| |
| |
| |
........... Besprekingen en aankondigingen
Eliza Gustinelly, Christina Suprihatin, Lilie M. Roosman, Eva Catarina, Ietje van den Born (2000), Welkom in Indonesië. Nederlands voor toerisme. Cursistenboek. Jakarta: Erasmus Taalcentrum.
Eliza Gustinelly, Christina Suprihatin, Lilie M. Roosman, Eva Catarina, Ietje van den Born (2001), Welkom in Indonesië. Nederlands voor toerisme. Docentenboek. Jakarta: Erasmus Taalcentrum 2001. CD voor de docent. Cassettes voor de cursist. (Belangstellenden kunnen contact opnemen met het Erasmus Taalcentrum te Jakarta, fax + 62 21 525 0379).
Welkom in Indonesië. Nederlands voor toerisme is de titel van een pakket lesmateriaal voor studenten die Nederlands studeren aan een opleiding voor toerisme in Indonesië en al een basiscursus hebben gevolgd. De meeste titels die met ‘Welkom’ beginnen, hebben als context het land van de doeltaal (Welkom. Een kennismaking met de Nederlandse taal voor nieuwkomers, Bienvenue en France, Selamat datang di Indonesia). In die zin suggereert Welkom in Indonesië iets anders. Dat klopt. In Welkom in Indonesië zijn de Nederlandse taal en de Indonesische cultuur geïntegreerd. Daarnaast is het leren van de taal gekoppeld aan vakspecifieke inhoud (‘content based’).
De doelstellingen zijn toegespitst op een specifieke sector: ‘een gesprek voeren en begrijpen over onderwerpen die in de toeristische sector voorkomen’, ‘teksten uit reisgidsen lezen’, etc.
De inhoud van de teksten is afgestemd op de doelgroep. Het centrale thema is een nostalgische reis van het echtpaar Van den Berg op Java. Deze verhaallijn geeft een prettige structuur aan het materiaal en er wordt vocabulaire aangeboden dat relevant is voor gidsen op Java.
De inleiding vermeldt dat er van te voren een inventarisatie is gemaakt van situaties waarin de leerder moet kunnen functioneren. Hoewel die situaties specifiek zijn, zijn de taalfuncties die in relatie daarmee aangeboden worden van algemene aard. Ik zou me kunnen voorstellen dat in een volgend deel ook aandacht wordt besteed aan beroepsspecifiek taalgebruik (‘u ziet hier’, ‘aan uw linkerhand’, stijl, register, opbouw van een monoloog, etc.)
Vanuit het standpunt (dat ik huldig) dat taal en cultuur zo verweven zijn dat je ze niet kunt scheiden, deed het aanvankelijk enigszins vreemd aan lesmateriaal Nederlands te zien dat zó verweven is met de Indonesische
| |
| |
cultuur. Maar dat is inherent aan de doelstelling. Van de mooie voorbeelden van reflectie op cultuurverschillen die het materiaal bevat (‘Wat zou u doen als u een Nederlandse toerist was?’) hadden er van mij meer in gemogen. Door de Indonesische context ontstaan er taalvermengingen in de teksten als ‘De man die het wayangverhaal speelt wordt dalang genoemd’ en ‘Ben jij graag thuis of ben je liever in de kost? (“inde kos” = “op kamers”)?’ Misschien vormt deze leergang de basis voor een variant modern Indisch-Nederlands, opvolger van dat prachtige Indisch-Nederlands uit ‘tempo doeloe’ dat sommige oudere Indonesiërs nog spreken.
Het materiaal bevat geen Indonesisch op de plekken waar je dat in contrastieve leergangen vaak tegenkomt (instructies, vertaling van idioom, docentenhandleiding). Ik vind dat verheugend. Het gaat immers om gevorderde studenten. Daarnaast moeten de docenten aangespoord worden de doeltaal te gebruiken als voertaal in het onderwijs: hoe meer taalaanbod hoe beter. Het enige waar de moedertaal iets meer ingezet had kunnen worden, is op het gebied van woordenschat. Een register van woorden met een vertaling in het Indonesisch zou de cursisten veel opzoektijd kunnen besparen.
Didactische uitgangspunten worden niet geformuleerd door de auteurs, maar af te leiden valt dat de leergang communicatief is. In hoeverre de didactiek specifiek is voor de situatie in Indonesië, kan ik niet beoordelen. Wel valt op dat er een zeer uitgebreide docentenhandleiding is en dat het zelfstandig leren geen belangrijk doel is. Alleen bij woordenschat- en grammatica-oefeningen wordt aangegeven dat ze als huiswerk kunnen worden gegeven. Gezien het grote aantal leesteksten en het advies om klassikaal alles te bespreken, houd ik mijn hart een beetje vast. Als er maar genoeg tijd overblijft voor die broodnodige spreekopdrachten, waarvan er zoveel zijn, zo goed bedacht en zo gestructureerd aangeboden!
Welkom in Indonesië is leuk en gevarieerd materiaal. Een interessant voorbeeld van een op maat gesneden vt-leergang. Als regelmatige bezoeker van Java vind ik het ook een handig reisgidsje. Ik zie uit naar deel 2: over Sulawesi en Bali, toch?
- Alice van Kalsbeek
| |
Andrzej Dabrówka (1999), Slownik pisarzy niderlandzkiego obszaru kulturowego - flamandzkich i holenderskich, nowolacinskich, surinamskich, afrykanerskich i fryzyjskich (= Woordenboek van schrijvers uit het Nederlandse cultuurgebied - Vlaamse en Hollandse, Neolatijnse, Surinaamse, Afrikaanse en Friese schrijvers). Warszawa: Wiedza Powszechna.
De Warschause neerlandicus Andrzej Dabrówka (voorheen Universiteit Warschau, nu Poolse Academie van Wetenschappen) is auteur van het eerste Poolse ‘Woordenboek van schrijvers uit het Nederlandse cultuurgebied’. Zijn woordenboek is een enorme prestatie: zo veel informatie, zo veel gegevens en zo veel interpretaties - en dit alles door slechts één auteur bijeengebracht! Chapeaux bas!
| |
| |
Het omvat 1345 ingangen ondergebracht in 5 hoofdstukken: 1) verreweg het grootste hoofdstuk bespreekt de Nederlandse, dat is de Vlaamse en Hollandse literatuur (zoals het er in het Pools staat), 2) de Neolatijnse literatuur van de Nederlanden (15 ingangen), 3) de Surinaamse literatuur (38 ingangen), 4) de Afrikaanse literatuur (92 ingangen) en 5) de Friese literatuur (71 ingangen). Het laatste deel van het woordenboek (één derde van het geheel) wordt gevormd door vier registers: Nederlandstalige titels, Poolstalige titels, personenregisters (met namen van buiten het Nederlandse cultuurgebied) en een concordantie van genres, stromingen en dergelijke. Dankzij deze registers is het boek zeer gebruikersvriendelijk. Er zijn hier niet alleen namen van personen te vinden, maar ook titels van anoniem verschenen werken (meestal uit de Middeleeuwen), titels van tijdschriften en zelfs literaire verschijnselen zoals bv. ‘prozaroman’ (met de in het Pools ietwat vreemd klinkende naam romans proza) of de Afrikaanse ‘dagboeke’.
Dabrówka's werk wordt door een grote acribie gekenmerkt. Een mooi voorbeeld daarvan is de ingang ‘Hans Abraham’; over Hans schrijft de auteur het volgende: ‘1882-1939, Vlaams prozaschrijver, journalist, tijdens het Interbellum de populairste auteur van massalectuur in Vlaanderen die oorspronkelijk in afleveringen gedrukt werd. Vergeten’ (p. 127). Nou: duidelijk dus niet vergeten - ook dankzij Dabrówka.
Meer dan de helft van de besproken personen zijn levende schrijvers - dat is een bewuste keuze van Dabrówka. Proportioneel meer aandacht wordt besteed aan de ‘kleinere’ literaturen (zoals de Surinaamse of Afrikaanse); ‘een kleiner gebied is beter zichtbaar’, zegt Dabrówka. De aanwezigheid van het hoofdstuk ‘Neolatijnse literatuur’ valt bijzonder te waarderen; het wordt immers in de meeste woordenboeken of lexica van deze aard helaas verzwegen. Vaak treffen wij ‘persoonlijke’ interpretaties van de besproken schrijvers aan, die door precieze geboorte- en sterfdata herkenbaar zijn; dat wil zeggen: door Dabrówka zelf geïnterpreteerd en niet uit secundaire literatuur overgenomen. Een voorbeeld daarvan is de - omvangrijke - noot over Bilderdijk. Dabrówka vindt hem dus belangrijk; maar de interpretatie valt zeer negatief uit (zijn gedichten zijn ‘niet authentiek en waardeloos...’). Waarom dan zo veel plaats? Omdat hij tot de canon behoort? Aan de andere kant schenkt de auteur wel aandacht aan schrijvers die niet tot de canon behoren; zo vinden wij bijvoorbeeld - naast de grote dichters uit de Gouden Eeuw Vondel, Hooft of Bredero - ook de ingang ‘Coornhert’ (pp. 80) die bijna even groot is als die van Bredero, of de ingang ‘Stevin’ (pp. 254).
Ook vinden wij een noot over August Heinrich Hoffmann von Fallersleben (p. 141). Hoewel hij geen Nederlander is, maar Duitser, werd hij toch genoemd: dit vanwege zijn enorme betekenis voor de Nederlandse Middeleeuwse literatuur. Dat is zeker een goede beslissing. Een omissie in verband met Fallersleben - die trouwens vaker wordt herhaald - wil ik hier goedmaken: het eerste deel van zijn Horae Belgicae verscheen in Breslau niet in 1831, maar in 1830 - daarom heeft de Wroclawse Erasmus-leerstoel voor Nederlandse Filologie in het jaar 2000 het 170-jarige jubileum van de Nederlandse studies kunnen vieren.
| |
| |
In het woordenboek zitten soms ook andere omissies, fouten of onopgeloste problemen, vooral als het gaat om de kwestie van de benamingen van de taal - of talen. Reeds de titel van het woordenboek toont dit aan: de Nederlandse - dat is de Vlaamse en Hollandse - literatuur. Voor de Nederlandstalige lezers is dit eenvoudig: Nederlands is Nederlands en niet Hollands. Of dit dan wel Vlaams is? Voor de Poolse lezer ligt de zaak anders - en moeilijker. Ik mis dus wel in Dabrówka's woordenboek een inleidend commentaar over de taal waarin al die schrijvers hun werken schiepen en scheppen. ‘Hollands’ en ‘Vlaams’ als twee aparte (!) talen zijn in Polen een doorgaans gewone opvatting. Dus wat moet de Poolse lezer denken als hij leest dat er een ogólnoniderlandzka redakcja was? Het gaat om het tijdschrift Kenteringen zijn ‘algemeen-Nederlandse redactie’ (cursivering S.K.; p. 156).
Soms worden bepaalde personen uitgebreid en andere zeer summier voorgesteld, wat weliswaar het recht van de samensteller van zo'n woordenboek is; maar... Elisabeth Wolff-Bekker wordt zeer nauwkeurig beschreven, maar Agatha Deken krijgt slechts 9 regels. Waarom? En: waarom krijgt Hubert Lampo - ‘een van de meest gelezen Nederlandse (!) schrijvers’ - minder plaats dan Rutger Kopland met zijn ‘niet al te groot oeuvre’? Iets anders: Gerard Reve wordt als het ware gevierd met bijna twee pagina's tekst, maar Gerrit Kouwenaar - ‘een van de hoofdvertegenwoordigers’ van de Vijftigers - krijgt slechts een derde pagina.
Men zou ook graag enkele aanvullingen aan het woordenboek willen toevoegen. Bij de Neolatijnse dichters mis ik sommige belangrijke jezuïeten uit het Zuiden: Herman Hugo met zijn Pia desideria of Jan David met zijn Veredicus Christianus. Ook de emblematiek van Henricus Engelgrave is noemenswaard. Nota bene: de term ‘emblematiek’ komt eveneens niet voor. Uit het Zuiden mis ik ook de mystieke schrijfster Maria Petyt. Wat de vrouwen betreft, zoekt men hier tevergeefs ook een andere belangrijke schrijfster: Anna Maria van Schuurman. Hetzelfde geldt voor Catharina Lescaille. De zusters Anna Roemer Visscher en Maria Tesselschade Roemer Visscher worden slechts terloops bij hun vader Roemer Visscher op p. 281 genoemd.
Graag had ik in de bibliografie van de vertalingen op p. 24 ook het boek van Jerzy Koch ‘Het Nederlandse boek in Poolse vertaling’ (Klodzko 1993) gezien. Nota bene: voor de Poolse lezer zou het ook interessant zijn om te weten dat het eerste vertaalde werk uit de Nederlandse literatuur het Reisjournael van Bontekoe is dat in 1808 in Wroclaw (of: Breslau) is verschenen. Ook bij de moderne literatuur valt soms iets aan te vullen. Waarom bv. geen plaats - naast Hugo Brems of Arie Gelderblom - voor Redbad Fokkema (die helaas in 2000 overleed)? En waarom wordt Willem Wilmink als ‘tekstschrijver van reclamespots’ (teksciarz reklamowy) genoemd (p. 299) en wordt daarbij zijn hele ‘Middeleeuwse’ oeuvre over het hoofd gezien?
Maar al deze opmerkingen of aanvullingen mogen de betekenis van het ‘Woordenboek van schrijvers uit het Nederlandse cultuurgebied’ van Andrzej Dabrówka zeker niet overschaduwen.
| |
| |
Want - ik wil dat met alle nadruk nog een keer herhalen - dit woordenboek is een enorme prestatie. Vanaf nu wordt het verplichte lectuur voor iedereen die Pools kan lezen (niet alleen de Polen zelf dus...) en die zich voor de literatuur van de Lage Landen interesseert.
- Stefan Kiedroń
| |
Paul van den Heuvel (red.) (2000), Interculturaliteit Interculturele aspecten van de neerlandistiek in Midden- en Oost-Europa. Bratislava: Stimul. 196 pp. ISBN 80 88982 30 8
Guy Janssens (red.) (2001), Welk nieuw profiel voor de studie Nederlands? Leuven/Leusden: Acco 108 pp. ISBN 90 334 4831 9.
Beide boeken bevatten lezingen gehouden op colloquia. Interculturaliteit doet verslag van het Regionaal Colloquium Neerlandistiek Midden- en Oost-Europa dat in mei 1999 in Bratislava plaatsvond, terwijl het boek van Guy Janssens voortkomt uit een studiedag van het Belgisch Interuniverstair Centrum voor Neerlandistiek in Brussel in oktober 2000. Tezamen geven zij een beeld van de stand van zaken in twee niet onbelangrijke regio's waar het vak beoefend wordt.
Interculturaliteit maakt zich breed, zowel in zijn thematiek als in zijn geografische en chronologische spreiding. Alle buiten het Nederlandse taalgebied werkzame neerlandici worden dagelijks met hun neus op interculturele feiten en toestanden gedrukt en het is daarom goed dat deze colloquiumbundel zoveel verschillende zaken en aspecten aansnijdt. Aan die verscheidenheid kleeft het nadeel dat lang niet alle onderwerpen even goed uit de verf komen. Als staalkaart mag het boek er echter zijn: de overwegend contrastief opgevatte bijdragen bestrijken een half dozijn Midden- en Oost-Europese talen, behandelen de periode van de Moderne Devotie tot het internet en belichten taalkundige, literaire en didactische kanten.
Ondanks het intercultureel enthousiasme biedt het boek weinig uitschieters. Zelfs de meest veelbelovende stukken voldoen niet helemaal. Erik-Jan Kuipers, die aan de hand van boeiend cijfermateriaal over Nederlandstalige literatuur in Polen in de jaren na de Tweede Wereldoorlog schrijft, belooft ons een verklaring van de ontwikkelingen die hij schetst, maar komt daar niet aan toe. Herbert van Uffelen besteedt veel tijd aan het uitleggen en toelichten van een theoretisch kader voor de bestudering van literatuur in vertaling, maar vergeet erbij te zeggen hoe het in de praktijk gebracht zou kunnen worden. In een, overigens doordachte, bijdrage maakt Christine van Baalen gewag van het ambitieuze en controversiële werk van Anna Wierzbicka, die probeert een sleutel te ontwikkelen om verschillende culturen tot hun basiseenheden en -vocabularium te reduceren en zodoende niet alleen intercultureel begrijpelijk maar ook vertaalbaar te maken; het is jammer dat
| |
| |
die kwestie niet wat verder wordt nagetrokken. Het gaat Wierzbicka tenslotte om fundamentele vragen en het boek als zodanig had ervan kunnen profiteren. De langste beschouwing in de bundel Interculturaliteit is van Jerzy Koch, die er zich uitvoerig over beklaagt dat extramurale neerlandici als gevolg van intramurale vooroordelen onvoldoende gelegenheid krijgen om in Nederlandse en Vlaamse wetenschappelijke tijdschriften te publiceren. Koch had zijn leed al geruime tijd eerder via email wereldkundig gemaakt. Volgens mij heeft hij zonder meer ongelijk. Minder urmen en betere stukken schrijven, zou ik zeggen - zoals ook het boek Interculturaliteit in zijn geheel gebaat zou zijn geweest bij een strakkere redactionele hand.
Waar de Midden- en Oost-Europese neerlandici interculturaliteit in hun vaandel schrijven, buigen hun Belgische intramurale collega's zich over de veranderende lokale arbeidsmarkt. Vroeger belandden de meeste Belgische neerlandici/germanisten in het onderwijs, vandaag is dat nog slechts voor een minderheid het geval. Moet de inhoud van de opleiding aan die gewijzigde realiteit aangepast worden? Een ander profiel, minder filologie en meer toegepaste taalbeheersing? In de verklaring van Bologna over de structuur van het universitair onderwijs in Europa wordt bovendien een kans gezien om in België de filologische studies dichter bij de meer praktijkgerichte opleidingen tot vertaler en tolk te brengen. Over die kwesties gaat Welk nieuw profiel voor de studie Nederlands?
De discussie lijkt overwegend voor eigen publiek gevoerd te worden. Wie in de wirwar van afkortingen overeind blijft (VLIR, VLOR, BICN, SERV,...), komt wel het een en ander te weten, maar niet zo heel veel. Zo geeft Dirk Geeraerts een gevatte analyse van de grondgedachten waar de traditionele filologische opleidingen op steunden (historische hermeneutiek, samengaan van taal en literatuur, nadruk op het geschreven woord, inbedding in hogere nationale cultuur, vooruitzicht op leraarschap), maar zijn betoog richt zich op de aanpassing van de studie aan de moderne informatietechnologie eerder dan aan de gewijzigde arbeidsmarkt. Overigens pleit Geeraerts, net als de meeste andere auteurs in deze bundel, voor een behoedzame aanpak waarbij een nieuwsoortige opleiding naast of geïntegreerd in de traditionele zou bestaan. Ludo Beheydt komt in zijn beschouwing min of meer op hetzelfde punt uit. Hij ziet het meeste heil in een opleiding waarvan taalbeheersing, taalkunde, literatuur en cultuur de hoofdbestanddelen vormen. Beheydt wijst erop dat de arbeidsmarkt voortdurend aan verandering onderhevig is en dat permanente vorming en bijscholing beter op die schommelingen kunnen inspelen dan bureaucratisch logge onderwijshervormingen. De wijdlopige maar zelfvoldane repons die Erik Spinoy op Beheydts stuk levert, zet daar weinig concreets voor in de plaats.
Welk nieuw profiel voor de studie Nederlands? sluit af met een aantal resoluties die door de colloquiumdeelnemers naar de relevante beleidsinstanties in de Vlaamse en de Franstalige Gemeenschap van België zijn gestuurd. Aan het colloquium namen echter slechts een dertigtal neerlandici deel. Of beleidsmakers zich aan zo'n beperkt clubje veel gelegen zullen laten liggen, valt te betwijfelen. - Theo Hermans
| |
| |
| |
Lila Gobardhan-Rambocus (2001), Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang. Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975. Zutphen: Walburg Pers. 554 pp. €40,13. ISBN 90 5730 166 0
Hoe komt het dat het huidige Nederlandse taalgebied zich niet beperkt tot Nederland en Vlaanderen, maar zich ook uitstrekt tot Suriname? Hoe is het mogelijk dat het Nederlands daar in de koloniale tijd de dominante positie kon blijven innemen te midden van de andere belangrijke talen: het Sranan dat van oudsher de taal was van de (nakomelingen der) slaven en allengs ging fungeren als de lingua franca van Suriname, het Sarnami dat werd gesproken door grote delen van de in de periode 1873-1917 geïmporteerde Hindoestaanse bevolkingsgroep, en het Surinaams-Javaans van de vooral in de jaren 1917-1939 geïmporteerde Javaanse bevolking? Antwoorden op deze vragen geeft Lila Gobardhan-Rambocus - hoofd van de opleiding Nederlands aan het Instituut voor de Opleiding van Leraren te Paramaribo - in haar omvangrijke en fraai uitgegeven boek, dat op 5 september 2001 in Leiden als proefschrift is verdedigd. Haar studie is overigens niet alleen een taalgeschiedenis, maar beschrijft de volledige onderwijsgeschiedenis van Suriname door de eeuwen heen. Bovendien wordt deze taal- en onderwijsgeschiedenis steeds uitvoerig geplaatst in de maatschappelijke context van het moment.
Het boek is ingedeeld in vijf perioden: 1651-1863 (afschaffing van de slavernij), 1863-1917 (einde immigratie uit Brits-Indië), 1917-1939 (einde immigratie uit Nederlands-Indië), 1939-1948 (nieuwe staatsregeling, algemeen kiesrecht) en 1949-1975 (onafhankelijkheid). Elk hoofdstuk begint met een tamelijk uitvoerige sociaal-economische en politieke beschrijving, gevolgd door een schets van de culturele ontwikkeling van Suriname. Belangrijkste onderdeel van dit laatste vormt steeds de taal- en onderwijsgeschiedenis. Het boek wordt besloten met een korte schets van de taal- en onderwijspolitiek van na de onafhankelijkheid.
Al vanaf het begin schreef de West-Indische Compagnie voor dat in haar territorium het Nederlands gehanteerd moest worden. Vanaf 1663 was het de officiële taal van Suriname. Veel betekende dit echter niet. Alleen op de enkele scholen voor blanke kinderen was het Nederlands de voertaal. Veel ander onderwijs was er tot de tweede helft van de negentiende eeuw nog niet en als het er al was, werd het grotendeels overgelaten aan de zending. Deze hanteerde voornamelijk Sranan als voertaal, omdat daarmee het zendingsideaal, de verspreiding van het evangelie, op directere wijze kon worden bereikt dan met het Nederlands. Dit in tegenstelling tot de sedert midden negentiende eeuw actieve missie, die wel het Nederlands als voertaal hanteerde op haar scholen.
Doorslaggevend voor de vernederlandsing van Suriname blijkt te zijn geweest de invoering van de leerplicht in 1876 - wat in Nederland zelf pas 24 jaar later gebeurde, in Nederlands Oost-Indië helemaal nooit, en op Curaçao pas in 1991. Bij deze leerplichtinvoering werd bepaald dat Nederlands de onderwijsvoertaal moest zijn. Assimilatie stond in het koloniale beleid voorop.
| |
| |
Via een proces van kerstening en vernederlandsing moest worden aangestuurd op een samensmelting van de multi-etnische Surinaamse samenleving tot één Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap. Hoewel ook na die tijd de zending, de missie en de overheid veelvuldig met elkaar overhoop lagen over tal van onderwijskwesties, was de ‘voertaalkwestie’ voortaan in feite minder een politiek probleem - de keuze voor een van de andere talen zou voor grote delen van de bevolking onaanvaardbaar zijn geweest - maar vooral een didactisch probleem. Het onderwijs met Nederlands als voertaal was immers in feite vreemdetaalonderwijs. Klachten over de gebrekkige beheersing van het Nederlands en over de kwaliteit van het Nederlands dat sterk werd beïnvloed door de moedertaal van de kinderen en door de lingua franca Sranan, worden tot het einde van de koloniale tijd gehoord.
Reeds aan het begin van de twintigste eeuw werd gesteld dat Suriname inmiddels de meest Nederlandse kolonie was geworden. Toch bleek tegen 1950 nog ruim de helft van de bevolking geen Nederlands te kunnen spreken of schrijven. Terwijl de Creolen in de steden over het algemeen wel Nederlands kenden en de verspreiding van deze taal met een hoog prestige verdedigden, gold dit in mindere mate voor de Hindoestanen en nog veel minder voor de Javanen - samen ruim de helft van de totale Surinaamse bevolking -, die vooral in de districten woonden. Op de scholen zaten dan ook grote groepen kinderen die geen Nederlands kenden, terwijl dit wel de instructietaal was. Kennis van het Nederlands was doorslaggevend voor iemands maatschappelijke functie en positie. Mede hierdoor kwam het dat de Creolen neerkeken op de Hindoestanen en Javanen, en de Hindoestanen weer op de Javanen. Pas in de jaren 1948-1975 - de periode waarin Suriname voor het eerst een zelfstandig onderwijsbeleid kon voeren - verbeterde het onderwijs in vele opzichten in kwaliteit, waardoor ook de vernederlandsing van de Hindoestaanse en Javaanse bevolkingsgroep gestadig toenam. Hierdoor is een evenwichtiger maatschappij ontstaan, terwijl inmiddels het Nederlands een dusdanige plaats had verworven dat het niet meer weg te denken viel uit de Surinaamse samenleving.
Opvallend is dat er in het Surinaamse onderwijs tot aan het midden van de twintigste eeuw nauwelijks gebruik gemaakt is van de in Oost-Indië ontwikkelde didactiek voor het Nederlands als vreemde (voer)taal. Terwijl daar al sedert het begin van de twintigste eeuw speciale lees- en leerboeken voor het Nederlands als vreemde (voer)taal gangbaar waren, bleef men in Suriname voornamelijk methodes gebruiken voor het Nederlands als moedertaal. Pas als er na 1945 enkele invloedrijke Nederlandse leraren uit Nederlands-Indië in Suriname terechtkomen, wordt er volop gebruik gemaakt van de Indische expertise op onderwijsgebied. Dit leidt dan tot een volledige herziening van het Surinaamse onderwijssysteem naar Indisch model.
Treffend is uiteraard het verschil in taal- en onderwijspolitiek, zoals die in Suriname en Nederlands Oost-Indië is gevoerd. Terwijl in Suriname (en de Nederlandse Antillen) een assimilatiepolitiek werd gevoerd, waarbij de groepstalen steeds meer werden onderdrukt en het Nederlands de dominante
| |
| |
taal van bestuur en onderwijs moest worden en blijven, werd voor Oost-Indië een dergelijke taalpolitiek juist afgewezen. Hiervoor zijn verschillende redenen te noemen. Ten eerste stond in Suriname de gehele bevolking, die voor een goed deel daarvoor speciaal werd ingevoerd, in dienst van de bedrijvigheid op de plantages. Dit maakte een vorm van direct bestuur noodzakelijk. In Oost-Indië, waar een groot deel van de economische bedrijvigheid buiten de invloed van het koloniaal gezag bleef, werd gekozen voor een vorm van indirect bestuur, waardoor in de directe omgang met de bevolking het Nederlands in feite overbodig was. Ten tweede was men van mening dat onderwijs met Sranan als voertaal nauwelijks van waarde kon zijn, aangezien deze creooltaal de verstandelijke ontwikkeling van de kinderen alleen maar in de weg kon staan. In Suriname waren voor het onderwijs geen geschikt geachte talen aanwezig en dus werd het Nederlands tot onderwijsvoertaal bestempeld. In Oost-Indië lag dit anders. Daar werden talen aangetroffen met eeuwenlange literaire tradities. Deze ‘cultuurtalen’ zoals het Javaans, Balinees, Batak, Makassaars, maar ook het Maleis uit de provincie Riauw, konden wel degelijk als onderwijsvoertaal dienen. Het Nederlands was daar niet per se voor nodig. Doorslaggevend in dit alles waren echter de getalsverhoudingen: een klein land als Nederland kon in Suriname met een bevolking van uiteindelijk niet meer dan een paar honderdduizend wel een stukje tropisch Nederland projecteren, maar in Oost-Indië met een bevolking van tientallen miljoenen was dat volstrekt niet mogelijk, waardoor daar een op assimilatie gerichte politiek irreëel en onwenselijk was.
Lila Gobardhan gaat overigens in haar boek op dergelijke vergelijkingen met andere voormalige Nederlandse koloniën niet uitvoerig in. Zij beperkt zich tot een gedetailleerde beschijving van de Surinaamse taal- en onderwijsgeschiedenis. Een verhaal van steeds verdergaande vernederlandsing. Deze tendens riep ook steeds tegenkrachten op, waardoor de taalpolitiek indirect ook heeft bijgedragen aan de instandhouding van de Hindoestaanse en Javaanse taal en cultuur, zij het met Surinaamse inslag. Met andere woorden: verwestersing en vernederlandsing waren de expliciete doelen, maar deze assimilatiepolitiek droeg tevens bij tot de emancipatie van de Hindoestaanse en Javaanse bevolkingsgroepen. Dit heeft er enerzijds toe geleid dat het Nederlands op nationaal niveau een Surinaamse taal kon worden, maar anderzijds ook dat het Sranan als taal der Creolen en als nationale lingua franca kon voortbestaan, en zo ook het Sarnami en het Surinaams-Javaans als de groepstalen van de nakomelingen van de Aziatische immigranten. Interessant is de observatie dat het Nederlands na de onafhankelijkheid een ontwikkeling heeft doorgemaakt van een taal waarin de verschillende bevolkingsgroepen meestal duidelijk herkenbaar waren tot een algemeen Surinaams-Nederlands waarin deze verschillen steeds meer zijn genivelleerd. Een volgende stap is wellicht een algemeen geaccepteerd standaard Surinaams-Nederlands als nationale taal van Suriname.
Lila Gobardhans gegevens zijn voor een groot deel afkomstig uit Surinaamse en Nederlandse archieven en publicaties van de overheid, de
| |
| |
zending en de missie. Haar rijke studie vormt een welkome aanvulling op de reeds voorhanden taal- en onderwijsgeschiedenissen die Nederlands-Indië en de Nederlandse Antillen tot studieobject hadden. Als onderdeel van de geschiedenis van het Nederlands in de wereld mag dit boek in geen vakbibliotheek intra of extra muros ontbreken.
- Kees Groeneboer
| |
André Jolles (1874-1946). ‘Gebildeter Vagant’. Brieven en documenten bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door Walter Thys (2000). Amsterdam / Leipzig: Amsterdam University Press / Leipziger Universitätsverlag GmbH. 1173 pp., ISBN 90 5356 346 6.
Bekendheid geniet André Jolles bij de meeste neerlandici waarschijnlijk uit de Briefwisseling van Johan Huizinga die in 1989 verschenen is. Hij leerde Huizinga aan het eind van de 19de eeuw kennen, voerde tot 1933 een drukke correspondentie met hem die beëindigd werd omdat Jolles de vriendschap met de Nederlandse historicus verbrak. De eerste publicatie over Jolles van Walter Thys, emeritus hoogleraar aan de universiteiten Gent en Lille, is al bijna vijftig jaar oud. De afgelopen tien jaar heeft hij gewerkt aan de uitgave van de brieven en documenten van Jolles, die in 2000 verschenen is. Het boek geeft een goed beeld van Jolles' rusteloze leven en is vooral zo fascinerend omdat de eerste hoogleraar neerlandistiek in Duitsland een vrijbuiter en opportunist was.
Jolles begon niet als wetenschapper, maar als letterkundige. Hij behoorde tot de generatie die na de Tachtigers kwam en zich keerde tegen het estheticisme van de ‘kunst om de kunst’ en het individualisme van haar voorgangers. De opvatting dat kunst de gemeenschap moest dienen, kwam in 1893 tot uitdrukking in het nieuwe Vlaamse tijdschrift Van nu en straks, waar Jolles enkele bijdragen voor schreef. Hij beëindigde zijn correspondentie met de redacteur August Vermeylen eind 1894 echter abrupt toen in Nederland De Kroniek werd opgericht - het eerste nummer verscheen op 1 januari 1895 - waar hij tot 1899 regelmatig aan mee zou werken. Hij schreef bijdragen over poëzie en toneel en hield zich o.m. bezig met toneelregie en kunstgeschiedenis. Tijdens zijn verblijf in Italië leerde hij de Duitse Tilly Mönckeberg kennen. Hij zou kort daarop met haar trouwen, naar Duitsland verhuizen, voor een academische loopbaan kiezen en er - met een onderbreking van twee jaar in Gent - voorgoed blijven.
Jolles' academische loopbaan is ronduit avontuurlijk te noemen. Zonder ooit een gymnasium of universitaire studie te hebben afgemaakt, promoveerde hij in de kunstgeschiedenis. In 1914 liet hij zich tot Duitser naturaliseren om in de Eerste Wereldoorlog aan Duitse zijde te kunnen vechten. In 1916 volgde zijn benoeming aan de verduitste Von-Bissing-universiteit in Gent. Hij was er, schreef hij later aan Huizinga, van overtuigd daar iets voor de ‘Nederlandse zaak’ te kunnen doen. De universiteit Leipzig bleek in 1917
| |
| |
een lectoraat voor ‘flämische und nordniederländische Sprache und Literatur’ te willen opzetten. Leipzig, argumenteerde men, was daar door de aanwezigheid van uitgeverij Insel (waarvan Anton Kippenberg directeur was en waar veel literatuur van Vlaamse schrijvers verscheen) bij uitstek geschikt voor. Bovendien moest Leipzig een kweekschool vormen voor Duitse ambtenaren en leraren voor het toekomstige Vlaanderen. Kippenberg, die Jolles in Gent had leren kennen, vond hem de meest geschikte kandidaat voor Leipzig. Bovendien was Jolles in zijn ogen een van de beste kenners van de wereldliteratuur.
Duitsland verloor de oorlog en Jolles werd in België bij verstek tot vijftien jaar dwangarbeid veroordeeld. Daarvoor was hij al naar Leipzig verhuisd, waar hij zich nooit helemaal heeft thuisgevoeld. Hij zou pogingen blijven ondernemen om in Nederland aan een universiteit benoemd te worden, meestal met steun van Huizinga. Hij had heimwee, verleerde zijn moedertaal en vroeg Huizinga in de jaren twintig steeds opnieuw zijn artikelen voor De gids te zuiveren van germanismen. De materiële en geestelijke crisis van de jaren twintig en dertig sloeg, zo blijkt uit de brieven, over op Jolles' gemoedstoestand. Houvast vond hij in 1933 bij de nationaal-socialistische partij. Zijn schriftelijke rechtvaardiging van het antisemitisme en zijn inzet voor het nationaal-socialistisme is ontluisterend. Toen het Duitse Rijk de oorlog verloren had, zag Jolles geen uitweg meer en pleegde zelfmoord. Jolles werd in Leipzig opgevolgd door Theodor Frings. Leerlingen had hij niet, daarvoor was de neerlandistiek in Leipzig te onbeduidend. Bekendheid geniet hij in het Duitse taalgebied nog door zijn Einfache Formen, een werk dat in vele talen maar uitgerekend niet in het Nederlands vertaald is.
Thys stelt de brieven en documenten ter beschikking ‘zonder een standpunt in te nemen’ en wil, schrijft hij, het verdere ‘Jollesonderzoek stimuleren en een meer kritische benadering [...] mogelijk maken’. Hij verzamelt en ordent, maar trekt geen conclusies en brengt geen hiërarchie in het materiaal aan. Wel doet hij een aantal voorstellen waarop het komende onderzoek naar Jolles zich zou kunnen richten en die enkele boeiende studies op zouden kunnen leveren. Dit materiaal schreeuwt om een interpretatie en het wachten is dan ook op verdere studies over Jolles, waarin met behulp van dit werk diens veelzijdige geestelijke ontwikkeling en intellectuele omgeving nader worden beschouwd.
- Jaap Grave
| |
Marianne Vogel (2001), Baard boven baard. Over het Nederlandse literaire en maatschappelijke leven 1945-1960. Amsterdam: Van Gennep. €27,18. ISBN 90 5515 277 3.
Het traditionele beeld van de naoorlogse literatuur in Nederland wordt beheerst door ‘de grote drie’ Hermans, Reve en Mulisch, aangevuld met Blaman als vreemde eend in de bijt. Voor het grotendeels ontbreken van
| |
| |
vrouwelijke auteurs in de canon hanteert men in het literatuurkritische discours twee verklaringen. Ten eerste wijst men op het gebrek aan kwaliteit van de literaire productie van vrouwen - en die gedachtegang is tot op vandaag courant. Ten tweede wordt het eenzijdige literaire beeld geweten aan hiërarchiserende genderopvattingen die de receptie sturen ten nadele van schrijfsters.
Marianne Vogel heeft zich in haar pilotstudie Baard boven baard tot taak gesteld eventuele genderproblemen te ontmaskeren in recensies van de eerste receptiefase en in de literaire context van de periode 1945-1960. In Nederland treedt zij met haar proefschrift in de voetsporen van Erica van Bovens geprezen studie Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930. Van opzet verschilt Vogels werk echter danig van het voornoemde. Terwijl Van Boven zich in de eerste plaats richt op de evolutie in de betekenis van de genrebenaming ‘vrouwenroman’, concentreert Vogel zich op structurele verschillen in de receptie van proza van vrouwen én mannen door middel van een kwalitatieve én kwantitatieve analyse.
Creatief en efficiënt is Vogels combinatie van prozawerken van tien mannelijke en evenveel vrouwelijke auteurs - rekening houdend met hun positie in het literaire veld - wat leidt tot een relatief klein, maar representatief corpus van 234 recensies. De geconstateerde statistisch significante verschillen situeren zich op het niveau van de lengte van de recensie, het aantal inbeddingen in een groep van het eigen geslacht en het aantal vergelijkingen met vrouwelijke en internationale auteurs. De statistisch niet significante verschillen winnen aan belang door ze te interpreteren in hun literaire en maatschappelijke context. Zo wordt het bijvoorbeeld duidelijk dat hoewel er geen statistisch significant verschil bestaat in het aantal innovatieve inbeddingen, de critici o.a. het begrip ‘damesroman’ aanwenden om toch een onderscheid te maken in het al dan niet vernieuwend karakter van het betreffende prozawerk. Vlaamse auteurs worden helaas buiten beschouwing gelaten, alsook de recensies die in Vlaamse bladen verschenen over de behandelde romans. Vogel maakt bovendien regelmatig op een eigenzinnige manier gebruik van alom gehanteerde internationale begrippen. Zo wordt Bourdieus ‘literaire veld’ bijvoorbeeld om weinig professionele en overtuigende redenen vervangen door ‘literair leven’.
De resultaten van de analyse zullen wellicht weinig verrassend zijn voor sommige lezers, maar hiermee wil ik het belang van deze studie geenszins minimaliseren. Vogels proefschrift is een bron van informatie voor de bijstelling van het beeld van de eerste vijftien naoorlogse jaren. Zij toont stap voor stap welke vorm genderopvattingen kunnen aannemen en hoe ze ongelijkheid produceren ten nadele van vrouwelijke auteurs. Daarnaast geeft ze ook stof tot relativering van de ‘kraamkamerthese’ die de jaren vijftig als broedplaats voor de revolutie van zestig karakteriseert. Opvallend is het homogene en conservatieve karakter van de genderopvattingen in het maatschappelijke en literaire leven.
In de reeks Taal en gender, onder leiding van Sneller en Verbiest, verscheen
| |
| |
recent deel drie met de titel Recensies! Waar onze literatuur vandaan komt. Het is een kleinood waarin Vogel op kernachtige wijze en in haar typisch pedagogische stijl de basisgedachten van haar proefschrift nog eens op een rijtje zet. Dit boekje wortelt in haar terechte overtuiging van het praktisch nut van haar werk - ook voor het benaderen van de literaire kritiek van vandaag - en de ambitie haar genderkritische ideeëngoed uit te dragen naar de neerlandicus/a in spe. Kortom, een waardevol instrument.
- Aagje Swinnen
| |
Wim Rutgers (samenst.) (2001), Tropentaal. 200 Jaar Antilliaanse vertelkunst. Amsterdam/Antwerpen: Contact. 638 pp., geb., €31,72. ISBN 90 254 9648 2.
Tropentaal kun je beschouwen als illustratie bij Rutgers' proefschrift over de Antilliaanse literatuur, dat onder de titel Beneden en boven de wind in 1996 in een handelseditie verscheen. Daarmee honoreert hij een wens die bij de bespreking van die uitgave in NEM xxxv, 3 van oktober 1997 werd geuit: een Nederlandstalige bloemlezing uit het werk van Antilliaanse en Arubaanse auteurs, ook van degenen die in het Spaans, Engels of Papiamento publiceerden. Want Antilliaanse literatuur wordt door Rutgers opgevat als ‘de literatuur die in de Nederlandse Antillen geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd wordt’ (p. 15) en wel door op de eilanden geborenen of verblijvende immigranten, in welke taal dan ook. Door dit biografische criterium blijven ‘passanten’ als 16de-eeuwse ontdekkingsreizigers en boeken als De laatste resten tropisch Nederland van W.F. Hermans, Een doekje voor het bloeden van Miep Diekmann over de mei-opstand van 1969 en Beneden de wind van J. van de Walle buiten beschouwing. Ook poëzie en toneel alsmede het meeste proza van voor ongeveer 1800, toen de drukpers op Curaçao en Aruba zijn intrede deed, vind je in deze bloemlezing niet.
Rutgers heeft zijn selectie chronologisch-thematisch in hoofdstukken ingedeeld die hij laat voorafgaan door korte inleidingen. Na een hoofdstuk met fragmenten die passen in de orale traditie, zoals bij voorbeeld vastgelegd door etnologen, volgen hoofdstukken uit de periode van ongeveer 1800 tot de afschaffing van de slavernij in 1863, vanaf die tijd tot het begin van de vernederlandsing en missionering rond 1900, vanaf de Duitse inval in Nederland in 1940 toen de Antillen afgesneden raakten van het moederland, enzovoort. Een belangrijk draaipunt lijkt ook de mei-opstand van 1969, omdat daardoor de emancipatie van het zwarte bevolkingsdeel en daarmee van het Papiamento een geweldige stimulans kreeg. Ook aan de weerslag van die gebeurtenis op de Antilliaanse literatuur wijdt Rutgers een hoofdstuk. Maar hoewel hij schrijft dat het Papiamento sindsdien ‘als een vanzelfsprekende zaak’ werd beschouwd (p. 508), blijkt daarvan in de opgenomen fragmenten niet veel. Als ik goed geteld heb, zijn van de 97 opgenomen stukken er 76 oorspronkelijk in het Nederlands geschreven, tegen drie in het Spaans, zeven
| |
| |
in het Engels en maar elf in het Papiamento. Deze verhouding verandert na 1969 niet, want uit de periode daarna heeft Rutgers slechts één (1) fragment uit het Papiamento opgenomen: voor de literatuur is de keuze voor die taal ook nu nog blijkbaar niet zo vanzelfsprekend.
Evenals Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische spiegel hanteert Rutgers voor de oudere literatuur een ruim literatuurbegrip want ‘letterkunde was in die dagen (rond 1840 - HJB) alles wat met aandacht voor de verzorgde vorm geschréven was’ (p. 103): ook pamfletten en brochures, geschiedschrijving en antropologische waarnemingen vind je daardoor in zijn bloemlezing. Bijvoorbeeld fraaie notities over de slavenopstand van 1795, waarbij van slaven die zich hadden overgegeven een stuk van het oor werd afgesneden ‘om hen te kunnen onderscheiden’ (p. 125). Dergelijke details maakten voor mij juist de hoofdstukken met oudere teksten bijzonder boeiend. In de keuze uit de literatuur van na ongeveer 1930 zijn toch vooral de bekende namen te vinden: Cola Debrot, Boeli van Leeuwen, Tip Marugg en Frank Martinus met daarnaast een aantal ‘minor poets’ als Walter Palm, Jules de Palm, Dennis Henriquez, Edward de Jongh en zo meer. Een prettige verrassing was voor mij Carel de Haseth met een fragment uit zijn Katibu di shon (1988), roman die ik niet kende en waarvan me niet duidelijk is of die oorspronkelijk Nederlands is of Papiamento. Achterin het boek kun je vinden waar de opgenomen fragmenten vandaan komen en of en door wie ze vertaald zijn (maar bij Katibu di shon staat niets), daar zijn biografietjes van de auteurs opgenomen.
Alles overziende moet men Rutgers gelijk geven in zijn conclusie dat de Antilliaanse literatuur ‘verrassend veelzijdig’ is (p. 17). Voor een eerste kennismaking met deze literatuur is zijn bloemlezing zeer geschikt. Jammer alleen dat zakencommentaar en woordverklaringen ontbreken: zelfs Papiamentse woorden en zinnetjes blijven onvertaald.
- H.J. Boukema
| |
Arnout Hellemans Hooft, Een naekt beeldt op een marmore matras seer schoon. Het dagboek van een ‘grand tour’ (1649-1651). Ed. E.M. Grabowsky en P.J. Verkruijsse (2001). Hilversum: Verloren, pp. 231, ISBN 90 6550 181 9, €20,00. Egodocumenten 23.
Predikant en toerist. Het dagboek van Joannes Vollenhove. Engeland, 17 mei-30 oktober 1674. Ed. G.R.W. Dibbets (2001). Hilversum: Verloren, pp. 224, ISBN 90 6550 636 5, €19,00.
Elisabeth van der Woude, Memorije van 't geen bij mijn tijt is voorgevallen. Met het opzienbarende verslag van haar reis naar de Wilde Kust 1676-1677. Ed. Kim Isolde Muller (2001). Amsterdam: Terra Incognita, pp. 152, ISBN 90 73893 13 3, €13,50.
Een koopman in Venetië. Een Italiaans-Nederlands gespreksboekje uit de late Middeleeuwen. Ed. José de Bruijn-van der Helm, Fons van Buuren, Maria van Donkelaar, Gisela Gerritsen-Geywitz, Orlanda Lie, i.s.m. Ria Jansen-Sieben en José van Aelst (2001). Hilversum: Verloren, pp. 348, ISBN 90 6550 644 6, €27,00. Middelnederlandse tekstedities 7.
In de afgelopen jaren is grote belangstelling ontstaan voor oude reisverslagen. De ene na de andere editie ziet het licht, en systematisch onderzoek heeft een
| |
| |
schat aan nog onuitgegeven materiaal blootgelegd. De chronologische lijst Reisverslagen van Noord-Nederlanders uit de zestiende tot begin negentiende eeuw, samengesteld door Ruud Lindeman, Yvonne Scherf en Rudolf Dekker (Rotterdam: Erasmus Universiteit en Haarlem: Stichting Egodocument, 1994), telt 497 nummers, en dat zijn dan uitsluitend egodocumenten, teksten uit de particuliere sfeer. Scheepsjournalen of ambassadeverslagen zijn niet meegeteld, evenmin als gedrukte reisteksten. De tegenwoordige interesse heeft zeker te maken met het oude reisverhaal als aantrekkelijke historische bron, met name waar het egodocumenten betreft, maar ook met onze huidige reislust die parallellen in het verleden zoekt, en met onze hedendaagse multiculturele samenleving. Hoe reageerde men vroeger op leden van andere samenlevingen? Welke cultuurverschillen kwam men tegen en hoe werden die beoordeeld?
Arnout Hellemans Hooft, zoon van de dichter, maakte in 1649-1651 een ‘groote tour’ door Duitsland, Italië, Zwitserland en Frankrijk. In Rome, zijn belangrijkste bestemming, bezoekt hij volgens de toenmalige gewoonte alle mogelijke kerken en kunstschatten, maar hij verkeert er ook in het gezelschap van lichtzinnige landgenoten, die hem wegwijs maken op het vlak van de betaalde liefde. Arnout had thuis al begrepen dat het warme, sanguïnische Italië een gunstig oord was voor de ontplooiing van de lichamelijke lust. Dat was de mythe die het land aankleefde, en de jonge Hooft - hij was geboren in 1629 - deed zijn uiterste best om zelf de werkelijkheid achter die mythe te doorgronden. In geheimschrift noteerde hij zijn escapades, die soms plaatsvonden tussen geleerde correspondentie en stichtend kerkbezoek door (p. 118). De editeurs Grabowsky en Verkruijsse hebben de lange zeventiende-eeuwse tekst voorbeeldig uitgegeven, met ruime inkadering in familiegegevens van de Hoofts en in de traditie van de educatiereis. Ze hebben ook het handschrift geanalyseerd, buitenlandse citaten vertaald en lijsten van de verschillende muntstelsels opgenomen. Het geheimschrift geeft overigens zijn geheimen niet prijs, ondanks intelligente pogingen tot ontcijfering.
Joannes Vollenhove (1631-1708) was predikant en dichter, en hoorde tot de voornaamste erfgenamen van Vondels dichttrant. De belangrijkste kenner van zijn werk, G.R.W. Dibbets, heeft het journaal uitgegeven dat Vollenhove bijhield toen hij als lid van een diplomatieke afvaardiging in 1674 maandenlang in Londen verbleef. Hier uiteraard geen Weibergeschichten, maar belangstelling voor cultuur en natuur, en voor het menselijk verkeer in de ‘subtop’ van een diplomatieke missie. Vollenhove heeft moeite met het Engels - in zijn tijd een ‘vreemdere’ taal dan Frans of Italiaans - en vervult regelmatig een predikbeurt in de Nederlandse kerk van Austin Friars. We lezen iets over de ‘netheid’ van de Hollandse architectuur tegenover de ‘slordigheid’ van de Engelse (p. 139), en vinden veel gedetailleerde beschrijvingen van geziene kunstwerken en het straatbeeld in Londen. In de prefotografische tijd waren reizigers die iets wilden onthouden, gedwongen om hun ogen goed de kost te geven en een duidelijk verslag te maken. Dibbets'
| |
| |
uitgave is zeer precies, met veel aandacht voor orthografische en syntactische kwesties. Persoonsgegevens zijn in detail uitgezocht.
Teksten van vrouwelijke reizigers uit deze tijd zijn schaars. Het memorieboekje waarin Elisabeth van der Woude uit Nieuwe Niedorp haar reis naar West-Indië in 1676-1677 noteerde, is het oudst bekende reisverslag van een Nederlandse vrouw. Het is bovendien uniek omdat het een (mislukte) poging tot kolonisatie beschrijft, op de kust van Guyana. Dat het allemaal slecht afliep, maakt het verhaal spannend om te lezen. Trouwe Hollandse matrozen, Portugese schelmen en agressieve negers stofferen de gebeurtenissen. De natuurbeschrijvingen zijn lyrisch en persoonlijk. Als het eens vreselijk stormt, schrijft Elisabeth: ‘De vis was als dronken in zee’ (p. 49). Kim Isolde Muller maakte als editeur een uiterst interessant egodocument openbaar, waarin de vrouwelijke blik samenvalt met de kijkrichting van imperial eyes. Het boek heeft een harde kaft en een leeslint.
Uit een veel eerdere periode, namelijk rond 1450, stamt de anonieme handschriftelijke tekst die nu met een Shakespeariaanse titel is uitgegeven als Een koopman in Venetië. Het is geen reisverslag, maar een koopmanshandboek met 1500 tweetalige voorbeeldzinnetjes: Italiaans en Middelnederlands. Het moet een kostbaar bedrijfsinstrument zijn geweest; het leert de gebruiker praktische en ideële lessen, en helpt hem met voorbeelden van onderhandelingsstrategieën en zakelijke correspondentie. Aan nationale stereotypen geen gebrek, bijvoorbeeld van de Fransen, die zich als pooiers rijk verdienen aan de mannen die hun [nl. van de Fransen] vrouwen berijden. De hoerewaarden laten zich vervolgens ‘edellieden’ noemen (pp. 270-271). De wijze mercator moet altijd beseffen dat zijn winst en eer afhankelijk zijn van Gods goedgunstigheid. Maar net als bij Arnout Hooft is - getuige de ondertoon van dit handboek - voor een handelsreiziger in de late Middeleeuwen de grens tussen geestelijke en wereldlijke liefde gevaarlijk vaag. De consciëntieuze inleiding behandelt onder meer de geleding van de tekst, de verschillende teksttradities die als bron zijn aan te wijzen, en de ideologie van de laat-Middeleeuwse, Europees georiënteerde koopman.
In alle vier boeken is al veel te herkennen van interculturele wisselwerking. Er zijn natuurlijk legio verschillen te signaleren met de praktijk van 2002, maar ook veel overeenkomsten, zeker voor wie de steden en streken kent waar de reizigers terechtkomen. Het oudere Nederlands hoeft voor de moderne lezer geen belemmering te zijn, want het is in alle besproken uitgaven ruimschoots geannoteerd.
- Arie Jan Gelderblom
| |
| |
| |
Jacob van Maerlants ‘Der naturen bloeme’ und das Umfeld, Vorläufer - Redaktionen - Rezeption. Herausgegeben von Amand Berteloot und Detlev Hellfaier (2001). Münster, New York, München, Berlin: Waxmann. ISBN 3 8309 1034 7. €39,90. Niederlande-Studien 23.
Over toppunten van Nederland gesproken: de Lippische Landesbibliothek te Detmold is de trotse bezitter van het oudste compleet overgeleverde, rijk geïllustreerde handschrift van Jacob van Maerlants Der naturen bloeme, een van de eerste Middeleeuwse volkstalige natuurencyclopedieën. In 1999 verscheen een editie in kleur op microfiche. Ter gelegenheid van deze primeur in de neerlandistiek namen 17 Duitse, Nederlandse en Vlaamse specialisten vanuit verschillende invalshoeken het Detmoldse handschrift onder de loep. Hun bijdrages zijn in drie afdelingen gebundeld. Allereerst gaat het over het genre encyclopedie. Daarbij komen ook Maerlants primaire bron, De natura rerum van Thomas van Cantimpré, Konrad von Megenbergs Buch der Natur (rond 1350) en de Middelnederlandse vertaling van Bartholomeus Anglicus' De proprietatibus rerum (1485) vergelijkend aan de orde. Het tweede is de codex zelf, de illustraties en de editieproblematiek. In het derde deel gaat het om de dichter Jacob van Maerlant en zijn literair-historische context.
Op kwesties als de datering en de overlevering van het manuscript, het door Maerlant geraadpleegde Thomas-handschrift, de relatie van de plaatjes tot de tekst, de geïntendeerde lezer en de diepgang van Maerlants maatschappelijke kritiek werpen de bijdrages meer dan eens een verrassend licht. Door de multidisciplinaire benaderingswijze levert de bundel een goed voorbeeld van modern-mediëvistisch onderzoek. Het boek is met illustraties en samenvattingen in het Duits dan wel Nederlands heel verzorgd en toegankelijk uitgegeven.
- Hans van Beelen
| |
Elizabeth Leijnse en Michiel van Kempen (red.) (2001), Tussenfiguren. Schrijvers tussen de culturen. Amsterdam. Het Spinhuis, tweede druk. ISBN 90 5589 123 1.
Wie denkt met deze bundel essays een eenduidig antwoord te krijgen op de vraag ‘wat is een tussenfiguur?’ komt bedrogen uit, want als het boek iets heel grondig illustreert dan is het wel de veelvormigheid van de tussenfiguur: als cultureel verscheurde, als bruggenbouwer tussen culturen, als figuur op wie de term niet van toepassing kan zijn omdat hij te zeer antagonistische connotaties oproept. Ondanks de veelvormigheid van de tussenfiguur, of de tussenauteur, willen de bijdragen in deze bundel niet wentelen in theoretische onbeslisbaarheid waar het de positionering en definiëring van de tussenfiguur betreft. Zo is bijvoorbeeld in het nawoord van de redacteuren een lijst opgenomen van karakteristieke elementen waaraan tussenfiguren herkend kunnen worden. De bundel wil de term tussenfiguur gebruiken als heuristisch concept dat voornamelijk wordt ingegeven door de thematiek van het literaire werk, maar dat
| |
| |
toch niet losstaat van de persoonlijke geschiedenis en make-up van de auteur, net zoals je voor het schrijven van vrouwenliteratuur toch eigenlijk wel een vrouw dient te zijn. De lezer danst met de tussenauteurs mee, naar onder andere Afrika, de Antillen, Suriname, Peru, Indonesië. Daarbij is opvallend dat het ritme misschien wel exotisch is, maar dat niet wil zeggen dat het niet herkenbaar of aanstekelijk is.
- H. Louwerse
| |
Johanna C. Prins, Bettina Brandt, Timothy Stevens, Thomas Shannon (eds.) (2001), The Low Countries and the New World(s): Travel, Discovery, Early Relations. Lanham, MD: University Press of America. ISBN 0 7618 1945 2.
In het voorwoord van deze bundel artikelen over letterkundige, taalkundige en (kunst)historische onderwerpen signaleert Anneke Prins een parallel tussen de neerlandistiek zoals die bedreven wordt buiten het Nederlands taalgebied en het toenemende multiculturele karakter van de Lage Landen: beide situaties leveren telkens nieuwe ontmoetingen op. Dit lijkt een oproep tot een frisse, onbevooroordeelde, open blik en die grondhouding komt alvast heel goed van pas bij het oppakken van deze bundel, gegeven het bijzonder uitgebreide onderzoeksveld dat hier verkend wordt. Twaalf auteurs van buiten de muren behandelen uiteenlopende onderwerpen, variërend van de armenhulp in Rotterdam in 1700, de receptie van de Amerikaanse bevrijders na de Tweede Wereldoorlog, tot de intonatie en het gebruik van finale partikels (en nog veel, veel meer zou ik haast willen zeggen). Opvallend is dat, op één bijdrage na, alle intramuralen literaire onderwerpen kiezen: literatuurgeschiedenis en culturele identiteit, Bernlef, Potgieter en Busken Huet, Van Ostaijen. Dit alles met een grensverleggend of grensoverschrijdend tintje. De bundel laat zien hoe breed ‘Netherlandic Studies’ is en voor menige lezer kan dit een verfrissende stap buiten de muren van het eigen interesseveld of onderzoeksgebied opleveren.
- H. Louwerse
| |
L. Missinne & L. Geeraedts (Hg.) (2000), Zehn Zeilen und ein Zauberschlag: Guido Gezelle (1830-1899) Priester, Lehrer und Dichter. Münster: Waxmann, €12,70, pp. 133.
Deze bundel hoort bij de tentoonstelling Tien reken en een toovertik, samengesteld door Johan van Iseghem ter gelegenheid van Gezelles honderdste verjaardag in 1999. Na Leuven kwam deze tentoonstelling met enkele kleine aanpassingen naar het Haus der Niederlande in Münster. Tegelijkertijd werden de begeleidende essays in vertaling uitgegeven.
De vier essays belichten verschillende aspecten van Gezelles leven en werk.
| |
| |
Van Iseghem geeft een inleiding op Gezelles leven als dichter, leraar en priester in het 19de-eeuwse Vlaanderen. Jan Westenbroek schrijft over Gezelles taal en diens houding tegenover traditie en vernieuwing in de periode dat hij in Roeselare resp. Kortrijk werkzaam was. An de Vos legt het verband tussen Gezelles werk en de taal en literatuur van de 17de eeuw en Piet Couttenier levert analyses van In 't riet, Tot Vleteren en Groeningeveld met het oog op de receptie bij Gezelles tijdgenoten en navolgers, en probeert vervolgens de dichter in een literair kader te plaatsen.
De bundel wordt afgerond met een uitgebreide kroniek. Ten slotte volgt een tweetalige anthologie van alle eerder genoemde gedichten.
- Cornelia Kun
|
|