| |
| |
| |
T. van Deel
........... ‘Je ziet hoe het gebeurt’
Kroniek van de poëzie
Op het Boekenbal 2002, dat in het teken van de liefde stond, kreeg iedere bezoeker na afloop een exemplaar van Ja, ik wil. Gedichten voor Willem-Alexander en Máxima. Het initiatief om dichters te vragen het prinselijk huwelijk poëtisch luister bij te zetten was afkomstig van de stad Amsterdam, die daarmee voor een hoogst origineel huwelijkscadeau zorgde. Het merendeel van de dichters was winnaar van de Amsterdamse prijs voor poëzie, de Herman Gorterprijs. De uitgave, die door Meulenhoff gewoon in de handel werd gebracht, verdient nadere aandacht, want alle deelnemers hebben zich op een ongeïntimideerde manier geheel in hun eigen trant over de gebeurtenis uitgesproken. Het bijzondere daarvan is te weinig opgemerkt en ook de vraag naar poëzie op dit koninklijke moment is niet genoeg op waarde geschat.
Willem Jan Otten refereert vermoedelijk aan het bekende middeleeuwse lied van de twee koningskinderen die niet bij elkaar konden komen, want het water was veel te diep, als hij schrijft: ‘oneindig ver staat uit elkaar, jawel, een paar, / overzijden zijn zij van dezelfde volgegoten schaal’. Kees Ouwens besluit het voor zijn doen druk rijmende gedicht met: ‘En ween niet, mijn beste / Eén kan het maar zijn ten langen leste’. Robert Anker en Huub Beurskens spelen hun beweringen via de band van de beeldende kunst, respectievelijk via Titiaan en Tiepolo. Elisabeth Eybers, oud en wijs, laat de prins ‘per ongeluk, óf per geluk’ vallen op ‘'n liewe, innemende meisiemens / wat vervulling bied aan sij soetste wens: // tesame kan hierdie begunstigde paar / die veeleisende opdrag klaarspeel, nie waar?’. En Anneke Brassinga beroept zich op Vondel, aan wie de regel is ontleend: ‘Hier lacht - voorgoed - een veld vol bloemen’.
De Dichter des Vaderlands, Gerrit Komrij, ontbreekt in deze bundel, maar hij heeft in NRC Handelsblad het huwelijk wel bezongen. Hij lijkt het afgelopen jaar de daling te hebben ingezet, niet alleen wat zijn proza (de saaie en goeddeels mislukte roman De klopgeest), ook wat zijn poëzie betreft: de in de krant geplaatste gedichten over Melkert, Kok, Fortuyn en de dood van prins Claus doen zijn reputatie geen goed. Bovendien gebruikt hij zijn poëzierubriek op de achterpagina van NRC Handelsblad nu geregeld om rekeningen te vereffenen. Vlak voor de dood van Hans Warren, zijn vriend van weleer, kraakt hij diens poëzie op een wijze waar, zoals het heet, de honden geen brood van lusten. Gertrude Starink is nog maar een paar dagen dood of Komrij duwt haar nog wat
| |
| |
dieper het graf in met een snierende bespreking van een van haar gedichten. Anneke Brassinga, die het per ingezonden brief voor Starink opneemt en 's lands dichter pittig tegenspreekt, kan meteen de week daarop een vernietigende column vernemen over haar poëzie, zonder dat de reden van deze afstraffing vermeld wordt. De lange tenen van Komrij bezorgen anderen zo langzamerhand kromme.
Komrij is ook de genius achter Awater, het clubblad van de Poëzieclub die hij in 2001 heeft opgericht. De start was ongelukkig, want onder de naam van Gerrit Achterberg werd in het eerste nummer een aantal gedichten gepubliceerd, met een zo knullige verantwoording, dat alleen al daaruit bleek dat het hier om Achterberg-pastiches ging. Redacteur Pieter Boskma, zelf dichter, bleek de grappenmaker, maar met deze affaire stond natuurlijk wel de ernst en betrouwbaarheid van de Poëzieclub op het spel. De eerste bundel die de club heeft aanbevolen en de leden dus krijgen toegestuurd is de nieuwe Jan Eijkelboom, Heden voelen mijn voeten zich goed (De Arbeiderspers), een enigszins bedaagde keuze, die op weinig weerstand zal stuiten.
In het tweede nummer van Awater staat het dankwoord dat Anneke Brassinga uitsprak bij de toekenning van de VSB-poëzieprijs 2002 voor haar bundel Verschiet (De Bezige Bij). Ik citeer uit dit bevlogen programma: ‘Dichten is niet alleen raaskallen totdat je een vergelijking vindt waarin diverse dingen samenvallen: het is niet alleen kinderspel waarbij afwisselend angst, woede en doem worden opgeroepen en bezworen, het is ook: jezelf in de hoek drijven, de kale waarheid niet zozeer verwoorden als wel onder ogen zien, en die waarheid gebruiken en aanboren als krachtbron’.
Brassinga is, in tegenstelling tot onze vaderlandse dichter, in het geheel niet krenterig over collega's. In haar dankwoord zegt ze: ‘Zelf geloof ik niet dat wat ik tot nu toe heb geschreven de grenzen te buiten gaat van het domein waar een ik zijn plaats tracht te bepalen tegenover de dingen - en met de dingen bedoel ik ook en vooral de existentiële zaken, de innerlijke natuur, de verlangens en botsingen en onmogelijkheden met en tegenover anderen. Ik geloof niet dat ik het particuliere al achter me heb gelaten, zoals bij voorbeeld wel geldt voor de bekroonde van vorig jaar, Kees Ouwens, die in mijn ogen is voortgeschreden van verdichting naar openheid en evocatie’. Over Ouwens straks meer.
Behalve Brassinga waren nog vier andere dichters genomineerd: Dirk van Bastelaere met Hartswedervaren (Atlas), Piet Gerbrandy met De zwijgende man is niet bitter (Meulenhoff), Jacques Hamelink met Zilverzonnige en onneembare maan en Gerrit Krol met Geen man, want geen vrouw (Querido). Wat al deze bundels met elkaar gemeen hebben, zo betoogde juryvoorzitter Kees Fens, is een grote aandacht voor de taal. De poëzie die daar diametraal tegenover staat, noemde hij de ‘realistische’, die veelal alledaagse, vaak autobiografische situaties beschrijft en waarin de inhoud de vorm overheerst. Aan de taal van zulke poëzie valt weinig te beleven, aangezien de dichterlijke taalbehandeling hier niet de drijvende kracht is van het scheppingsproces.
Gerbrandy's tweede bundel is een overtuigend voorbeeld van poëzie die sterk gericht is op de taal. Hij simuleert hier en daar een woorddronkenheid, die
| |
| |
echter altijd berekend is. Hij grossiert in elliptische zinnen en brengt vaak een klassiek metrum aan. Zijn poëzieopvatting luidt in het kort: ‘Tijgen woorden uit / slempen, hij zwelgt’. Al staat daar ook dit tegenover, dat de ingesnoerdheid van deze gedichten verklaart: ‘Spaar taal tussenkaaks, / beperk je tot spraak die moet wezen’. De bundel is alsnog bekroond en wel met de Herman Gorterprijs 2002.
De laatste prijs die hier zeker nog vermelding verdient, is de Constantijn Huygensprijs 2002 die aan Kees Ouwens is toegekend. Niet lang daarvoor was de imposante verzamelbundel Alle gedichten tot dusver (Meulenhoff) verschenen, waaruit de ontwikkelingsgang die zijn werk heeft doorgemaakt van Arcadia (1968) tot en met Mythologieën (2000) valt af te lezen. Het is net alsof zo'n plotselinge bundeling van afzonderlijke bundels extra benadrukt dat Ouwens iedere bundel als een stap beschouwde in zijn dichterlijke ontwikkeling. Daarbij moet in aanmerking genomen worden dat precies op de helft van de verzamelbundel zijn zesde bundel begint, Afdankingen uit 1995, waarna er nog drie volgen, plus de nieuwe bundel-in-aanbouw Etgroen. Dat betekent dus dat Ouwens sinds 1995, ruim vijfentwintig jaar na zijn debuut, zijn oeuvre verdubbeld heeft en daarmee van zichzelf een razendsnelle ontwikkeling heeft afgedwongen. Sinds 1986 zijn er bovendien, duidelijk parallel lopend aan de poëzie, drie omvangrijke romans van zijn hand uitgekomen.
Deze tamelijk anecdotisch begonnen poëzie kreeg al spoedig een meer bespiegelend en lyrisch karakter. Het gedicht zelf werd de vorm bij uitstek waarin zich de zoektocht afspeelt naar wat zich niet onder woorden laat brengen. Was de vereniging met de natuur in het vroegste werk al te begrijpen als een mystieke ervaring, een ondergaan van het onuitsprekelijke, in zijn latere werk ontpopt Ouwens zich als een lichtzoeker en wordt de sensatie van het licht en de lichtval het beeld van zijn dichterlijke mystiek. Het is een ontwikkeling die bij meer dichters heeft plaatsgevonden, maar die bij hem grote bewondering afdwingt vanwege het compromisloze van zijn formuleringen. Hij is er niet op uit de lezer te behagen met eenvoudig inleefbare gevoelens en gedachtegangen, nee, hij bemoeilijkt alles wat maar bemoeilijkt kan worden in de omgang met zijn lezers via de taal. De mogelijkheden van die taal om uit te drukken wat niet uit te drukken valt, put hij uit. In heel het werk, en gaandeweg steeds sterker en onnavolgbaarder, is een gevecht gaande met de sprakeloosheid, vandaar dat de gedichten steeds langer worden en zich gaan groeperen in min of meer doorlopende reeksen. Het zoeken houdt niet op en daarmee ook het altijd maar voorlopig blijvende vinden niet.
In de uitstekende reeks monografieën over dichters heeft de Historische Uitgeverij er ook een over Kees Ouwens laten verschijnen, En gene schitterde op de rede, onder redactie van Hans Groenewegen. Het boek bevat een achttal essays over het werk en een meer dan honderd bladzijden lang schriftelijk gesprek tussen Toine Moerbeek en de dichter, en nog enkele bijdragen van Ouwens zelf, waaronder een aantal prachtige brieven. Het belang van deze secundaire literatuur is groot, want enige hulp bij het betreden van Ouwens' onbegaanbare wereld is niet onwelkom. Waar Ouwens op dit ogenblik ongeveer beland is, kan blijken uit het volgende gedicht uit de nog onvoltooide bundel Etgroen. De titel luidt: ‘hij sluit de auto af en weet...’
| |
| |
ik ben nog niet aan de dood toegevallen
ver nog houdt zich de einder
over het drietal bermen - het midden,
het rijpe licht, de open pols
van de herfst, de lage zon
einde middag, de goudader
groen het gras, wat er te zeggen valt
heeft zich toonbaar gemaakt, voor zichzelf spreekt
en niet anders gezegd kan worden, ik heb mijn ogen
geloofd, ben er niet blind
het heeft me de ogen uitgestoken
de bestemming achter zich laat
waarheen het zich afwendt
in een wereld van stilstand
de vereenzelviging met de boodschap
een recht is er op kalmte
na het verblijf in bevreemding
en een nacht van wat uren
bij een daglicht op de aftocht -
als de weg bekend is, het antwoord
niet zijn behoud zal geweest zijn?
Meer dichters zijn het afgelopen jaar verzameld uitgebracht. Van J. Eijkelboom verscheen Tot zo ver. De meeste gedichten (De Arbeiderspers), van Stefaan van den Bremt In een mum van taal. Gedichten 1968-2002 (Lannoo), van Hans Warren Verzamelde gedichten (Bert Bakker). De meest verlangde verzamelbundel is zonder twijfel Luceberts Verzamelde gedichten (De Bezige Bij) geweest, want die moest vrijwel daags na verschijnen herdrukt worden en kwam meteen in de top-10 van meest verkochte boeken te staan. Nog steeds blijkt zijn werk van een overrompelende kracht. Het zou wel eens kunnen dat er op het ogenblik een grotere bevattelijkheid voor bestaat. In de jaren vijftig zijn Luceberts gedichten als een
| |
| |
vloedgolf de Nederlandse poëzie binnengespoeld, een golf die men zonder er veel van te begrijpen over zich heen liet gaan. Rudy Kousbroek herinnert zich dat hij de gedichten ‘vaak bizar en onbegrijpelijk’ vond, maar toen hij ze Lucebert hoorde voorlezen veranderde dat: ‘van duister en ondoorgrondelijk werden ze toegankelijk en invoelbaar - een verschijnsel waar ik geen goede verklaring voor heb: alles blijft hetzelfde maar het is niet ontoegankelijk meer’.
Zo beschouwd is het een gemiste kans dat aan de verzamelbundel geen cd'tje is toegevoegd waarop we Lucebert zijn gedichten horen voorlezen. In de loop der jaren heeft de benadering van zijn poëzie het hele scala doorlopen van verrukt ondergáán, nauwgezette close reading, lezing in verband met de literaire en overige context (bronnen) en recentelijk, door Jan Oegema, via de mystiek. De interpretatie, in strikte zin, van deze poëzie zal nooit een afgeronde, samenhangende betekenis kunnen opleveren, zo beweert Thomas Vaessens in zijn boekje De verstoorde lezer. Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert (Vantilt). Wie daarop uit is, blijkt bij Lucebert aan het verkeerde adres, want bij hem zijn meerduidigheid en onbegrijpelijkheid positieve categorieën, hij is een ontregelaar, hij accepteert de chaos en laat tegenstellingen gewoon naast elkaar bestaan. De constructieve interpretatie krijgt geen vat op zulke teksten, de deconstructieve maakt meer kans en in het algemeen zal een lezer in zichzelf de ruimte moeten geven aan een grote mate van onbegrepenheid, waarbij ritme en klank, de betekenisloze elementen van poëzie, hun werking opeisen. Vaessens sluit duidelijk aan bij wat Jan H. de Roder over het betekenisloze in poëzie beweerde in zijn essay Het schandaal van de poëzie (2000, Vantilt).
In verband met Lucebert, maar ook met K. Schippers, Dirk van Bastelaere, Peter Verhelst en Tonnus Oosterhoff, is van postmodernisme gesproken, een term die inderdaad, mits nader bepaald, uitkomst kan bieden bij de leesproblemen die hun werk opleveren. In Nederlandse Letterkunde (jrg. 7, nr. 1, februari 2002) geven Jos Joosten en Thomas Vaessens een uitvoerig en behartigenswaardig overzicht van ‘Postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse poëzie’. De naam Robert Anker komt bij hen niet voor, maar is door anderen ook wel met postmodernisme in verband gebracht. Een van de beste en interessantste dichtbundels van het vorige jaar is van hem afkomstig: De broekbewapperde mens (Querido). Deze mens is getuige het titelgedicht iemand die het hemelse of metafysische ontkent en zich, fietsend op de dijk van het leven tegen de wind in, zeer levend voelt en aards, onafhankelijk en zelf verantwoordelijk voor zijn daden. Ankers poëzie is van een ongehoorde brutaliteit, hij leeft zich met hetzelfde gemak in een badhanddoek in die aan de waslijn rukt en weg wil waaien, als in een ekster of een wit balkon. Hier herneemt hij op zijn eigenwijze manier een oud thema:
| |
Herfstblad oud thema
Herfstblad oud thema in een jonge boom
waar bladgeboorte stormenderhand
| |
| |
overigens lege takken overneemt
ostentatief independenties ontrollend
in haar geilste chlorofyle negligé
in de zon die ook het herfstblad doorschijnt
in zijn gebrandschilderde overwintering zodat
de eerste vlinder deze biddende soortgenoot
bepeinst murmelend ‘die Andacht’ en
‘die Notwendigkeit der Natur’ intussen
blazend bladgezang met volle zeilen gaande
gestaag in lange streken overstag
tot de zon verdwijnt het herfstblad wederkeert
tot zijn nu alom ritselend beleden thema
en hij weet hoe hij opnieuw maar voor het eerst
moet sterven na de aanschouwde onstuimigheid
van deze nu zo deernisvol ontbladerende kathedraal.
De nieuwe bundel van Rutger Kopland, Over het verlangen naar een sigaret (G.A. van Oorschot) laat een ontwikkeling zien naar een grotere lichtheid en transparantie. Heel geraffineerd weet hij bij voorbeeld een foto van een berglandschap, waarop je de bergruggen achter elkaar in de verte ziet verdwijnen ook omgekeerd te lezen, als bergruggen die vanuit het licht naar je toe bewegen en dus zowel een verdwijnen als een verschijnen uitbeelden. Slotsom: ‘maar wat zijn deze gedachten meer dan / een paar weemoedige veronderstellingen’. Tot de hoogtepunten van de bundel behoort de reeks ‘Afdaling op klaarlichte dag’, geschreven bij vijf schilderijen van Co Westerik met dezelfde titel.
het is klaarlichte dag - en het gebeurt
voor je ogen zie je hoe het lichaam
levend afdaalt in de aarde.
Dit zijn vijf oefeningen in de kunst van het sterven, als een ars moriendi. De herhaling werkt hier verdiepend en verhelderend, de afdalingen van al deze mensen krijgen daardoor een algemeen menselijk karakter, het zal iedereen gebeuren en hier is het te zien (Westeriks schilderijen zijn in kleur ernaast afgedrukt), hier is het te lezen: ‘Je ziet hoe het gebeurt’.
Een belangrijke literairhistorische gebeurtenis ten slotte was de publicatie van ruim vijftig nagelaten gedichten van M. Vasalis, De oude kustlijn (G.A. van Oorschot). Weliswaar voegen deze gedichten inhoudelijk, thematisch, weinig toe aan het reeds bekende werk, maar ze vormen natuurlijk wel een substantiële uitbreiding, kwantitatief, van het oeuvre, dat maar uit drie bundels bestond. De lezers haalden de nieuwe Vasalis massaal in huis: binnen korte tijd kon de uitgever laten weten al tienduizend exemplaren verkocht te hebben.
|
|