Neerlandica extra Muros. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
Ludo Beheydt
| ||||||||||||||||||||||
InleidingIn het voetspoor van het deconstructivisme van postmodernisten als Jean-François Lyotard (La condition postmoderne, 1979) verkondigen hedendaagse literatuuronderzoekers hun credo van demystificatie, demythologisering en delegitimatie. De traditionele canons van de literatuurstudie, sinds de negentiende eeuw veilig ondergebracht in de nationale, op taal gebaseerde literatuurgeschiedenissen moeten het daarbij ontgelden (Leerssen 1993a, 1993b, 1997). De Engelse literatuur heeft plaatsgemaakt voor English Literatures (in het meervoud!) of zelfs voor Literatures of the Englishes. Het systeem van de literatuur heeft plaatsgemaakt voor de polysysteemtheorie (zie Even-Zohar 1990) die de selectie- en afbakeningsmechanismen in het literaire bedrijf beschrijft en aandacht heeft voor de pluraliteit van subsystemen die elkaar overlappen en doorkruisen. Ook de ‘Nederlandse literatuur’ is van haar canonieke geldigheid als literatuurhistorische categorie ontdaan en is vervangen door een netwerk van subsystemen die elkaar gedeeltelijk overlappen en in elkaar grijpen: gender-literatuur, etnische literatuur, multicultiliteratuur, migrantenliteratuur, postkoloniale literatuur, e.d. Onder het postmoderne motto dat ook de ‘culturele identiteit’ een fragmentarische constructie is, is in het afbraakproces van de traditionele literaire canon ook de op culturele identiteit gebaseerde literatuurbenadering het voorwerp geworden van deconstructie (Dyserinck 1993).
Die deconstructie is heel systematisch aangepakt. In de eerste plaats werd aangetoond dat een op taal gebaseerde literatuurindeling (Nederlandse, Franse, Engelse, Ierse,...) niet helemaal terecht is. Leerssen (1993b) bij voorbeeld wijst | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
erop dat Chaucer en Boccaccio meer gemeenschappelijk hebben dan Chaucer en Orwell en dat sommige schrijvers (Milton, Nabokov, en ik zou eraan toe kunnen voegen Buysse, Gronon, Reve, Hemmerechts) werken geschreven hebben in verschillende talen. Vervolgens toont men dan aan dat sommige talen aan heel verschillende identiteiten gestalte geven. Het Engels is zowel de uitdrukkingsvorm van de Engelse als van de Ierse of de Schotse identiteit en de Vlaamse identiteit is zowel in het Frans als in het Nederlands tot uitdrukking gebracht. Daarmee wordt dan de stelling verbonden dat de Nederlandse cultuur niet noodzakelijk in het Nederlands hoeft verwoord te worden of, om het met de woorden van een Nederlands hoogleraar te zeggen: ‘de claim dat de Nederlandse cultuur alleen kan worden vormgegeven met behulp van de Nederlandse taal is een vorm van Whorfiaans denken’ (De Bot 1994, 17). Hedendaagse literatuurwetenschappers als Leerssen, Ruiter en Fokkema gaan ervan uit dat de indeling in nationale literaturen een erfenis is van het 19de-eeuwse nationalistische denken en niet meer dan dat. Zij verzetten zich tegen wat ze noemen de ‘naïef-essentialistische’ visie die een literatuur verbindt met een bepaalde volksaard. Zij zetten daartegenover de Nederlandse literatuur als ‘construct’, dat wil zeggen als een problematisch en complex resultaat van beeldvorming, een zelfbeeld in evolutie. In het kielzog van het postmoderne deconstructieproces is het natuurlijk aantrekkelijk om ook de culturele identiteit als louter een resultaat van beeldvorming te zien en af te zien van traditie en continuïteit. De stelling is dan: aan de culturele identiteit beantwoordt geen realiteit; culturele identiteit is slechts een ‘verbeelde gemeenschap’ (een imagined community, de term is van Anderson, 1983). En die verbeelde gemeenschap is gebaseerd op een verzonnen traditie, dat wil zeggen op de ‘invention of tradition’ (Hobsbawm en Ranger 1983), een romantische recuperatie van het verleden die als legitimatie moet dienen voor de verbeelde gemeenschap. Daarmee zijn twee extreme posities aangegeven die ik kan onderscheiden. | ||||||||||||||||||||||
De essentialistische visie en de imagologische visieDe essentialistische visie is de visie die vooral in tijden van natievorming en natieprofilering naar voren komt. Literatuurhistorici doen het graag voorkomen dat die essentialistische visie een product is van de negentiende-eeuwse nationalististische literatuurtheoretici. Leerssen schrijft: ‘Bij nadere beschouwing blijkt de filologische indeling in “literaturen” aan de hand van hun taal een construct uit de vroege negentiende eeuw’ (1993b, 17).Ga naar eind1 Dat is opmerkelijk omdat in de discussies van de kunsthistorici over ‘nationale identiteit’ in de schilderkunst precies dezelfde truc is toegepast door onder meer E. de Jongh. Ook voor hem volstaat het kennelijk de theorie van de nationale identiteit te kunnen situeren in de negentiende eeuw om ze als volstrekt abject te kunnen afwijzen. De kunsthistoricus Van de Wetering schrijft daaromtrent: ‘Het recht van bestaan van dergelijke ideeën vervluchtigt als het ware tegen het beeld van de late en de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
vroege twintigste eeuw als de periode waarin de wereld geïdeologiseerd en genationaliseerd werd met alle gruwelijke gevolgen vandien’ (Van de Wetering 1993, 58). Toch is de visie dat er een ‘nationale literatuur’ zou kunnen bestaan veel ouder. Voor de Nederlandse literatuur valt ze in elk geval al in de zestiende eeuw aan te wijzen, tijdens de periode van de Nederlandse natievorming. Op het ogenblik dat de jonge Nederlandse natie in haar afgrenzingsproces tegenover de bezetter - het centralistische katholieke Spanje - resoluut kiest voor het Nederlands, groeit ook het bewustzijn van een Nederlandse literatuur. Roemer Visscher schrijft als inleiding bij zijn Sinnepoppen: ‘u oogen wilde ick wel vermaken met aenschouwen van dit lodderlijck voorgeven, ‘twelck by de Latijnen, Italianen ende Fransoysen gemeen is, ende weet seecker dat onse tale genoech beslepen ende bedisselt is, om dese Voordansers te volgen met eenen lustigen tret’, waarmee hij de mogelijkheid van een eigen literatuur naast de Franse, de Italiaanse en de Latijnse aangeeft. De Leidse stadssecretaris Jan van Hout heeft in de vroege Renaissance zelfs in het humanistische, met het Latijn vergulde universiteitscentrum een vurig betoog gehouden voor een nationale literatuur naar het voorbeeld van de klassieken. Dat in de negentiende eeuw de nationalistische golf ook de Nederlanden in haar greep had, is begrijpelijk en dat de literatuurkritiek zich toen beijverde om de grootheid van de eigen literatuur tegenover de buitenlandse staande te houden, hoeft geen betoog: ‘De Nederlandse literatuurgeschiedschrijving was een bijdrage tot een legitimatie van een nationale eenheid’ (Ruiter 1999, 184). Ook hier weer is er een parallellie tussen de literatuurhistorici en de kunsthistorici. Immers, ook Busken Huet creëerde met Het land van Rembrand (1886) een heel eigen Nederlandbeeld dat de grootheid van Nederland moest legitimeren. Even begrijpelijk is het dat, vooral wanneer de natie in haar autonomie bedreigd is, de eigen aard ervan met klem wordt verdedigd, zowel door de literatuurhistorici als door de kunsthistorici. De natie onder druk heeft behoefte aan zelfaffirmatie. Zo hield de kunsthistoricus J.Q. van Regteren Altena in 1941 onder de Duitse bezetting als onderdeel van een lezingencyclus over ‘De Nederlandsche geest’ een lezing over ‘De Nederlandsche geest in de schilderkunst’ en publiceerde E.H. Korevaar-Hesseling in datzelfde jaar een boek onder de titel Het Nederlandse volkskarakter weerspiegeld in de Nederlandse schilderkunst. De literatuurkritiek wilde niet onderdoen. Anthonie Donker hield in dezelfde lezingencyclus over de ‘Nederlandsche geest’ een lezing over ‘Nederlandsche poëzie’ en publiceerde in 1945 zijn Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde waarin hij probeerde aan te geven in hoeverre de Nederlandse literatuur eigen wezenskenmerken vertoonde. Hij vond daarbij in een ‘volksaard’ van huiselijkheid, vrijheidsliefde, moralisme, realisme de typerende kenmerken van de vaderlandse letterkunde. Natuurlijk heeft een dergelijke essentialistische visie zo haar problemen. Leerssen (1997) en Ruiter (1999) geven die goed aan. Vooreerst is die essentialistische visie niet verifieerbaar omdat ze slechts gebaseerd is op het ontdekken | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
van overeenkomsten in ongelijksoortige verschijnselen (Leerssen 1997, 3) maar ook suggereert de toe-eigening achteraf een historische legitimatie. Bovendien is niet elk werk in het Nederlands geschreven even Nederlands, zijn bepaalde typisch Nederlandse eigenschappen ook elders aan te treffen en is de identiteit aan verandering onderhevig. In de kunstgeschiedenis heeft vooral de Nederlandse kunsthistoricus E. de Jongh het delegitimatieproces gecreëerd van ‘de Nederlandse geest in de Nederlandse schilderkunst’. In zijn artikel Nationalistische visies op zeventiende-eeuwse Hollandse kunst (De Jongh 1992) merkt hij op dat ‘het blijvend beeld der Hollandse kunst’ (Schmidt-Degener) ons is aangepraat door de negentiende-eeuwse nationalistische auteurs die het met kenmerken als realisme, eerlijkheid, gezonde eenvoud, ingetogenheid, huiselijkheid, burgerlijkheid en calvinisme tot een cliché hebben gecanoniseerd. Voldoende reden dus voor de imagologen om die hele culturele identiteit als een overgedragen traditie af te wijzen. In de imagologische visie is de culturele identiteit slechts een etiket dat achteraf als resultaat van een romantische recuperatie is aangebracht. Het is niet meer dan een diffuus beeld. In deze visie is de traditie niet een erfgoed dat van generatie op generatie wordt doorgegeven, maar - om het beeld van, Leerssen te gebruiken - ‘een retrospectieve activiteit tegen-de-tijd-in’ (1997, 2). Alleen reduceert Leerssen de culturele identiteit tot een beeldmerk, een construct, één van de vele mogelijke. Wat hij daarbij over het hoofd ziet, is dat de vigerende beeldmerken niet willekeurig zijn en al evenmin toevallig. Er is immers in de loop der tijden een culturele identiteit tot stand gekomen die door de betrokkenen ervaren kan worden als een continuïteit, ook al veranderen de observeerbare culturele tekens.
Daarom geloof ik dat ook deze imagologische visie niet helemaal correct is. Voor de kunstgeschiedenis heeft Van de Wetering duidelijk gemaakt dat de ideeën over het eigene van de Hollandse schilderkunst veel ouder zijn dan De Jongh liet vermoeden en ten tweede heeft hij proberen aan te geven dat juist in de Hollandse schilderkunst ‘bepaalde waarden, bijvoorbeeld die met betrekking tot de weergave van de realiteit versus een geïdealiseerde schoonheid (...) telkens weer - bijna dwangmatig - zijn doorgegeven en met nieuw leven vervuld zijn’ (1993, 62). Hij verzet zich tegen ‘het taboe op de acceptatie van significante verschillen in nationale identiteit’ omdat dit ertoe leidt ‘dat de erkenning en bestudering van die verschillen nu nauwelijks meer plaats vindt’ (ibid.). Daarin wordt hij gevolgd door een kunsthistoricus als Gary Schwarz (1993), die voorzichtig pleit voor een herwaardering van de kunstgeografie. Zelf zou ik daar nog aan willen toevoegen dat de comparatief-imagologen verzuimen een verklaring te geven voor het feit dat juist dit specifieke construct zich heeft kunnen vormen. Het ‘construct’ is niet willekeurig, is geen toeval, is niet vervangbaar door willekeurige andere. Het gevormde construct ‘Nederlandse letterkunde’ bij voorbeeld is het resultaat van een historisch proces, een historisch proces van selectie en codificatie dat zich heeft kunnen vormen onder | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
invloed van specifieke maatschappelijke omstandigheden waarin vigerende waarden en normen zorgen voor natuurlijke selectie. Zo ook is de culturele identiteit van de ‘Vlaamse kunst’ of de ‘Nederlandse kunst’ het product van een natuurlijk toeschrijvingsproces dat gemotiveerd is door een traditie van waarden en normen. | ||||||||||||||||||||||
Culturele identiteit: de aard van het constructZelf vind ik dat culturele identiteit zowel erfgoed als recuperatie is. Het is weliswaar een construct, het resultaat van een toeschrijvingsproces, maar gebaseerd toch op gemeenschappelijke kenmerken, normen en waarden die de ‘verbeelde gemeenschap’ (Anderson) waartoe de individuen zich bekennen, stutten. De culturele identiteit is een dynamische identiteit die behalve continuïteit ook stabiliteit heeft. De stabiliteit van de culturele identiteit is in wisselende mate gebaseerd op een aantal attributen van de gemeenschap die er zich in herkent. Die attributen kunnen variëren in belang, maar spelen elk hun rol. In het kader van dit artikel ligt het voor de hand om vooral dieper in te gaan op het attribuut van de taal, maar de andere kunnen, vanwege hun invloed, toch ook niet onvermeld blijven. | ||||||||||||||||||||||
1. een gemeenschappelijke taalEen taal is meer dan een communicatiemiddel. Een levende taal creëert immers een taalgemeenschap waarin gemeenschappelijke betekenissen, waarden en normen op een zelfde manier worden verwoord en worden ingebed in een associatief netwerk van begrippen, connotaties en gevoelswaarden. Talen zijn dus niet zomaar inwisselbaar. Elke taal constitueert in hoge mate de identiteit die gedeeld wordt met de taalgenoten. En met het doorgeven van de taal wordt ook de identiteit voor een deel doorgegeven. In het primaire socialisatieproces wordt via de taal tegelijkertijd een culturele identiteit doorgegeven. De taal is de drager van een traditie die wordt doorgegeven. Dat inzicht is niet nieuw. Het was al expliciet verwoord in het filosofisch idealisme van Herder en het beleefde zijn hoogtepunt in het romantisme van de Vlaamse Beweging onder de slogan: De taal is gans het volk. Een begrijpelijke verabsolutering in het licht van de tijd. Al zou ik dit tegenwoordig niet meer zo absoluut formuleren, toch geloof ik dat juist het inzicht dat de taal bij uitstek de drager is van de culturele identiteit onvoldoende recht gedaan wordt door de imagologen. Volgens mij schieten de analyses van Leerssen en Ruiter juist daar tekort. Tegen mijn stelling dat de taal een heel eigen communicatiecode uitmaakt die de ene cultuur van de andere onderscheidt, stelt Ruiter in navolging van Fokkema met een citaat van Carry van Bruggen dat ‘alles kan worden vertaald, voor zover het kan worden gelezen’, daarmee de navelstreng tussen taal en cultuur doorsnijdend. Die universele vertaalbaarheid betwijfel ik, want de associatieve en connotatieve betekenisaura, het semantische netwerk dat gecreëerd en geëvoceerd wordt door één taal is nooit hetzelfde als dat wat door een andere taal wordt opgeroepen. De polysemie van woorden binnen één taal | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
is nooit congruent met de polysemie van overeenkomstige woorden in een andere taal. Tussen talen is er heterosemie, net zoals er tussen culturen heterosemie is. Laat mij dat met een doodgewoon Nederlands zinnetje illustreren: De zin ‘Nederlandse gezinnen zijn wezenlijk democratisch’ kan ik in het Engels vertalen als Dutch families are fundamentally democratic en in het Frans als Les familles hollandaises sont fondamentalement démocratiques. Toch zou ik niet durven beweren dat die beide zinnetjes hetzelfde betekenen als de oorspronkelijke Nederlandse zin. Het gebruik van het woord family introduceert een dubbelzinnigheid die het Nederlandse woord gezin niet kent en de associatieve en connotatieve betekenisaura die door het woord democratic opgeroepen wordt, is helemaal niet dezelfde als die van het woord democratisch. Het Franse Les familles zou bij terugvertaling naar het Nederlands met een zero-artikel (families) of met een bepaald lidwoord (de families) vertaald kunnen worden en er zou moeten worden gekozen tussen gezin en familie. Bovendien gaat het bij vertaling vaak niet om het objectieve woordenboekequivalent, maar om culturele equivalenten. In een stukje in De Standaard der Letteren over literair vertalen uit het Nederlands naar het Servo-Kroatisch geeft Jelica Novakovic daar een mooi voorbeeld van. Ze schrijft hoe ze bij haar vertaalwerk er aanvankelijk van uitging dat de vertaling van gewone, alledaagse gebruiksvoorwerpen geen problemen kon opleveren: Een makkelijke opgave, dacht ik, want een tulp is een tulp, een stoel een stoel, een tafel een tafel. Totdat er een koffiepot aan de beurt kwam, want bij alle Nederlandstalige auteurs wordt er gezellig koffie gedronken (...) Het omtoveren van de koffiepot wilde echter niet lukken. Wat ik ervoor in de plaats creëerde was een veel kleiner gebruiksvoorwerp van Turkse afkomst, met een naam die heel andere beelden en associaties oproept. Daar eet je geen vlaai of slagroomtaartjes bij, er is een ander ritueel mee gemoeid. Met de gebruiksvoorwerpen moet je dus vaak ook een manier van leven meevertalen waarvan die voorwerpen de neerslag zijn. Wat connotatieve en associatieve betekenissen in een taal vermogen, wordt voor mij het treffendst geïllustreerd door het bekende dialoogje tussen twee oude joden in New York. Vraagt de ene jood: ‘Are you happy?’, antwoordt de andere: ‘Yes, aber glücklich bin ich nicht’. Voor de literatuurwetenschapper is dat een inzicht dat tot voorzichtigheid zou moeten aanzetten. Als de taal zozeer expressie is van een cultuur, bestaat de charme van de taal van een aantal schrijvers ‘tussen twee culturen’ voor het grootste deel uit hun taalkundig en cultureel idiosyncratisch gebruik van het Nederlands. Een schrijver uit een andere cultuur die zich het Nederlands eigen maakt, heeft al een culturele identiteit verworven en legt dus over zijn cultuur een taal die er niet helemaal op past. Als Hafid Bouazza in zijn roman Salomon Nederlands gebruik is de overeenkomst met het Nederlands zoals dit in de Nederlandse cultuur fungeert slechts oppervlakkig omdat de semantische | ||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||
lading van de woorden, zowel de denotatieve, de connotatieve als de associatieve, idiosyncratisch is, dat wil zeggen heel eigen voor Bouazza en niet ingebed in het netwerk van associaties, polysemie en metaforie dat gemeenschappelijk erfgoed is van de Nederlandstaligen. Daarom vind ik wellicht de beschrijving van een vrouw in de volgende bewoordingen bij Bouazza niet alleen bevreemdend, maar ook vervreemdend: Daarom was haar schoonheid zo'n stoet van vaandels en pannons, waarop haar ravissante wapen in goud en karmozijn wimpelde. Volkomen als een koolwitje, kleurig als een dagpauwoog, mijn koolmeisje. De haren een loom gelommerte, de lenen strampels en twijgjes, de lieflijke knoesten van je bekken en honingdauw je speeksel. Voor mij volkomen begrijpelijk derhalve dat de schrijver zich in het essay Beer in bontjas laat ontvallen: ‘Elk woord is een spookhuis van verwarring en gedaanteverwisseling’. Ik wil best aannemen dat dit zo is voor de literator die de taal niet als een vanzelfsprekend universum van betekenis heeft overgedragen gekregen, maar het heeft veroverd vanuit een ander taaluniversum van betekenissen, associaties, waarden, beelden en normen. In dezelfde zin komt de hele controverse rond de ‘correctie’ van het werk van Vlaamse schrijvers die bij Nederlandse uitgevers terechtkomen in een nieuw licht te staan. Louis Paul Boon, Marnix Gijsen en zovele andere ‘gecorrigeerde’ auteurs werden misschien niet zozeer gecorrigeerd als wel ‘aangepast’ aan de taal van de culturele identiteit van Nederland, aan de taal zoals die ‘op geheel eigen manier binnen de grenzen functioneert’ (Van de Wetering 1993, 61). Is het ver gezocht om te veronderstellen dat Vlaamse auteurs die in Holland geaccepteerd zijn en gelezen worden of werden, die auteurs zijn die zich zo goed mogelijk hebben aangepast aan het Hollandse gebruik van het Nederlands? Cyriel Buysse kreeg van Herman Robbers, een Haagse recensent, het volgende compliment: ‘Wij ontwennen er langzamerhand aan C. Buysse tot de Vlamingen te rekenen’ (Brouwers 1980, 51). Willem Elsschot, altijd al bewonderd in Nederland om zijn trefzeker Nederlands, had twee Nederlandse vrienden - Jan Greshoff en Anna Christina van der Taak - die hij bij de minste twijfel raadpleegde over het Nederlandse gebruik van woorden. Hugo Claus en Kristien Hemmerechts hebben een tijd in Nederland gewoond en zijn dus vertrouwd met het Nederlands zoals dat in Nederland leeft. En daarmee rijst de vraag of Van de Wetering geen gelijk heeft als hij stelt: ‘De overeenkomst tussen het Vlaams en het Nederlands is zo bezien nog slechts oppervlakkig omdat de inhoud van elk woord (de inventaris van associaties, beelden en waarden) anders is’ (ibid.). Als de taal zozeer door de culturele identiteit wordt beïnvloed, kan men zich natuurlijk afvragen in hoeverre er sprake is van één culturele identiteit van de Vlaamse en Nederlandse literatuur. Het is een vraag die al eerder is gesteld maar die vooralsnog weinig aandacht heeft gekregen. Het gevoel dat aan de basis ligt van die vraag is door Hella Haasse, onder verwijzing naar Benno Barnard als volgt subtiel gesignaleerd: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
‘Ook als een getalenteerde Vlaamse dichter ABN schrijft - en natuurlijk schrijft hij dat - blijft er in zijn poëzie voor Hollandse oren altijd iets vreemds meeklinken.’ Ik ben het dus niet eens met Fokkema dat talen slechts ‘omheiningen zijn die een zekere bescherming bieden aan de variëteit van culturele conventies’. Ze zijn dat wel, maar ze zijn zoveel meer, namelijk cultureel bepaalde betekenis-universa. De vertaalbaarheid is slechts schijn: het traduttori traditore geldt onverkort, de vertaler blijft een verrader. | ||||||||||||||||||||||
2. een traditie van kennis en ideeënDe culturele identiteit wordt ook bepaald door de transmissie van kennis en ideeën die zich binnen een gemeenschap voltrekt, Hofstede noemt dit de ‘mentale programmering’ (1991, 16). Een cultuurgemeenschap draagt waarden en normen over via gemeenschappelijke opvoeding en media en één van die media is de literatuur die tegelijkertijd representatie en problematisering is van die waarden en normen. ‘De avonden’ van Reve geeft een vertrouwd beeld van de Nederlandse culturele identiteit van de jaren vijftig maar is er evenzeer een reactie tegen. En Claus' Verdriet van België is de afspiegeling van een bepaalde Vlaamse culturele identiteit, maar is tevens problematisering van die identiteit. De reflectie over de rol van de literatuur in de samenleving als representatie en problematisering van waarden en normen kan slechts gebaseerd zijn op een erkenning en herkenning van de culturele identiteit. En ook de interpretatie van de kunst veronderstelt een participatie in de traditie van kennis en ideeën die de cultuur als betekenissysteem karakteriseert. | ||||||||||||||||||||||
3. een specifieke houding ten opzichte van een traditieEen cultuurgemeenschap beroept zich voor haar legitimatie op een ‘verzonnen traditie’ (Hobsbawm), namelijk een grotendeels mythisch verleden waarin aan bepaalde gebeurtenissen en plekken bijzondere betekenis wordt toegekend (‘lieux de mémoire’ - Pierre Nora). De traditie geldt als een grotendeels impliciet referentieveld waar ook de literatuur zich in nestelt. Goed begrip van de literatuur veronderstelt dus vertrouwdheid met de traditie waarin de literaire | ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
artefacten kaderen. In het semiotische systeem van de cultuur zijn literatuur en kunst slechts begrijpelijk tegen de specifiek sociaal-historische context waarin ze tot stand zijn gekomen. | ||||||||||||||||||||||
4. godsdienstEen godsdienst is uiteraard ook een erfgoed van waarden, normen en rituelen en als zodanig een kernwaarde van de culturele identiteit Voor een uitvoeriger uiteenzetting over de godsdienst als cultureel systeem, dat mutatis mutandis ook de literatuur mee bepaalt, verwijs ik de geïnteresseerde lezer graag naar het vierde hoofdstuk van Clifford Geertz' The interpretation of cultures (1973). | ||||||||||||||||||||||
5. een maatschappijvormDeel uitmaken van een staat en het afhankelijk zijn van dezelfde overheid die zorgt voor dezelfde voorzieningen, dezelfde rechten en plichten, draagt uiteraard ook bij tot een gezamenlijke identiteit.
De prioriteit van deze kenmerken voor de culturele identiteit kan erg verschillend zijn: voor Schotten spelen de taal en de godsdienst een minder belangrijke rol dan voor Vlamingen. Bovendien kunnen afzonderlijke kenmerken met elkaar in tegenspraak zijn: katholieke en protestantse Nederlanders kunnen een even sterk cultureel identiteitsbesef hebben, maar verwijzen naar een andere traditie. Katholieke Nederlanders zullen wellicht eerder teruggrijpen naar de martelaren van Gorkum, protestanten eerder naar de Synode van Dordrecht. Hoe dan ook, die determinerende factoren zorgen samen voor een redelijk stabiele culturele identiteit, een realiteit die dus meer is dan een beeldmerk. Culturele identiteit is het resultaat van een transmissieproces en de interpretatie van culturele verschijnselen, literaire zowel als artistieke, veronderstelt een vertrouwdheid met het semiotische systeem van de culturele identiteit waarin die tot stand zijn gekomen.
Een uitdaging voor de cultuurwetenschap in het algemeen en voor het literatuuronderzoek en de kunstgeschiedenis in het bijzonder is de vraag hoe de ‘culturele identiteit’ beschreven kan worden. Ik geloof dat het hiërarchische ui-model dat Geert Hofstede in zijn beroemde boeken Allemaal andersdenkenden. Omgaan met cultuurverschillen (1991, 18-20) en recenter in Culture's consequences (2001, 10-11) heeft voorgesteld, een bruikbaar uitgangspunt kan zijn. Hij beeldde de cultuur af als een ui-diagram met in de kern de ‘waarden’ die een cultuur koestert en waarvan de uitingen van oppervlakkig naar diep bestaan uit symbolen, helden en rituelen. Een beschrijving van de culturele identiteit in de literatuur zou zo'n hiërarchisch model als uitgangspunt kunnen nemen.Ga naar eind2 Dat het dynamische aspect van de culturele identiteit erin buiten spel blijft en dat de rol van de taal in dit model onderbelicht blijft, zijn mijns inziens twee lacunes (zie Beheydt 2002a). Op de verdere uitbouw van een dynamisch construct van de ‘culturele identiteit’ kan ik in het hier gegeven bestek niet verder ingaan, dat | ||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
is een uitdaging voor de lezer. Wel kan ik verwijzen naar een karakterisering van de kunst en de cultuur der Nederlanden vanuit het perspectief van de culturele identiteit zoals ik die exemplarisch in mijn recente boek Eén en toch apart (Beheydt 2002c) heb aangepakt. | ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||
|
|