Neerlandica extra Muros. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
........... Besprekingen en aankondigingenTheo Hermans: The Babel guide to Dutch & Flemish fiction in English translation. Oxford, Boulevard, 2001. ISBN 1-899460-80-2.W.F. Hermans is maar één keer vertaald in het Engels, alleen De donkere kamer en dat was in 1962. De avonden is helemaal nooit in een Engelse vertaling verschenen, terwijl wel zes romans van Harry Mulisch de weg naar de Engelstalige lezer hebben gevonden. 174 jaar na het eerste verschijnen is een kort verhaal van Bilderdijk (Kort verhaal van eene aanmerkelijke luchtreis) nog vertaald (W.F., houd moed!) en Sunken red door Jeroen Brouwers blijkt in korte tijd drie keer te zijn herdrukt. Deze schat aan informatie heb ik gedistilleerd uit de database die staat afgedrukt achterin The Babel guide to Dutch & Flemish fiction. Alles wat er na 1940 op literair gebied, met uitzondering van poezië, van het Nederlands naar het Engels is vertaald, staat erin vermeld. En nog afgezien van de wetenswaardigheden die dit oplevert, is het buitengewoon interessant om te zien waar de buitenlandse uitgever zijn/haar oog op heeft laten vallen en wat links is blijven liggen. Voorafgaand aan de database, bevat het boek meer dan honderd korte besprekingen van Nederlandstalige werken in vertaling. Deze, over het algemeen prettig leesbare samenvattingen, worden gevolgd door een kort fragment uit het eigenlijke werk zodat de lezer een beetje ‘de sfeer kan proeven’. De uitgever beweert te mikken op een breed publiek, zij die eens Nederlandse literatuur willen lezen maar niet weten wat. De bedoeling is waarschijnlijk dat de oningewijde lezers hun keuze baseren op de korte recensies en de nóg kortere voorproefjes maar het wordt hen verder niet erg makkelijk gemaakt: de auteurs zijn alfabetisch gerangschikt en er is dus geen enkele indeling naar bijvoorbeeld thema, genre of tijdvak. Dit maakt het voor de geïnteresseerde buitenstaander wel een fikse uitdaging om iets naar wens te vinden: Arion, Armando, Benali, Bernlef, Bilderdijk, Blaman het loopt nogal uiteen en op Carl Friedman volgt Jef Geeraerts om maar wat te noemen. Voor het niet zo brede publiek waar de lezers van NEM toe behoren is dit een prachtig boekje. Nuttig als naslagwerk om te zien of een boek in vertaling verschenen is, een uitkomst als geheugensteun of ter oriëntatie en bovendien a | |
[pagina 71]
| |
good read. Eén waarschuwing, het is een uitermate lelijk boek met rare tekeningen op de omslag (ondanks het opgestoken domineesvingertje lijkt Frank Martinus Arion op een aap) en ook de bladspiegel en het lettertype zijn niet erg uitnodigend. Echter, wie een keer begint te bladeren, leest wel door. - Henriëtte Louwerse | |
Jaap Grave: Zulk vertalen is een werk van liefde. Bemiddelaars van Nederlandstalige literatuur in Duitsland 1890-1914. Nijmegen, Vantilt, 2001. €22,65. ISBN 90 75697 45 7, pp. 360.Wie herinnert zich niet de boekenbeurs in Frankfurt am Main van 1993 met het ‘Schwerpunkt’ Nederland en Vlaanderen en de daarna inzettende hausse van vertalingen van Nederlandstalige literatuur in Duitsland? Maar weinigen weten dat er al omstreeks 1900 zo'n hausse was. In die tijd zorgden geen boekenbeurzen, maar enkele personen - recensenten, vertalers en literatuuronderzoekers - voor een groeiende belangstelling in Nederlandstalige literatuur op de Duitse boekenmarkt. Wel doet men in de neerlandistiek al pogingen om literatuur-sociologische relaties tussen Nederland en Duitsland te onderzoeken - ik noem hier alleen de bundel van Reclam over de ‘Emigrantenliteratur’, Van Uffelens bibliografie en de verschillende publicaties van Eickmans. Maar met Jaap Graves monografie hebben we de eerste studie die een hele periode vanuit literatuur- en vertaalhistorisch perspectief bekijkt. Het feit dat het omvangrijke materiaal dat Grave op welsprekende en boeiende manier presenteert, meer dan honderd jaar in de archieven onaangeraakt sluimerde, bewijst dat er meer op dit gebied zou moeten worden gedaan. Grave onderzoekt in zijn boek de periode tussen 1890 en 1914 omdat juist in die periode meer Nederlandstalige literatuur vertaald werd dan voorheen. Centraal staan personen die actief naar literatuur zochten, contact met de auteurs opnamen, de rechten vaak zelf kochten en daarmee dus ook financieel betrokken waren bij het slagen of mislukken van de door hen gemaakte vertalingen. Grave noemt ze dan ook bemiddelaars en geen vertalers. De werkzaamheden van deze bemiddelaars heeft Grave in een ideologisch-politieke context tussen twee polen geplaatst, die hij ‘aufklärerisch’ en ‘gegenaufklärerisch’ noemt. Het eerste verwijst naar de belangstelling voor de cultuurverschillen tussen het Nederlandse taalgebied en Duitsland, het laatstgenoemde naar het gebrek aan die belangstelling. Van de verschillende bemiddelaars die in die tijd bezig waren, zijn er slechts vier die Grave volwaardig acht: Paul Raché, Wilhelm Spohr, Else Otten en Otto Hauser. Graves boek bestaat uit twee delen en zes hoofdstukken en bevat veel extra materiaal zoals foto's en een lijst van de publicaties van de vier bemiddelaars. Nadat Grave de stand van zaken in het onderzoek en zijn eigen onderzoeksdoelen voorgesteld heeft, schetst hij het culturele klimaat in het Duitse keizerrijk. Hij constateert in die periode een sterk groeiend nationalisme. | |
[pagina 72]
| |
In de overige vier hoofdstukken staat telkens één van de bemiddelaars centraal. Uitgaande van de hoofdstukken een en twee beschrijft Grave welke positie zij in het ‘Bildungsbürgertum’ innamen en hoe zij op de veranderingen in het nationalisme reageerden en hoe het reeds aanwezige volkse gedachtegoed hun opvattingen over de Nederlandse literatuur beïnvloedde. Hij begint met Raché, de eerste die moderne Nederlandstalige literatuur in het Duitse taalgebied introduceerde, waarbij opvallend is dat Raché vasthield aan de Duitse clichés over Nederland, hoewel hij op de hoogte was van wat er in Nederland geschreven en gedaan werd. Voor Spohr, die tot de Friedrichshagener Kreis gerekend wordt, was Multatuli de enige die hem inspireerde tot vertaalactiviteiten. Zijn positie wordt door Grave - evenals die van Raché - als ‘gegenaufklärerisch’ omschreven. De Duitse literatuur was in hun ogen superieur aan de Nederlandse. Voor Else Otten was haar biografische achtergrond (zij werd in Amsterdam geboren) de aanleiding voor haar vertaalwerk. Zij probeerde aan beide zijden begrip te kweken voor de verschillen en haar positie kan zonder moeite auflärerisch genoemd worden. Otto Hauser wilde de in zijn ogen beste literaire werken ter wereld vertalen en daartoe behoorden ook enkele Nederlandstalige auteurs. Maar zijn referentiekader bestond uit het toenmalige rassentheoretische gedachtegoed. De door hem gekozen werken van Nederlandstalige auteurs dienden er uitsluitend toe om de superioriteit van het ‘Nordische’ ras te bevestigen. Met de presentatie van de ideeën, werkzaamheden en literaire contacten van deze vier bemiddelaars slaagt Grave erin een plastisch beeld van de literaire betrekkingen tussen Duitsland en Nederland rond 1900 te schetsen. Zijn boek is een goede aanloop tot nader onderzoek van de socio-literaire relaties tussen beide landen. - Uwe Genetzke | |
André Hanou: Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830). Nijmegen, Vantilt, 2002. €22,50. ISBN 90 75697 627, pp. 288.De titel van dit boek heeft iets misleidends, en de auteur erkent in zijn woord vooraf dat hij dat beseft. Het gaat helemaal niet over de literatuur, de stromingen, de auteurs van de achttiende eeuw. Wie op zoek is naar een overzichtelijk handboek dat deze nog altijd met misprijzen bejegende periode bestrijkt, moet er niet naar grijpen. Studenten die er achtergrond en structuur zoeken voor hun werkstukken, komen bedrogen uit. André Hanou, sinds 2001 hoogleraar in de Oudere Nederlandse Letterkunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, heeft in deze bundel zestien eerdere studies uit de periode 1984-2001 bijeengebracht. Als overkoepelend thema bij alle auteurs en teksten die hij bestudeert, beschouwt hij het streven naar vrijheid en het verlangen naar zelfontplooiing, binnen het besef van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Die ontwikkelingsdrang acht hij kenmerkend voor | |
[pagina 73]
| |
de Nederlandse Verlichting. Wie de hoofdstukken in een eerdere context al had gelezen, komt opnieuw in aanraking met personen en verschijnselen die in de afgelopen decennia mede door Hanous toedoen een plaatsje op de cultuurhistorische landkaart hebben gekregen of teruggekregen. Omgekeerd kan men ook zeggen dat Hanou met een aantal van deze onderwerpen zijn persoonlijk wetenschappelijk profiel heeft gevormd. Jacob Campo Weyerman, Johannes Kinker, de exclusieve kant van de genootschapswereld, de vrijmetselarij worden met zijn naam als onderzoeker geassocieerd. Terecht is hij meermalen geprezen voor zijn demonstraties dat er naast de traditionele literaire canon van de achttiende eeuw nog zoveel sprankelende en tegendraadse originaliteit te vinden was. Hanou mag graag mopperen op al degenen die zijn inzichten niet delen, en hij heeft ook vaak het gelijk aan zijn zijde, bijvoorbeeld wanneer hij (noot 41 op p. 259) aan de kaak stelt hoe de commissie-De Rooy, die het geschiedenisonderwijs op scholen moet verbeteren, de achttiende eeuw zonder veel nadenken karakteriseert als ‘De tijd van pruiken en revoluties’. Dat de Verlichting weinig met de essentie van pruiken te maken had, of met de associaties die aan die hoofdtooi kleven, zal iedere kenner inmiddels beamen. Hoe komt het dan dat zulke malle beeldvorming blijft bestaan? Hanou geeft daarover ambigue informatie. Enerzijds wijst hij op het inmiddels indrukwekkende onderzoek van dixhuitièmistes als hijzelf die nieuwe ontdekkingen doen, maar van wie de ideeën nog niet algemeen worden opgepikt, anderzijds vindt hij dat de periode wordt overgelaten aan renaissancedeskundigen die alleen zouden zoeken naar het voortleven van renaissancevormen (noot 41 op p. 259). Het is van tweeën een, zou ik denken. Of de Verlichtingsdeskundigen doen prachtig werk, maar moeten alleen hun resultaten nog beter in de markt zetten, óf ze hebben het erbij laten zitten en het veld geruimd voor renaissancedeskundigen die de periode geheel verkeerd aanpakken. En omdat ik zeker weet dat die laatste categorie al lang niet meer bestaat (wie zouden het nu dan zijn, die renaissancisten die de Verlichting hebben ingelijfd zonder er iets van te snappen?), moet ik concluderen dat het eerste waar is: de kenners van de achttiende eeuw moeten zichzelf en hun inzichten nóg beter verkopen. Wie de periode aan de man wil brengen, moet aan de slag. Niet alleen maar met eigenzinnige en exotische denkers, maar ook met de canonieke auteurs, van wie er velen overigens helemaal niet zo saai zijn. Lezers en leerlingen zijn best te porren voor deze tijd, getuige de belangstelling voor alles wat met Belle van Zuylen samenhangt. Maar ze willen wellicht niet alleen maar excentrieke parels, zeker niet wanneer die, zoals Hanous coryfeeën, allemaal uit een mannelijk universum stammen. En wat het literatuur- en geschiedenisonderwijs op school betreft: we hebben al dat mooie Bulkboek van Bert Paasman: Het boek der Verlichting. De 18e eeuw van A tot Z. Waarom gaat André Hanou met zijn studenten niet een paar leuke delen met leesbare stukken proza en poëzie - ook van vrouwen - voorbereiden in de serie Tekst en context, tot meerdere eer en glorie van de achttiende eeuw? - Arie Jan Gelderblom | |
[pagina 74]
| |
Nanske Wilholt, Voor alles artiste. Uitgever Stols en het literaire leven in het Interbellum. Walburg Pers 2001. €31,95. ISBN 90-5730151-2, pp. 224.Alexander Stols (1900-1973), zoon van een Maastrichtse drukker, maakte in 1922 samen met zijn broer Fons bij wijze van experiment in de drukkerij van vader Stols een uitgave van Vondels Aenleidinghe ter Nederduitsche Dichtkunst. Het boek werd in een oplage van 90 exemplaren gedrukt en aan de Nederlandse boekhandels aangeboden. Het was de eerste uitgave van de bibliofiele uitgeverij Trajectum ad Mosam, die onder hetzelfde imprint nog andere klassieke Nederlandse titels zou uitgeven, naast werk van contemporaine Nederlandse en ook Franse auteurs. Stols, die aankondigde dat hij de bedoeling had om boeken te publiceren met ‘belangrijken inhoud en typografisch juisten vorm’ sloot met zijn uitgaven aan bij de ‘renaissance van de Nederlandse boekdrukkunst’, waar ook Jean-François van Royen, Jan van Krimpen en Charles Nypels toe bijdroegen. Het verhaal van Stols' uitgeverij is merkwaardig. Hij had nauwelijks een vaste stal van auteurs, had zeer verschillende fondsen, van bibliofiele literaire uitgaven in de beginperiode en vertalingen voor een groter publiek tot een fonds dat hoofdzakelijk uit contemporaine Nederlandse literatuur bestond. Maar er loopt een belangrijke rode draad door het Stols-verhaal: hij was een van de meest gewaardeerde en belangrijkste Nederlandse uitgevers, hoewel hij aanhoudend moeite had om financieel het hoofd boven water te houden. Aanvankelijk profileerde Stols zich zowel in Nederland als in Vlaanderen als uitgever van luxe- en semiluxe-edities. Naast Trajectum ad Mosam had hij nog andere bibliofiele reeksen als Halcyon en To the happy Few. Vrij snel slaagde hij erin om grote namen aan te trekken voor zijn fonds. In de jaren twintig gaf hij onder meer werk uit van A. Roland Holst, J.C. Bloem, P.C. Boutens en K. van de Woestijne. Maar commercieel was dit alles moeilijk leefbaar. Stols weet dit euvel herhaaldelijk aan de gebrekkige inspanning van de boekhandelaren, die zich door het systeem van commissiezendingen niet verplicht voelden zich voor het schone boek in te spannen. In 1927 besloot Stols naar Brussel te verhuizen, omdat hem dat een betere uitvalsbasis leek om greep te krijgen op de internationale handel in bibliofiele edities. De economische crisis boorde zijn verwachtingen echter de grond in en vier jaar later keerde hij terug naar Maastricht. Daar trachtte hij zich met opdrachten voor buitenlandse particulieren en bibliofiele gezelschappen staande te houden. Een tijdelijke alliantie met een zekere Rijn Haentjens Dekker, die zich als geldschieter had voorgesteld en geen benul had van het uitgeversvak, stak hem nog dieper in de schulden. De bibliofiele edities, die vooral in de beginperiode het belangrijkste aandeel van Stols' uitgeversactiviteit vormden, beslaan het eerste hoofdstuk van dit boek, dat N. Wilholt uit haar proefschrift puurde. Het tweede is volledig gewijd aan de vorming van het Franse fonds tussen 1924 en 1934. Omdat hij naam had gemaakt als beoefenaar van de typhographie pure was Stols erin geslaagd goede contacten te leggen in Frankrijk, en wat nog belangrijker was, contemporaine Franse auteurs uit te geven. In 1925 was hij in contact gekomen met V. Larbaud | |
[pagina 75]
| |
en P. Valéry. Alhoewel beiden bijzonder strategisch omgingen met dit contact en hun uitgaven zorgvuldig verdeelden over hun Franse uitgevers en hun Nederlandse typograaf, slaagde Stols erin ettelijke titels van hen uit te geven. Net als in Nederland keerde echter de situatie met de crisisjaren en in 1934 waren de opdrachtuitgaven nagenoeg afgelopen. Het derde deel van haar boek besteedt Wilholt aan het Nederlandstalige poëziefonds in de periode 1922-1942, dat niet minder dan 172 titels omvatte. Vooral na 1938 besloot Stols zich toe te leggen op de Nederlandstalige literatuur. Hij gaf onder meer gedichten uit van Achterberg, Aafjes, Vasalis en Hoornik, dichters van de Criterium-generatie. Daardoor kwam hij in een concurrentiepositie terecht met andere Nederlandse uitgevers; waar het jonge dichters betrof vooral met Querido, waar het proza betrof onder meer met Van Kampen. Herhaaldelijk beklaagde Stols zich erover dat zijn auteurs met hun beter verkopende essays en romans naar grote uitgevers trokken en hem met de minder verkoopbare poëzie opzadelden. In de beginperiode van de oorlog en bezetting, toen de nood aan papier nog het minst nijpend was en er een grote leesbehoefte bestond, kon hij zijn oude schulden inlossen. Met de instelling van de Kulturkammer januari 1942 zweeg echter een deel van zijn auteurs en greep hij terug naar enkele oude liefdes, die in clandestiene edities op de markt werden gebracht. Wilholt heeft voornamelijk geput uit beschikbare uitgaven van briefwisselingen met onder anderen Greshoff, Du Perron en Hoornik, en eerdere publicaties over het uitgeverswezen en over Stols, zoals het lijvige boek van C. van Dijk, Alexandre A.M. Stols 1900-1973. Uitgever, typograaf. Zutphen 1992, maar ook uit enkele onuitgegeven briefwisselingen. Het was haar bedoeling uit de bekende gegevens vooral de fondsvorming van de uitgeverij centraal te stellen, en de relaties te onderzoeken met de ‘andere deelnemers aan het literaire leven.’ Tot deze deelnemers rekent Wilholt naast de auteurs met wie Stols contacten onderhield, vooral zijn belangrijke bemiddelaars: J. Greshoff, E. du Perron en E. Hoornik, Andere deelnemers, zoals de concurrerende uitgevers Van Kampen of Querido, blijven grotendeels buiten beschouwing. Ook al blijft de lezer dus met vele vragen achter, Wilholts studie is een nuttige verzameling informatie over het fonds van Alexander Stols. - L. Missinne | |
Reynaert in tweevoud. Deel I. Van den vos Reynaerde. Bezorgd door André Bouwman en Bart Besamusca. pp. 276. Deel II. Reynaerts historie. Bezorgd door Paul Wackers. Amsterdam, Bert Bakker, 2002. ISBN 90 351 2392 1 (2 delen), pp. 454.
| |
[pagina 76]
| |
met leeslint, van Nederlandse literaire klassieken. Volgens de ‘Verantwoording van de Deltareeks’ die achter in alle delen afgedrukt staat, worden de afzonderlijke werken voorzien van historische en literair-kritische inleidingen. In de voorliggende boekwerken zijn dat uitleidingen geworden. Ze zijn er niet minder grondig om. In de beide Reynaert-delen is er bovendien voor gezorgd dat het kritisch commentaar in dezelfde volgorde gepresenteerd wordt. We treffen beschouwingen aan over auteurschap, literaire traditie, publiek, receptie en nawerking alsmede uitgebreide aantekeningen en ophelderingen bij een groot aantal passages. De primaire teksten zijn voorzien van woordverklaringen aan de voet van de bladzij. Van den vos Reynaerde bevat tevens een aantal kleurenfoto's van bladen of snippers uit verschillende manuscripten. Ook in de aan Gezelle en Gorter gewijde delen is de primaire tekst voorzien van woordverklaringen, maar die staan nu achterin. Gezelles Westvlaams heeft uiteraard meer toelichting en vertaling nodig dan Gorters taal. In het aan Mei gewijde deel besteedt de samensteller uitgebreid aandacht aan het ontstaan van het gedicht, de interpretatie van zijn symboliek en Gorters bronnen. De bloemlezing uit Gezelles poëzie en proza heeft woordverklaring, bronvermelding en kritisch commentaar bij elkaar gezet, zodat de afsluitende beschouwing wat korter uitvalt. De Deltareeks ademt ernst, klasse en discipline. Zij biedt bijna alles wat de in literaire klassieken geïnteresseerde lezer zich kan wensen. Alleen: de gedachte dat deze teksten vandaag nog zouden kunnen boeien, laat staan dat ze ons nog iets zouden kunnen zeggen, komt niet spontaan op. Met de koopkracht van de gemiddelde student is evenmin rekening gehouden. - Theo Hermans | |
W.J.J. Pijnenburg, K.H. van Dalen Oskam, K.A.C. Depuydt en T.H. Schoonheim (red.): Vroegmiddelnederlands woordenboek. Woordenboek van het Nederlands van de dertiende eeuw in hoofdzaak op basis van het Corpus Gysseling. 4 delen. Leiden, 2001. Lederen versie €795,00, softcover €476,50. ISBN 90 76953 75 9 (geb.), ISBN 90 76953 76 7 (ingen.).Een halve eeuw nadat met de publicatie van de aanvullingen, de tekskritiek en de lijst van z.g. bouwstoffen het Middelnederlandsch woordenboek (Mnl. Wb.) van E. Verwijs en J. Verdam werd voltooid, is de medioneerlandistiek in het jaar 2001 weer een lexicografisch standaardwerk rijker geworden: het Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMWB). Men kan dit lexicon met de woorden van de redactie het beste karakteriseren als een historisch periodewoordenboek. Dit houdt in dat daarin de complete woordenschat van één welbepaalde periode uit het verleden wordt beschreven, in dit geval die van de dertiende eeuw. Het VMWB omvat ruim 26.000 lemmata, nagenoeg alle woorden die overgeleverd zijn in de tot nu toe bekende Nederlandstalige bronnen uit de dertiende eeuw. Het steunt hoofdzakelijk op het Corpus van Middelnederlandse teksten tot en met het jaar 1300 van Maurits Gysseling, dat tussen 1977 en 1987 in druk verscheen en vier lijvige boekdelen ambtelijke en vijf delen literaire teksten omvat. Dit | |
[pagina 77]
| |
corpus werd door de redactie aangevuld met een aantal andere dertiende-eeuwse teksten die Gysselings niet opnieuw had uitgegeven omdat er reeds goede en recente edities van bestonden, zoals het omvangrijke Goederenregister van Oudenbiezen en het Glossarium Bernense, het oudste Latijn-Limburgse woordenboek. Dit oudste in elektronische vorm geconcipieerde Nederlandse tekstcorpus is intussen ook op de in 1998 verschenen cd rom Middelnederlands opgenomen. Door het optimale gebruik van de elektronische mogelijkheden die dit basismateriaal bood, zijn de vier vaste medewerkers erin geslaagd het VMWB in slechts tien jaar tijd te verwezenlijken. Gysselings materiaal dat ouder is dan het jaar 1200 werd niet opgenomen in het VMWB. Het zal binnen afzienbare tijd een plaats krijgen in een tweede periodewoordenboek, nl. dat van het Oudnederlands, waaraan in het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden nu al intensief wordt gewerkt.
Een van de grote macrostructurele verschillen tussen het VMWB en het Mnl. Wb. is dat het nieuwe lexicon geen selectie doorvoert in de woordenschat die wordt gepresenteerd. In het Mnl. Wb. is niet alleen slechts gebruik gemaakt van een relatief klein aantal bronnen uit de dertiende eeuw, het was bovendien niet de bedoeling om volledigheid na te streven bij de opname van de daarin aangetroffen woorden. Het VMWB heeft daarentegen wel alle woorden opgenomen, ook de overtalrijke functiewoorden (voegwoorden, voorzetsels), veel vaktermen (b.v. uit de lakenindustrie) en eigennamen. De oorkonden uit Gysselings corpus zijn de leveranciers van een vrijwel complete inventaris van de Nederlandse antroponiemen en van een zeer groot aantal middeleeuwse toponiemen. Men vindt ze allemaal in het woordenboek terug. De namen van historische figuren worden van de nodige beknopte encyclopedische informatie voorzien, bij namen van heiligen wordt naar hun feestdagen verwezen en bij de inheemse plaatsnamen wordt niet alleen de betekenis maar ook de ligging ervan beschreven. Enkele van deze topografische informaties zijn zo gedetailleerd dat men sommige straten en huizen waarvan sprake is in de oorkonden op een moderne plattegrond van de betrokken stad kan terugvinden. Uit de omvangrijke literaire teksten zoals de Rijmbijbel en Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant komen bovendien heel wat namen van personen en plaatsen uit de bijbel en uit de klassieke oudheid. In het VMWB worden ze allemaal genoemd en geïdentificeerd.
Een van de centrale problemen waarmee zowel Verdam als de redacteurs van het VMWB werden geconfronteerd, is het feit dat het Middelnederlands geen standaardtaal is en ook niet gebonden aan spellingvoorschriften zoals het moderne Nederlands. De grote mate van variabiliteit in de fonologische vorm en de schrijfwijze van de lexemen, waartoe ook de aaneenschrijving en scheiding van woorden en woorddelen behoren, dwingen de lexicografen tot het vastleggen van een aantal principes om een zo effectief mogelijke alfabetisering te bereiken. Op dit vlak is het VMWB zeker systematischer en effectiever te werk gegaan dan het Mnl. Wb. maar toch moet de gebruiker over de nodige | |
[pagina 78]
| |
taalkundige flexibiltiteit en vertrouwdheid met het Middelnederlands beschikken om elke gezochte vorm snel te vinden. Het komt namelijk wel vaker voor dat de schrijfwijze van het woordenboeklemma niet met die van het woord in zijn oorspronkelijke vorm overeenkomt, zelfs als er slechts één vindplaats van bestaat. Een groot voordeel van het VMWB is echter, dat daarin achter het lemma telkens alle varianten van het betrokken lexeem worden opgesomd. Zodoende kan men toch verifiëren of men aan het goede adres is. Wanneer van het VMWB ook een elektronische versie ter beschikking zou staan, zou dit euvel natuurlijk snel verholpen zijn, maar helaas valt daar op dit moment nog niet aan te denken.
Wat de microstructuur betreft bevat elk lemma naast de betekenisinformatie een aantal taalkundige basisgegevens. Om te beginnen komt men uiteraard te weten tot welke woordsoort het woord behoort. Daarna wordt meegedeeld hoe vaak het woord in het materiaal voorkomt. Dit aantal wordt naderhand nog eens opgesplitst volgens de tekstsoorten ‘lexicografische bronnen’, ‘ambtelijke documenten’ en ‘literaire teksten’. Komt het woord in kwestie ook in het Mnl. Wb. voor, dan wordt naar het lemma van Verdam verwezen. Als deze verwijzing ontbreekt, weet de gebruiker dat hij met een lexeem te maken heeft dat niet eerder in een Middelnederlands lexicon is beschreven. Het VMWB vermeldt de datum en de plaats waar elk woord voor het eerst is aangetroffen. Een handig verwijzingssysteem laat een snelle terugkoppeling naar de teksten toe. Als een woord een opvallende geografische spreiding laat zien, bijvoorbeeld wanneer het alleen in een bepaalde streek voorkomt, wordt dit gesignaleerd. In het kopje is bovendien voor elk woord een volledig overzicht van alle aangetroffen flexievormen opgenomen. Indien dit voor het begrip van het woord van belang is, wordt ook een etymologische verklaring gegeven. Bij leenwoorden wordt informatie omtrent de herkomst verstrekt. Uiteraard worden ook verwijzingen naar relevante literatuur opgenomen.
Voor wie niet de tijd heeft of de moeite wil nemen om het hele artikel door te werken wordt onmiddellijk onder het lemma een korte betekenisomschrijving in de vorm van één of meer trefwoorden opgenomen. In het daaropvolgende artikel, dat soms nogal lang kan zijn (één van de langste, dat over het voegwoord ‘dat’ beslaat bijvoorbeeld 35 bladzijden), wordt elk van de daarin genoemde betekenisaspecten nader uitgewerkt en met citaten gestaafd. Bij elk citaat komt men te weten uit welke bron het komt en waar en wanneer deze geschreven is. Hierdoor worden de door de redacteurs voorgestelde interpretaties controleerbaar.
Het VMWB is niet alleen een fantastische aanwinst voor de neerlandistiek, maar ook in internationaal perspectief een belangrijke lexicografische prestatie. Het zou in iedere wetenschappelijke bibliotheek extra muros een plaats moeten krijgen naast het Woordenboek der Nederlandsche taal en het Mnl. Wb. - Amand Berteloot | |
[pagina 79]
| |
Theo Janssen (red.): Taal in gebruik. Een inleiding in de taalwetenschap. Den Haag, SDU, 2002. ISBN 90 12 09483 6, €22, pp. 295.In nummer 0207 van Neder-L, het elektronische maandblad voor neerlandici, stond een heftige discussie tussen de redacteur van Taal in gebruik, Theo Janssen, en Marc van Oostendorp.Ga naar voetnoot1 Deze laatste vond de ondertitel van het boek onjuist, omdat het in Taal in gebruik om een zeer specifieke soort taalwetenschap zou gaan. Verder klaagde hij over het feit dat het boek zwijgt over andere (soorten) taalwetenschap en ergerde hij zich vooral aan het feit dat er geen hoofdstuk over fonologie in stond. De polemiek eindigde met een uitnodiging van Theo Janssen aan Marc van Oostendorp om een hoofdstuk over fonologie te schrijven ‘voor een eventuele herdruk van het boek. Zo gauw je stuk er is, komt het prompt prominent op de website van “Taal in gebruik”. Immers, een up-to-date inleiding in fonologie van het Nederlands is sowieso al wel weer welkom.’ Die uitnodiging is aangenomen. De soort taalkunde waar het in (sommige hoofdstukken van) Taal in gebruik om gaat, en die Van Oostendorp zo eenzijdig vond, is de cognitieve taalwetenschap. Nu gaat het in Taal in gebruik om wel meer dan alleen daarom en de inleiding van het boek heeft het dan ook over ‘de interactionele aspecten van taal en taalgebruik.’ In de eerste zes hoofdstukken gaat het daarbij, nog steeds aldus de inleiding, om ‘de eigenschappen van taalmiddelen’ zelf, in de hoofdstukken 7-11 om het taalgebruik, en in de laatste vier hoofdstukken om de maatschappelijke context waarin taal en taalgebruik voorkomen. Eigenlijk zijn de eerste drie hoofdstukken een soort inleiding in de communicatietheorie en de psycholinguïstiek (taalverwerving, -productie en -verwerking), terwijl de hoofdstukken 4-6 een aantal taalmiddelen de revue laten passeren: woorden, zinnen en grotere stukken tekst (klanken dus niet, maar dat had Van Oostendorp al geconstateerd). Daarna komen de volgende onderwerpen aan bod: cohesie en coherentie in een tekst, de constructie en interpretatie van betekenis door taalgebruikers, de uitdrukking van beleefdheid, de beurtwisseling in verbale interactie (tussen sprekers, maar ook in de nieuwe media), en het verschil tussen spreek- en schrijftaal. De laatste vier hoofdstukken zijn korte inleidingen in de sociolinguïstiek, taalverandering en taalnormen, met er tussenin een stuk over de multiculturele en meertalige samenleving. Taal in gebruik biedt dus goed houvast voor een breed opgezette inleidende cursus taalkunde met de nadruk op taalgebruik (zonder de taalvorm helemaal links te laten liggen). Het aardige voor de extramurale docent is dat het voorbeeldmateriaal vrijwel helemaal Nederlandstalig is. Zo staat er in hoofdstuk 5 (‘zinnen en cognitie’) een aardige bespreking van Nederlandse duratieve constructies of bevat een aantal hoofdstukken heel bruikbare spontane gespreksfragmenten. Vandaar dat Janssen in zijn repliek op Van Oostendorp dus verwijst naar de noodzaak van een ‘inleiding in fonologie van het | |
[pagina 80]
| |
Nederlands’ (mijn nadruk; rv). Dat we daarbij niet op een herdruk hoeven te wachten, hebben we te danken aan het feit dat het boek ook over een eigen website beschikt (www.sdu.nl/taalingebruik) met per hoofdstuk zelftoetsen en opdrachten, alsmede een verklarende woordenlijst. De toetsen en opdrachten lijken mij eerder een aardige hulp voor de docent dan voor de student, want automatische correctie, feedback of (model)antwoorden worden niet gegeven. Inmiddels wachten we dus met spanning op dat fonologiehoofdstuk. - Roel Vismans | |
A. Quak en J.M. van der Horst: Inleiding Oudnederlands. Leuven, Universitaire Pers, 2002. pp. 111.In dit boekje wordt een inleiding gegeven op de taal die vroeger Oudnederfrankisch werd genoemd, maar tegenwoordig dus Oudnederlands. Daarmee wordt bedoeld ‘de verzameling verwante dialecten in het Nederlandstalig gebied in de periode van ± 600 tot ± 1200.’ Dat die data arbitrair zijn en de afbakening van het gebied onbevredigend, wordt reeds op de eerste bladzijden van het inleidende hoofdstuk gemeld. De rest van dat hoofdstuk schetst de externe geschiedenis van het Oudnederlands, met veel aandacht voor de Germanen en hun taal, de geschiedenis van de Lage Landen tussen het begin van de jaartelling en het eind van de Vikingentijd, en het ontstaan van de Frans-Nederlandse taalgrens. Dan volgt een kort hoofdstuk over het Oudnederlandse materiaal. Er zijn wat namen en glossen, en natuurlijk het alom bekende hebban olla vogala, maar eigenlijk zijn er maar twee teksten die genoeg materiaal bieden om een beschrijving van het Oudnederlands te kunnen geven: de Wachtendonckse Psalmen en de Egmondse (of Leidse) Williram. Dat laatse is een bewerkte vertaling van het commentaar van een Beierse abt op het Hooglied. Het is eigenlijk verbazingwekkend dat op basis van zo weinig materiaal nog zo veel gezegd kan worden over het Oudnederlands. Het boekje beschrijft spelling en klankleer, vormleer, en syntaxis, waarbij de vormleer het uitgebreidst wordt behandeld. Dan volgen enkele tekstfragmenten uit de Wachtendonckse Psalmen en de Egmondse Williram, een uitgebreide literatuurlijst en een woordenlijst. - Roel Vismans | |
Arjan van Leuvensteijn, Fred van Lieburg en Orsolya Varga (red.): Károli-studies. Hongaarse bijdragen tot de neerlandistiek. Károli-tanulmányok. A Károli Gáspár Református Egyetem Holland nyelv és kultúra Tanszéke tanárainak esszéi a néderlandisztika tárgyköréb? l. Budapest, Károli Gáspár Protestantse universiteit, 2000. AMOS-reeks deel II. ISBN 963 8392 371. pp. 135.Károli-studies bevat tien bijdragen van huidige en voormalige docenten aan de | |
[pagina 81]
| |
Károli Gáspár-universiteit te Budapest. Daar werd in 1995 een Nederlands Instituut opgericht dat inmiddels een volwaardige studie Nederlandse Taal en Cultuur verzorgt. De voorliggende bundel, zo blijkt uit het voorwoord, is uitgebracht bij de viering van het eerste lustrum van het Instituut en beoogt een beeld te geven zowel van de diverse specialismen die het Instituut herbergt als van het lopend onderzoek van de betrokken medewerkers. De diversiteit die in Károli-studies aanbod komt, dwingt respect af. Als graadmeter voor de kwaliteit van het lopend onderzoek aan de afdeling maakt de bundel echter een onevenwichtige indruk. In sommige gevallen is er van onderzoek nauwelijks sprake. Zo presenteert Arjan van Leuvensteijn, nog wel de eerste hoogleraar Nederlandse taal en cultuur aan de Károli Gáspár-universiteit, een inleidend college over nationale identiteit waarin hij slordig omspringt met begrippen als natie en identiteit en een onbevredigende parallel trekt tussen de Nederlandse Republiek en de Europese Unie. Een andere bijdrage, ‘Schilderkunst als verlokkingsmiddel’, heeft de vorm van een doorgeschoten norse recensie van Maria Schenkevelds Dutch literature in the age of Rembrandt. Fred van Lieburg sprokkelt feiten en feitjes over Bataven die in Romeinse legerdienst door Europa trokken. Gelukkig biedt Károli-studies veel meer en beter. Anikó Daróczi laat zien hoe het begrip jubilatio toegang geeft tot het onzegbare bij Hadewijch. Agnes Sneller past een intussen beproefde maar steeds weer verhelderende gender-aanpak toe op Jacob Duyms Spiegel der eerbaerheyt van 1600. Zij analyseert de ‘seksespecifieke’ invulling van het woord ‘eer’: Duym prijst de vrouw die haar belaagde eer bewaart maar heeft weinig aandacht voor de koning die zich door zijn vleselijke lusten tot tiranniek gedrag laat leiden of voor de ouders die hun dochter aanraden maar liever aan de eisen van de koninklijke schoft toe te geven. Scherp en helder is ook het stuk van Orsolya Varga, die uitvoerig ingaat op overeenkomsten tussen Couperus' verhaal ‘De binocle’ en ‘De zandman’ van E.T.A. Hoffmann. Varga is niet de eerste die gelijkenissen tussen deze teksten signaleert, maar het contrast tussen de decadente en de romantische levensopvatting dat ermee belicht wordt, voegt aan beide verhalen iets toe. Réka Eszenyi doet iets soortgelijks met de echo's tussen Eliot en Nijhoff. Harde bewijzen krijgen we niet, maar intrigerend zijn de beschouwingen wel. Dat durf ik niet meteen te zeggen van de bijdrage waarin Krisztina Törô Huizinga's Herfsttij intertekstueel te lijf gaat en tot de slotsom komt ‘dat de tekst van Huizinga een van de preteksten is van een enorme tekst, die over vroegere preteksten met latere teksten discussieert’. De twee overige essays in Károli-studies staan dichter bij de onderwijspraktijk: vaste verbindingen, in dit geval functionele verbale groepen, en de weerspiegeling van nationale karaktertrekken in zakelijke teksten. Wat nog het meest verbaast in deze bundel is dat een zo jong instituut er op zo korte termijn in slaagt een zo grote diversiteit aan specialismen te kweken. In 2005 de volgende wapenschouw. - Theo Hermans |