Neerlandica extra Muros. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||
[Neerlandica extra Muros - februari 2003]Marijke Spies
| ||||
[pagina 2]
| ||||
christelijke religiositeit, die over de verschillen tussen de onderscheiden richtingen heenreikte, niet zelden zelfs inclusief de rooms-katholieken. Camphuysens eenvoudige en uitermate ‘zingbare’ liederen waren daar bij uitstek geschikt voor. Als voorbeeld moge zijn ‘geestelijck meditatie-liedt’ Maijschen morgen-stondt dienen, dat als volgt begint: Wat is de Meester wijs en goed,
Die alles heeft gebouwd,
En nog in wezen blijven doet
Wat 's mensen oog aanschouwt.
En dat na nog dertien strofen eindigt met de nog steeds overbekende regels: Ach! waren alle mensen wijs,
En wilden daarbij wel:
De Aard waar haar een Paradijs,
Nu is ze meest een Hel.
Er werd veel gezongen in de Republiek, individueel, maar vooral in groepsverband, thuis of in de trekschuit of herberg. De meeste liederen waren zogenaamde ‘contrafacten’, waarbij een nieuwe tekst werd geschreven op een bekende wijs. Het was een ideale vorm om bijbelkennis en godsdienstige inzichten onder grote groepen ook niet-ontwikkelde mensen te verbreiden. In het beste geval kon het hen zelfs brengen tot ‘mediteren’, waaronder men de aandachtige verinnerlijking van het gebodene verstond. En het was zeker een goede manier om de invloed van allerlei verderfelijk geachte wereldse liedjes tegen te gaan door op de melodieën daarvan religieuze teksten te presenteren. Het aantal religieuze liedteksten dat door bekende, maar vooral ook onbekende dichters werd geschreven was dan ook enorm. Maar ook de goeddeels in dialogen gegoten, leerrijk gemoraliseerde wereldgeschiedenis in Scabaeljes Lusthof kon blijkbaar iedereen, ongeacht zijn of haar geloofsrichting, boeien, al zullen de vele plaatjes zeker bijgedragen hebben tot het succes van dat boek. Natuurlijk was er allerminst louter eensgezindheid. Het wemelde van de uitgaven - van dunne pamfletjes tot en met vuistdikke boekwerken - waarin men de discussie met elkaar aanging en niet zelden de ander voor rotte vis schold. Toen bijvoorbeeld in de nacht van 10 op 11 november 1658 het doopsgezinde dorp De Rijp voor de tweede maal in vier jaar geheel afbrandde, wist de Rotterdamse calvinistische dominee Simon Simonides niets beters te doen dan dat in zijn Nieuw-jaersgifte voor de besochte inwoonderen te interpreteren als een waarschuwing van God: de mensen waren er goddeloos en trots, ze hadden hun indertijd afgebrande huizen weer met even pronkerige gevels herbouwd, de jeugd was even dartel gebleven, | ||||
[pagina 3]
| ||||
de Herbergen en Duivelshuizen even vol krielende doorgaans [= meestal] op elke Christ-dag van een groot getal Jongmans en jonge Dochters, die bezonderlijk des avonds [...], niet nagelaten hebben die Vierdag van de Christenen, met het bedrijf van alle Goddeloosheden, drinkerijen, danserijen, spotterijen, vloeken, zweren, etc. [...] te besluiten. Daarnaast bestond er een ware voorliefde voor discussie. Dat kwam ook tot uiting in het verschijnsel van de openbare debatten tussen vertegenwoordigers van verschillende geloofsrichtingen, die soms het karakter kregen van een nationale sport. In Rotterdam hielden de streng calvinistische David Guilbertus en de remonstrantse boormaker Govert Govertsz. zo'n debat in aanwezigheid van wel honderd toehoorders. En het dubbele aantal belangstellenden telde men in april 1663 toen de Dordtse doopsgezinde voorganger Tieleman van Braght in de kerk van Oud-Beyerland in discussie ging met de gereformeerde dominee Gerardus Aemilius. Het zijn maar enkele voorbeelden van een verschijnsel dat kenmerkend is voor het zeventiende-eeuwse geestelijk leven. De godsdienst stond centraal. Ze vormde de essentie van de individuele spiritualiteit zowel als van het openbare discours. En op beide levensgebieden manifesteerde zij zich op twee verschillende manieren: in een algemeen aanvaarde christelijke religiositeit enerzijds en anderzijds in een zich in de loop van de eeuw steeds scherper aftekenende discrepantie tussen de verschillende geloofsrichtingen, die niet zelden uitliep op gescheld, verdachtmaking en vervolging.
Dat alles vindt zijn verklaring in de bijzondere godsdienstige situatie, die in de Republiek zo heel anders was dan elders en die de grondslag vormde van - en verklaring voor - de veel geroemde, zij het altijd relatieve, vrijheid van meningsuiting en godsdienst die hier heerste. In tegenstelling tot wat men vaak denkt, was de grote meerderheid van de inwoners van de Republiek der Verenigde Nederlanden niet calvinistisch. In tegendeel, geen land in Europa, en waarschijnlijk evenmin daarbuiten, telde zo veel geloofsrichtingen. Jan Zoet, een actieve Amsterdamse dichter, toneelschrijver, vertaler en pamflettist, hekelde ze in zijn satirisch pamflet-op-rijm, getiteld 't Groote visch-net, vrijwel allemaal: De Snoeken, daar 't al voor moet wijken,
Zijn 't beeld der Roomse Katholijken,
Die, met een ijselijk getier
Al 't volkjen, die hun lied niet zingen,
Door Bannen en door Beulen dwingen;
En stoken Hel en Vagevier.
Dat sloeg dus op de inquistitie. Maar de doopsgezinden, die in hun streven naar volmaaktheid voortdurend onderling verdeeld waren en zich al ruziënd opsplitsten in talloze afzonderlijke gemeenten, moesten het evengoed ontgelden: | ||||
[pagina 4]
| ||||
De gladden Zeelten, die nooit bijten
Zijn, evenals de Mennonijten,
Zo kwaad te grijpen als een Aal.
Zij houden steeds een deurtje open
En splijten zich in honderd hopen
[...]
De calvinisten kwamen er met hun predestinatie-opvatting niet minder slecht af: De Baarzen, dapper hoog geprezen,
Wiens scherpe vinnen elk moet vrezen,
Is 't Eedle nazaat van Calvijn,
Die Goed en Kwaad noodzaaklijk noemen,
En Esau in de Buik verdoemen,
[...]
En dat gold ook voor de meest strenge richting binnen de calvinistische geloofsgemeenschap, de puriteinen: De blanke Bleien [= karpers], schoon voor d'ogen,
Zijn Puriteinen, zo vol logen,
Gelijk een Ei vol zuivel is,
[..]
En zo ging het maar door, luthersen, joden, remonstranten, allemaal kregen ze een veeg uit de pan. Daarnaast waren er nog ettelijke andere groeperingen, vaak afkomstig uit het buitenland: quakers uit Engeland, socinianen uit Polen, labadisten (volgelingen van de Franse priester Jean de Labadie), nog afgezien van allerlei individuele ‘profeten’. De aanvaarding van een dergelijke pluriformiteit was iets dat was gegroeid in de eerste veertig jaren van de opstand, c.q. oorlog tegen de Spaanse koning, die wij kennen als de Tachtigjarige Oorlog. In tegenstelling tot de landen om ons heen, waar de versterking van het centrale gezag die zo typerend is voor de zeventiende eeuw, gepaard ging met die van één staatsgodsdienst, was bij ons zowel op staatkundig als op godsdienstig gebied de pluriformiteit gebleven. Wat de geloofsrichtingen betreft was ieders solidariteit tijdens de opstand een noodzaak geweest. En toen de Republiek eindelijk stevig was gevestigd, was het te laat om die situatie nog terug te draaien. Bovendien werd die godsdienstige pluriformiteit geschraagd door de wel zeer bijzondere staatkundige inrichting. Er bestond een gelaagde vorm van bestuur, waarbij de steden en de vertegenwoordiger(s) van het platteland de besluitvorming van het gewest, en de gezamenlijke gewesten die van de generaliteit, het land als geheel, bepaalden. Daarbij streefde men naar consensus en hield men ook nog eens voortdurend ruggespraak met de eigen achterban. Bestuurlijk ingrijpen van een hogere | ||||
[pagina 5]
| ||||
instantie in een gewestelijke of stedelijke situatie was daardoor nauwelijks mogelijk. Bovendien vertoonden de gewesten en daarbinnen zelfs de steden grote verschillen in demografische en religieuze samenstelling. Het verst geprotestantiseerd waren de noordelijke gewesten, Groningen, Friesland, Drente, met zo'n 80% van de bevolking, en Zeeland, waar op de eilanden wel zo'n 95% protestant was. Maar in Overijssel, Gelderland, Utrecht en Noord-Holland was tussen de 45 en 55% van de mensen katholiek gebleven en zelfs in Zuid-Holland lag dat aantal in het midden van de eeuw nog altijd tegen de 30%. Daar tegenover was Zeeuws-Vlaanderen goeddeels en waren Noord-Brabant en Limburg geheel rooms-katholiek. Binnen de gewesten waren de verschillen niet minder groot. In Noord-Holland was in de steden gemiddeld slechts één kwart katholiek, maar op het platteland driekwart. En ook zo'n gemiddelde zei eigenlijk niets: naast Alkmaar met 45% katholieken lag bijvoorbeeld Enkhuizen met niet meer dan 5%. Zulke verschillen waren er overal. En dan waren er nog de verschillende dissidente protestantse richtingen, zoals de remonstranten, die uit de gereformeerde kerk waren gezet en die bijvoorbeeld in Rotterdam 15% van de bevolking uitmaakten, en de meest uit Duitsland afkomstige lutheranen, die vooral in Amsterdam en in de Zaanstreek, maar ook her en der in het oosten van het land talrijk waren. Al deze diversiteit maakt dat algemene cijfers weinigzeggend zijn. De vaststelling dat omstreeks het midden van de eeuw éénderde van de bevolking gereformeerd, éénderde rooms-katholiek en zo'n 7 à 10% doopsgezind was, betekent eigenlijk niets. De steden of dorpen waar de verhoudingen werkelijk zo lagen zullen op de vingers van één hand te tellen zijn geweest. Het gevolg van dit alles was, ten eerste, dat in sommige steden de overheid een buitengewoon tolerant beleid voerde, Rotterdam bijvoorbeeld, en Haarlem, en vooral Amsterdam, terwijl in andere steden dissidente richtingen streng werden vervolgd. Algemeen aanvaard was de, in de ‘grondwet’ van de Unie van Utrecht (1579) neergelegde, vrijheid van geweten: iedereen mocht geloven wat hij of zij wilde. Dat was in het Europa van die tijd al heel wat. Maar waar men van mening over verschilde was de vrijheid van godsdienstuitoefening en publieke, mondelinge of schriftelijke, meningsuiting. Ook ten aanzien daarvan was er wel een landelijke regel. De gereformeerde kerk was de openbare: zij bemande de van oudsher aanwezige kerkgebouwen en vervulde voor leden van alle geloofsrichtingen, voor zover die dat wensten, de publieke diensten als dopen, trouwen en begraven. In ruil daarvoor werden haar predikanten door de wereldlijke overheid betaald - een bron van eindeloze conflicten - maar een staatskerk was zij niet. Integendeel: zij stond op haar onafhankelijkheid. De andere protestantse richtingen werden ‘gedoogd’, maar mochten zich niet uitbreiden en meestal ook hun kerkdiensten niet zo houden dat die vanaf de openbare weg te zien waren (geen ‘aanstoot geven’). Hetzelfde gold voor de joodse godsdienst. Het katholicisme was ronduit verboden. In de praktijk kwam een en ander erop neer, dat in Amsterdam in de jaren dertig en veertig grote lutherse en remonstrantse kerken werden gebouwd | ||||
[pagina 6]
| ||||
alsmede een prachtige synagoge, terwijl in Leiden de remonstranten tevergeefs het gigantische bedrag van f 4000,- (tegenwoordig zo'n 4 ton euro) aanboden voor de armen van de gereformeerde gemeente in ruil voor oogluikende gedoging, en in Kampen David de Courcelles, zoon van een hoogleraar van het remonstrants seminarium in Amsterdam, twee maanden gevangen werd gezet toen hij daar preekte. Dat de rooms-katholieke bedevaarten naar Onze Lieve Vrouw ter Nood bij Heiloo gewoon doorgingen, ook nadat de ruïnes van de kapel aldaar waren afgebroken. Dat tot woede van de machteloze schout op 23 augustus 1649 zich wel 3000 mensen bij de rooms-katholieke schuurkerk in Zijdewind (tussen Heerhugowaard en Schagen) verzamelden om een godsdienstige plechtigheid bij te wonen. En dat het in Amsterdam wemelde van de rooms-katholieke schuilkerken, terwijl in Rijnland pastoor Martinus van Velden in 1639 bij een inval van de schout werd gearresteerd en daarbij zo hard aangepakt werd dat hij overleed. Ook dát gebeurde. Een ander gevolg van al die differentiatie was een landelijk gezien relatief grote vrijheid van drukpers. Immers, wat in de ene stad niet gedrukt mocht worden, mocht dat in de andere stad wel. En verboden die door de hoge overheid in Den Haag waren uitgevaardigd werden in menige stad genegeerd. Wat er verboden werd waren trouwens meestal politieke teksten, met name die beledigingen aan buitenlandse staatshoofden of binnenlandse gezagsdragers bevatten. Handhaving van de goede relaties en binnenlandse rust lijkt vaak eerder het doel te zijn geweest dan de onderdrukking van een of andere politieke stroming. Op religieus gebied werd er maar weinig drukwerk verboden. Veel rooms-katholieke teksten werden sowieso al uitgegeven met een fictief uitgeversadres, vaak Keulen of Leuven. Maar de enige geloofsrichting die werkelijk fel bestreden werd was die van de socinianen, een uit Polen afkomstige groepering, volgelingen van de Italiaan Faustus Socinus, die de goddelijkheid van Jezus ontkenden. Vanaf de jaren veertig, toen ze in de Republiek opdoken, werden er al overal, ook in Amsterdam, sociniaanse geschriften in beslag genomen. In 1651 kwamen de Staten van Zeeland, in 1653 die van Holland en in 1656 ten slotte de Staten Generaal met een definitief verbod. Wat overigens niet verhinderde dat in datzelfde jaar 1656 bij de grote uitgever Joan Blaeu in Amsterdam het eerste deel van de 8-delige Bibliotheca Fratrum Polonarum, waarin alle belangrijke geschriften van deze groepering zijn verzameld, van de pers kwam. Het derde gevolg van de gelaagde bestuursvorm en de demografische pluriformiteit ten slotte was het ontstaan van een pragmatische overlegcultuur, door Willem Frijhoff treffend gekarakteriseerd als ‘omgangsoecumene’. Want hoe verschillend ook, gewesten, steden en platteland moesten wel met elkaar samenwerken als het ging om leger en vloot, om - wat misschien nog belangrijker was - waterbeheer en infrastructuur. Sterker, binnen één stad moesten de leden van de verschillende geloofsgroepen in de talloze besturen en bestuurscommissies van gilden en admiraliteiten, van weeshuizen en armenhuizen, en wat dies meer zij, hun religieuze verschillen opzijzetten. Nederland werd - en wordt - in hoge mate via commissies bestuurd, en die kreeg men niet gevuld | ||||
[pagina 7]
| ||||
zonder deelname van iedereen. En hetzelfde gold op particulier terrein, van het participeren in een handelsonderneming tot en met het organiseren van een buurtfeest. Een goed voorbeeld van deze pragmatische oecumene is Rembrandts Staalmeesters, het schilderij van het bestuur van het machtige Amsterdamse lakengilde. Naast een gereformeerde voorzitter zien we daarop als leden een remonstrant, een doper en maar liefst twee katholieken.
In deze situatie speelde de literatuur, en de kunsten in het algemeen, een unificerende rol door de manier waarop zij uitdrukking gaf aan algemeen aanvaarde religieuze en morele waarden. Dat wil niet zeggen dat er, parallel aan wat we in de maatschappij zelf zien, geen felle ruzies waren. De terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt en de moord op de gebroeders De Witt vonden hun weerklank in een grote hoeveelheid scheldliteratuur. Men denke in het eerste geval maar aan de befaamde hekeldichten van Vondel. Maar ook hier geldt dat dat vaker politieke dan religieuze gebeurtenissen betrof, tenzij die laatste een politieke dimensie hadden. Een van de belangrijkste zuiver religieuze literaire conflicten speelde zich af rond Vondels toneelstuk Lucifer van 1654. De calvinistische dominees - en trouwens ook de meer orthodoxe doopsgezinden - waren sowieso tegen het toneel. Theaters waren in hun ogen broedplaatsen van leugens en ijdele schijn, van lichtzinnig vermaak en zedeloosheid. Met uitzondering van Amsterdam - en in de jaren zestig korte tijd in Den Haag - wisten zij de oprichting van een permanente schouwburg te verhinderen. De Amsterdamse schouwburg, sinds de opening in 1638 brandpunt van het culturele leven, was dan ook een doorn in hun oog. Maar wanneer er religieuze zaken op vertoond werden was de boot echt aan. Al eind 1637 hadden ze de opening van de schouwburg met Vondels Gysbreght van Aemstel trachten te verhinderen, onder andere omdat er op het toneel een mis opgedragen werd. De burgemeesters hadden toen echter niet verder willen gaan dan het schrappen van enkele passages, zodat de voorstelling toch door kon gaan, zij het met een week vertraging. Maar met de Lucifer - de geschiedenis van de opstand van de engelen tegen God - ging het werkelijk mis. Vondel kreeg een fikse boete en zijn stuk werd verboden en de uitgave ervan in beslag genomen (wat overigens leidde tot een reeks illegale edities). En daar bleef het niet bij. Er ontspon zich een hevige discussie tussen Vondel en dominee Wittewrongel, die zich jaren lang voortsleepte en waarin Wittewrongel Vondels stukken onder andere karakteriseerde als zeer schadelijke Kanker-wormen, dewelke het hart van de ware Godzaligheid allengskens uitteren, en alle hope van Geestelijke vruchtbaarheid, zulks doen verdwijnen, dat zij t'enemaal vergeten, en verwerpen al hetgene hen in Christi Schole, uit het Woord Gods geleerd, en voorgedragen wordt om ten slotte uit te roepen: | ||||
[pagina 8]
| ||||
O goddeloosheid! het Toneel hebt gij tot een Hemel gemaakt, en God zelf tot een Schouwbedrijf! Deze felle reactie heeft zeker ook te maken met het feit dat Vondel in 1641 overgegaan was tot het katholieke geloof. Het is echter opvallend dat Vondel de enige rooms-katholieke auteur was wiens werk dergelijke reacties opriep. De verklaring moet worden gezocht in het feit dat hij, toen hij overging tot het katholicisme, al algemeen werd gezien als de grootste dichter van het land, een dichter bovendien die zich in het verleden nadrukkelijk had geprofileerd als een bestrijder van iedere vorm van geloofsfanatisme. Zijn bekering tot het katholicisme bracht een schok teweeg en dat niet het minst omdat juist de katholieke kerk met haar inquisitie werd beschouwd als de onderdrukker bij uitstek van de vrijheid van geloof en godsdienst. Alle min of meer vrijzinnige groeperingen, remonstranten en collegianten op de eerste plaats, voelden zich verraden door een man die zij tot dan toe hadden beschouwd als een aanhanger van hun opvattingen. En de calvinisten, die door Vondel zo vaak om hun onverzoenlijkheid waren aangevallen, konden eindelijk hun gram halen. Maar vandaar ook dat het rumoer beperkt bleef tot een vrij korte periode en zich nauwelijks voortzette toen het schokeffect eenmaal weggeëbd was. Over het algemeen echter richtte men zich in de religieuze poëzie tot de gelovige lezer zonder op twistpunten in te gaan. Opvallend is wat dit betreft de houding van de samenstellers van de eerste twee grote programmatische bloemlezingen van toentertijd moderne poëzie, de Verscheyde Nederduytsche gedichten deel 1 en 2, van respectievelijk 1651 en 1653. De afdelingen geestelijke gedichten in deze twee bundels zijn op irenische wijze, met een opvallend zorgvuldige aandacht voor zowel de inhoudelijke samenhang als de confessionele spreiding, samengesteld. In 1651 bestaat de inhoud van deze afdeling uit een aantal lange gedichten op het lijden van Christus van remonstrantse sympathisanten als Hugo de Groot en de hoogleraar van het Amsterdamse Athenaeum Illustre Caspar Barlaeus en streng gereformeerden als dominee Franciscus Martinius en Jeremias de Decker, omringd door de Heilige daghen van Constantijn Huygens, ook hij een echte calvinist, en een aantal kwatrijnen van de doopsgezinde Reyer Anslo, waarmee dus vrijwel alle grote protestantse richtingen vertegenwoordigd waren. In 1653 is de inhoudelijke samenhang, met zondeval- en verlossingsteksten gegroepeerd rond gedichten over de gekruisigde Christus iets losser. Maar de interconfessionaliteit is dan zelfs nog groter doordat er nu ook gedichten van Tesselschade en Jan Vos, die beide katholiek waren, opgenomen zijn. Bij alle verschil in genre en individuele aanleg, valt in deze teksten toch ook het onderscheid in religieus gevoel tussen de onderscheiden geloofsrichtingen op. Uit het gedicht van Hugo de Groot, sympathisant van de remonstranten, spreekt bijvoorbeeld duidelijk een ethische en op verlossing gerichte teneur, getuige bijvoorbeeld de laatste strofe: | ||||
[pagina 9]
| ||||
Uw naaktheid zij ons kleed, verlost ons door uw banden,
Geneest ons door uw smart, vereert ons door uw schande,
Gij die verwezen [= veroordeeld] zijt, maakt ons van zonden vrij,
Maakt levend door uw Dood, en door uw Kruise blij.
Daartegenover treft in het gedicht Goede Vrydagh van Constantijn Huygens de typisch calvinistische thematiek van het versteende hart dat verbrijzeld moet worden: Wat let de Middag-Zon? hoe lust haar niet te blinken?
Is 't Avond op de Noen [= middaguur]? Ten minste, volle Maan,
En Sterren, haar gevolg, hoe haast gij 't ondergaan?
Moet gij ter halver baan van 't koele Zee-nat drinken?
Neen, nee, ik zie 't u aan, gij voelt de moed ontzinken
Voor 't schandige Schavot, daar Zions docht'ren staan
En zwijmen voor de schrik van 't heilig ‘'t Is Voldaan’,
En op de droge Berg in tranen gaan verdrinken.
O, mijn voldoende God, vergeeft gij mij een woord?
't Voldaan voldoet mij niet, tenzij gij mij vermoordt
En van mijn zelve scheurt, en brijzelt de gewrichten
Van mijn verstokte Ziel, zodat z' haar wederplichten
Gedwee en murruw doe, zo dat ik have en huis,
En lijf en lust en tijd leer hangen aan dit Kruis.
Ook bij Jeremias de Decker, evenals Huygens calvinist, speelt eenzelfde diep gevoelde schuld-theologie. De Deckers Goede Vrydag, ofte het Lijden onses Heeren Jesu Christi is niet primair, als bij Huygens, een persoonlijke geloofsbelijdenis, maar een leerdicht dat erop was gericht de lezer of toehoorder emotioneel te raken en diens door zonden versteende hart open te breken totdat het zou smelten in zondebesef en berouw. De dichter doet dat vooral door zo beeldend mogelijk te schrijven, met een expliciet beroep op gehoor (‘ik hoor’), op gezicht (‘zie’, ‘zie’, ‘zie’), en door voortdurende uit- en aanroepen (‘Ai mij’, ‘laas’): Ik hoor de spijkeren met ijsselijke slagen
Door hout en handen jagen;
't Geklop gaat overhand:
De wreedheid treft bij beurt dan d'een, dan d'ander hand.
Nu zal ze [nl ‘'t Geklop’] gaan aan 't hout de tere voeten hechten;
Daar smijt [= slaat] door de rechter
Daar door de linker heen:
Ai mij! wat slaan is dit! dat knerst door vlees en been.
| ||||
[pagina 10]
| ||||
Men recht het hout omhoog; ach! ach! dat dreunen, draaien,
Dat waggelen en zwaaien
Dan van, dan naar de grond,
Is elk hier weer opnieuw een slag in elke wond.
Zie daar het kruis gerecht, zie daar des Heren leden
Van boven tot beneden
Zo jammerlijk gerekt,
Dat, laas! het vel geen rib geen zenuw houdt bedekt;
Zie daar het wondenbloed verspreid in twee paar beken
Langs hout en armen leken [= stromen],
Dat zuiver wondenbloed
Gestort tot zuivering van ons besmet gemoed;
Mijn ziele (zeg ik) zie, maar zie meteen uw zonden
De oorsprong van zijn wonden
En onverdiende pijn:
Hier ziet gij wat ze zijn, en wat ze waardig zijn.
Men hoeft geen christelijk gelovige te zijn om onder de indruk te raken van de zeggingskracht van deze gedichten.
Maar het zijn de liederen, die toch de grootste invloed moeten hebben gehad op een onder brede lagen van de bevolking algemeen gedeeld religieus levensgevoel. Zo'n christelijk lied diende eenvoudig te zijn, zonder veel sier, opsmuk of moeilijkdoenerij. Jeremias de Decker schreef zulke liederen, maar ook de Friese uitgever Hendrik Rintjes, die in geen enkele literatuurgeschiedenis voorkomt. En menig lang vergeten dominee, voorganger, of priester, zoals de gereformeerde dominee Bernardus Busschoff, die zijn Afmaninge van Gierigheyt ende buycksorge. Stemme: O ongeluckige, etc. begon met de regels: Och arme werelds Kind,
Hoe komt gij zo verblind,
Dat gij de Rijkdom zo bemint?
Wat zal u baten 's werelds goed,
Wanneer gij naakt verhuizen moet?
Of de rooms-katholieke priester Johannes van Sambeeck, die in zijn bundel Het gheestelyck jubilee van het jaer OH. M.DC.L (1650) ofte vreugde van t'berouw verbeelt door t'gesucht der tortelduyven naer haer gayken, ende door de wedercomste van de duyve in d'arcke van Noë [en zo gaat de titel nog een tijdje door] allerlei vogels opvoert als symbool van de menselijke ziel, zoals bijvoorbeeld de nachtegaal: | ||||
[pagina 11]
| ||||
't Houdt zijn bekje steil omhoog
En ook derwaart trekt mijn oog,
O wat God doet
Door het diertje zoet
Om onze zinne te vermaken,
En meteen ons hart te raken,
En doen smaken
Hem, ons enig goed.
Als de deucht
Mij verheugt,
Het tu tu tu tu tu tu tu tu tu tuit
In mijn oren,
En laat horen
Hoe zoet die melodij,
Lu lu lu lu lu lu lu luit
Lu lu lu lu lu lu lu luit
En maakt de Hemel blij.
Uit de populariteit van veel van deze liedjes en liederen, maar ook uit de gedichten in de bundels Verscheyde Nederduytsche gedichten die voor de culturele elite waren bestemd, spreekt eenzelfde soort omgangsoecumene als Frijhoff signaleerde met betrekking tot het maatschappelijke leven: van elkaar gebruiken wat je gebruiken kunt en zolang je dat doet maar liever voorbijgaan aan de meer principiële verschillen. Met onze huidige opvatting van tolerantie heeft dat weinig te maken, meer met een ver doorgevoerd pragmatisme, met - ook hier - zoiets als een koopmansmentaliteit. | ||||
Bibliografie
|