helderheid, de ‘casussen’ laten echter wel zien dat er nieuwe accenten worden gelegd en dat er nieuwe vragen (kunnen) worden gesteld, zoals: hoe kan de metafoor in de literatuur empirisch worden onderzocht, welke zijn de lotgevallen van het sonnet als genre in de recente Nederlandse literatuur, waar/hoe zijn de ingrediënten van de oude, romantische ‘Gothic novel’ verwerkt in moderne literatuur, is het niet wenselijk ook de Friese literatuur ‘mee te nemen’ in de nieuwe literatuurgeschiedenis, enzovoort. ‘Nieuw’ is de aandacht voor het stripverhaal; representatief voor de accentverschuiving in de omschrijving van het corpus literaire teksten is ook het opstel over de positie van de jeugdliteratuur binnen het literaire systeem. In deze laatste ‘casus’ worden argumenten aangedragen om het samengaan van jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur te verdedigen en wordt geconstateerd dat de status van jeugdliteratuur kan worden afgelezen aan de vrijheden die de auteur zich veroorlooft bij het bewerken van klassieke modellen als Robinson Crusoe: ‘hoe ernstiger men de jeugdliteratuur als literair product neemt, hoe meer respect voor de
oorspronkelijke tekst’ (85).
De praktijk van de casussen laat, zoals daarnet al gesuggereerd, op een helderder manier zien wat de mogelijkheden zijn van de nieuwe literaire cultuurstudie dan in het handboek waarin deze theoretisch wordt beschreven. Het Handboek werd geconcipieerd als een ‘systematische analyse van de structuur van literatuur’ (Voorwoord, ii) en blijkt een opvolger te zijn van de op semiotische leest geschoeide Algemene literatuurwetenschap. Een theoretische inleiding die Barend van Heusden samen met Els Jongeneel uitgaf in de reeks Aula-boeken (1993, eerste druk). Het nieuwe handboek blijkt evenwel, in vergelijking met het vorige, nodeloos ingewikkeld en verwarrend, mede doordat op een nogal geforceerde manier alweer een nieuwe terminologie wordt geïntroduceerd, zoals het onderscheid tussen eenplaatsige, tweeplaatsige en drieplaatsige structuur (het gaat om termen uit de Peirciaanse semiotiek: bij een eenplaatsig teken vallen teken, betekenis en object samen). Zeer te betreuren is de absoluut verwarrende en misleidende gelijkstelling van fictionaliteit en referentialiteit (52 e.v.) (dezelfde onduidelijkheid ontsierde ook al de inleiding in de Aula-reeks): hiermee wordt de student uit de bocht en in de mist gestuurd. Maar het is ook om andere redenen duidelijk dat de lezer - het doelpubliek is in eerste instantie toch de aankomende en gevorderde literatuurstudent - er beter de aula-pocket nog even bij kan houden. Het is hier echter niet de plaats om op deze en andere tekortkomingen in te gaan: in deze kroniek worden vooral veranderingen gesignaleerd. En die zijn in het Handboek zelf niet helder gemarkeerd: literatuur wordt er, net zoals in het handboek van Van Heusden en Jongeneel,
| |
| |
omschreven binnen een overkoepelend semiotisch kader. Alleen wordt gesteld dat de literatuurwetenschap ressorteert onder ‘de cultuurwetenschappen’ (‘cultural studies’ dus, 17) en de klemtoon wordt gelegd op het feit dat betekenis niet ‘een ding’ is, maar ‘een gebeurtenis’. Het onderzoek van cultuur, en dus ook van literatuur, is in deze visie een onderzoek van gedrag.
Als verdere ontwikkeling stelt Van Heusden in het vooruitzicht: een literatuurgeschiedenis die meer oog zou krijgen voor ‘al die literatuur die altijd al “buiten” de literatuur te vinden was’ (dat is: buiten het corpus van klassieke, gecanoniseerde literaire teksten), zou de verdere integratie van literatuurwetenschap en cultuurwetenschap noodzakelijk maken (199). Een voorzichtig geformuleerde stelling, die ten dele al is achterhaald door de werkelijkheid.
In het Handboek worden de implicaties van deze visie op literatuur pas langzaam zichtbaar gemaakt en jammer genoeg gebeurt dit aan de hand van tussentijdse conclusies waarvan de modale lezer niet vrolijk zal worden, zoals deze: ‘literatuur, zo stelden we in de voorgaande hoofdstukken, is een iconische, talige tweedeorde-representatie van het betekenisproces’ (149). De uitleg volgt: ‘Literatuur bootst het betekenisproces in taal na. Mensen geven betekenis aan wat hen overkomt, en literatuur probeert dat proces iconisch weer te geven door het in taal na te bootsen’. Helder of niet, duidelijk is wel dat ‘de’ literatuurwetenschap, als onderdeel van ‘de’ cultuurwetenschappen, hier geherdefinieerd wordt. Wat verfijning van de terminologie zal misschien noodzakelijk blijken in de toekomst, maar bovenal impliceert de nieuwe visie dat het begrip literaire tekst nu zo breed is geworden dat er sprake zal zijn van een voorlopig niet te overzien complex veld van teksttypen. Een te volgen ontwikkeling dus: het gaat inderdaad om een immens veld en om een studiegebied in beweging.
De verbreding van het begrip literatuur is ook zichtbaar in de literaire kritiek. De afgelopen jaren zijn verscheidene bundels met beschouwingen over poëzie verschenen. Twee daarvan vragen onze aandacht in het verband dat ons hier bezighoudt, hoewel ze natuurlijk ook een plaats verdienen (en krijgen) in de poëziekroniek. Beide werden uitgebracht door de jonge, dynamische uitgeverij Vantilt in Nijmegen, respectievelijk in 2001 en in 2002: J.H. de Roder, Het onbehagen in de literatuur. Essays en Hans Groenewegen, Schuimen langs de vloedlijn. Kritieken en kronieken over poëzie. De Roder, die eerder al bekend werd met het hier in bekorte versie herdrukte ‘Het schandaal van de poëzie’, betoogt dat de poëtische ervaring belangrijker is dan de poëzie zelf en laat in die poëtische ervaring vooral de ‘beroezende’ werking van het ritme de doorslag geven. Wat het gedicht tot een gedicht maakt [is volgens hem] de ervaring van een gedicht (28). De Roder huldigt een post-Iseriaans standpunt dat de leeservaring centraal stelt en juist daarop, meer dan op de strategieën in de tekst (zoals in Isers theorie), greep probeert te krijgen. En nog: bij het lezen van poëzie is de ritmische, dat is: lichamelijke, ervaring van de tekst essentiëler dan het vatten van de intellectuele betekenis. Wat De Roder niet belet om, gewapend met theoretici als Lacan en Derrida en de door hen beïnvloede deconstructionisten, zeer lucide en telkens weer indringende interpretaties af te leveren. Iets derge- | |
| |
lijks gebeurt ook bij Hans Groenewegen, die echter heel wat minder theoretische reflecties inbouwt en steeds heel dicht bij de ‘klassieke’ tekstinterpretatie blijft (met onder andere heel substantiële stukken over Kouwenaar, Lucebert en Faverey). Ook hier worden vragen gesteld rond het
‘leesgebeuren’ (cf. literatuur als ‘gebeuren’, niet als ‘ding’ in het handboek van Van Heusden), zoals: weten we wat er gebeurt wanneer we een gedicht lezen, wat er gebeurt met onszelf, wat met het gedicht? Niet alleen het gedicht, ook de lezer verandert door het lezen van het gedicht. In dit nieuwe verkenningsgebied ligt inderdaad nog een breed veld voor onderzoek open, zelfs in de onmiddellijke omgeving van literaire teksten die tot de canon behoren.
Het ziet er voorlopig niet naar uit dat ‘de’ traditionele literatuurwetenschap, die ondanks haar methodologische diversiteit tot dusver toch was gekenmerkt door haar preoccupatie met gecanoniseerde literaire teksten, zich zonder slag of stoot zal laten inblikken door de oprukkende ‘cultural studies’. Karakteristiek in dit verband is wellicht het minipolemiekje dat het afgelopen jaar werd gevoerd in het weekblad De groene Amsterdammer. Aanleiding was een stuk dat werd geplaatst op 23 maart 2002 onder de titel ‘Een vibrerende nepstudie’. Het gaat om een recensie van een boek dat representatief is voor de ‘cultural studies’ en dat op een furieuze manier wordt afgebroken door Solange Leibovici, universitair docente bij de leerstoelgroep Algemene Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam. Vertrekkend van La défaite de la pensée van de Franse filosoof Alain Finkielkraut stelt Leibovici dat het postmodernisme de grens tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur heeft opgeheven en dat de ‘cultural studies’, die geheel geschoeid zijn op de postmoderne geest, de ‘hoge’ cultuur nu ook tot een ‘bourgeoisfenomeen’ hebben bestempeld, waarbij het begrip cultuur op de koop toe nog blijkt te vervagen tot ‘een bijna grenzeloos concept’. Het voornaamste bezwaar blijkt het loslaten van de gecanoniseerde literatuur te zijn: ‘Reclameposters, videoclips en soaps konden hiermee tot onderwerp van academische studie worden verheven; dit tot groot genoegen van middelmatige studenten, die de wetenschap een worst zal wezen en zich liever bezighouden met The bold and the beautiful en ER dan met de sonnetten van Shakespeare’. Leibovici vat zelf streng samen: cultural studies is in feite een ratjetoe, geen discipline maar een
non-discipline. Een nepstudie dus, deze ‘algemene reflectie op en analyse van representaties’, waarbij de literatuurwetenschap al helemaal en moedwillig naar de achtergrond wordt gedrongen. Studenten literatuurwetenschap mogen zich nu immers ook bezighouden met emotie- en reality-tv; sterker nog: de ‘zeloten’ van cultural studies hebben een afkeer van de literatuur zelf.
Ondanks haar scherpe uitval kwam Leibovici nog tot een vrij berustende slotsom: ‘Theorieën zijn net als mensen, zij worden geboren en verdwijnen weer. Ook dit zal weer voorbijgaan. Het enige dat blijft is de literatuur’. De felle uitbarsting kreeg een repliek van René Boomkens, ‘Koudwatervrees in alfaland’ in De groene van 6 april 2002. Hij situeerde de aanval op de cultural studies in een ‘neoconservatieve opstand’ die gaande zou zijn in de wereld van de geestes- | |
| |
en menswetenschappen, en ‘die wordt aangevoerd door de door de wol geverfde en naar het pensioen verlangende babyboomers en die zich keert tegen de jongste helft van diezelfde generatie, die inmiddels op vele plekken de macht heeft overgenomen in de universitaire wereld’. Niet vriendelijk, deze inschatting. Maar dat was de aanval ook al niet. Een generatieconflict dus? Nee, er is natuurlijk veel meer aan de hand: een zeer fundamenteel meningsverschil naar aanleiding van een zeer ingrijpende verschuiving in het vakgebied. Een probleem dat door een eenvoudig ‘laatste woord’ van Leibovici in De groene van 13 april zeker niet kon worden uitgeklaard. Er staan ons nog spannende discussies te wachten.
| |
Besproken titels
Heusden, Barend van: Literaire cultuur. Handboek. Nijmegen, 2001. €19,50. isbn 90 5875 003 5. pp. 224. |
Heusden, Barend van; Steffelaar, Wouter en Zeeman, Peter (samenstellers): Literaire cultuur. Tekstboek. Nijmegen, 2001. €22,50. isbn 90 5875 005 1. pp. 300. |
Duyvendak, Lizet en Heusden, Barend van: Literaire cultuur. Casusboek. Nijmegen, 2001. €16,50. isbn 90 5875 004 3. pp. 150. |
Roder, J.H. de: Het onbehagen in de literatuur. Essays. Nijmegen, 2001. €19,78. isbn 90 75697 37 6. pp. 254. |
Groenewegen, Hans: Schuimen langs de vloedlijn. Kritieken en kronieken over poëzie. Nijmegen, 2002. €19,80. isbn 90 75697 65 1. pp. 318. |
|
|