Neerlandica extra Muros. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Ludo Beheydt
| |
[pagina 56]
| |
nationale en culturele identiteit de ‘grondslag van haar wezen’ vindt, ten minste in twee opzichten een illusie is. In de eerste plaats is die grondslag een illusie omdat de geschiedschrijving onvermijdelijk product is van historicisme. De subjectieve en gekleurde selectie uit de onontwarbare en onomvatbare rijkdom van het verleden leidt tot vertekening. Gewild of ongewild. Ernest Renan had het goed gezien, toen hij in zijn onvolprezen essay uit 1882 Qu'est ce qu'une nation? schreef: ‘L'oubli, et je dirai même l'erreur historique, sont un facteur essentiel de la formation d'une nation’. [Het vergeten, en ik zou zelfs zeggen de historische fout, zijn een essentiële factor in de vorming van een natie]. De natie immers, herschept voor zichzelf de geschiedenis als een geflatteerd zelfportret: wat niet past in de idealisering wordt onverbiddelijk achterwege gelaten. Hooft is in dit opzicht geen uitzondering, hij belooft geen waarheid te verzwijgen ‘'t en waare zij tot schaade mijns vaaderlands strekte’. Het historicisme is niet de enige illusie waarop het beroep op de traditie teert. De culturele erfenis waarnaar wordt verwezen is meestal verwoord in een taal die niet meer de taal van de huidige cultuurgemeenschap is. Hooft schreef wel Nederlands, maar dat Nederlands is niet meer direct toegankelijk voor de hedendaagse lezer. Eigenlijk is het Nederlands van Hooft een vreemde taal die een andere cultuur verwoordt en die in een andere cultuur is ingebed. Van Hoofts taal zien we dat wellicht nog geredelijk in, omdat de historische taalafstand zo groot is dat we direct merken dat zijn teksten zonder historisch woordenboek niet zonder meer toegankelijk zijn. Maar zijn we bereid te aanvaarden dat ook teksten die veel dichter bij ons liggen al evenmin direct toegankelijk zijn? Gaan we er niet te gemakkelijk en eigenlijk voetstoots van uit dat begrippen die ons bekend voorkomen - zelfs historische kernbegrippen als beschaving, cultuur, vaderland, vrijheid, democratie, tolerantie - hetzelfde betekenden in de negentiende eeuw als vandaag? Is dit geen historische illusie waarvan vooral de hedendaagse cognitieve taalkunde ons maar al te sterk bewust maakt? Iedere cultuur is op een bepaald ogenblik verwoord in een taal die met haar associaties, haar polysemie en haar metaforie een verbaal wereldbeeld en een verbale cultuur schept die slechts geldig zijn voor de samenleving van dat moment. | |
Le progrès des études historiques est souvent pour la nationalité un danger. (E. Renan)[De vooruitgang van de historische studie is vaak een gevaar voor de nationaliteit.] Met de voorgaande overwegingen nog in het achterhoofd is het bijzonder spannend kennis te nemen van de resultaten van het historisch onderzoek dat enkele jaren geleden gestart werd naar de geschiedenis van een aantal Nederlandse begrippen. De resultaten van deze Nederlandse begripsgeschiedenis die de uitkomst zijn van een project dat op initiatief van het Instituut voor Cultuurgeschiedenis van de Universiteit van Amsterdam tot stand is gekomen, zijn nu neergelegd in een drietal boeken die respectievelijk de begrippen vaderland, beschaving en vrijheid behandelen. Het eerste deel van deze serie Vaderland, een | |
[pagina 57]
| |
geschiedenis vanaf de vijftiende eeuw tot 1940 onder redactie van N.C.F. van Sas (Amsterdam: Amsterdam University Press, isbn 90 5356 347 4, pp. 477, €36,08) is om verschillende redenen een interessante inleiding. Om te beginnen krijgen we in een Ten geleide van W.R.E. Velema een boeiende en noodzakelijke toelichting bij de Nederlandse begripsgeschiedenis, waarin wordt uitgelegd hoe die begripsgeschiedenis zich onderscheidt van de lexicografie en van de ideeëngeschiedenis. Anders dan de lexicografie beperkt de begripsgeschiedenis zich tot enkele grondbegrippen die ‘gedurende lange tijd een prominente en centrale rol in het maatschappelijke vertoog hebben gespeeld’ (pp. xiv) en worden die kernbegrippen ‘intensiever en vanuit een grotere variëteit aan invalshoeken bestudeerd’ (pp. xv). Dat is zeker waar als we het begrip ‘vaderland’ in dit eerste boek bekijken. Het wordt in zijn historische evolutie bekeken en dit zowel door historici, kunsthistorici, literatuurkenners als taalkundigen. De verdienste dat door een grote diversiteit aan benaderingen een rijkere visie op het begrip in zijn maatschappelijke context wordt verkregen, heeft echter als keerzijde dat het aan het eind van de bundel nagenoeg onmogelijk is om een synthese te maken van het vaderlandbegrip in zijn diachrone ontwikkeling, maar ook niet in zijn contemporaine synchrone gebruik. Het grootste bezwaar is wel dat ook geen poging tot een dergelijke synthese gedaan is. Het inleidende essay over het begrip ‘vaderland’ van N.C.F. van Sas heeft jammer genoeg niet deze strekking: het beperkt zich tot een beknopte leesgids. De diversiteit in aanpak maakt ook de vergelijking van de bijdragen erg moeilijk, want bijvoorbeeld het op zichzelf lezenswaardig essay van Mieke B. Smits-Veldt over ‘Het vaderland’ bij Hollandse rederijkers laat nauwelijks vergelijking toe met het stuk van Willem van den Berg over Het denken over het vaderland in de letterkunde van de eerste decennia van de negentiende eeuw. Voorts kan ik alleen maar bevestigen wat Velema in zijn inleiding nogal luchthartig opmerkt over de linguïstische benadering van het begrip, namelijk dat ‘aan de linguïstiek met vrije hand ontleend’ (p. xi) is, sterker nog: ik zou zeggen dat ‘met de linguïstiek de hand gelicht is’. En dat is dubbel jammer bij een boek dat zich presenteert als een begripsgeschiedenis. Willen wij een goed beeld krijgen van het contemporaine gebruik van Nederlandse grondbegrippen dan dringt zich juist als eerste fase van een grondige historische begripsanalyse een systematische semasiologische en onomasiologische (en niet ‘onomastische’! pp. xi) analyse op van de begrippen. De bijdrage van de taalkundige Jan Noordegraaf over Vaderland en moedertaal is zeker geen aanzet tot een dergelijke preliminaire analyse. Hij beperkt er zich immers toe de constant gelegde relatie tussen taal, volk en vaderland overvloedig te illustreren. Een taalkundige analyse die zowel semasiologisch was, dat wil zeggen een benadering van de woordvorm naar de verschillende betekenissen, als onomasiologisch, dit wil zeggen van het begrip naar de verschillende woorden om dat begrip te benoemen, zou een vast stramien geboden hebben waarop de andere bijdragen zich hadden kunnen baseren. De taalkundige modellen om dit aan te pakken zijn in de Nederlandse taalkunde beslist voorhanden. Ik verwijs hier slechts naar de werken van Dirk | |
[pagina 58]
| |
Geeraerts Woordbetekenis (1986) en Wat er in een woord zit (1989) of naar het tweede hoofdstuk van de Cognitieve inleiding tot taal en taalwetenschap van R. Dirven en M. Verspoor (1999). Voor de diachrone aanpak van de semantische ontwikkeling op basis van teksten kan exemplarisch verwezen worden naar het recente proefschrift van Nicoline van der Sijs. Hoewel vanuit cultuurhistorisch standpunt het Vaderlandboek dus niet helemaal bevredigend genoemd kan worden, zijn de aparte studies over bijvoorbeeld de relatie tussen literatuur en nationaal gevoel wel interessant, vooral omdat zij hier verkennend werk presenteren.
Het tweede boek in deze reeks, Vrijheid, een geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw (isbn 90 5356 348 2, pp. 371, €31,54) onder redactie van E.O.H. Haitsma Mulier en W.R.E Velema is vergelijkbaar met het eerste, met dit verschil echter dat het inleidende essay van Velema over het Nederlandse vrijheidsbegrip toch meer in de buurt komt van de verlangde synthese, al geldt ook hier dat een onderliggende onomasiologische en semasiologische benadering van het begrip tot een helderder aanpak van zowel de inleiding als de afzonderlijke artikelen zou hebben bijgedragen. Dit boek geeft duidelijker aan dan dat over het ‘vaderland’ dat het begrip ‘vrijheid’ wisselende invullingen gekregen heeft die politiek bepaald waren, gaande van ‘politieke gemeenschap gekenmerkt door zelfbestuur’, over ‘gewetensvrijheid’, ‘afwezigheid van een eenhoofdig gezag’, ‘actieve en permanente volkssoevereiniteit’ tot en met de blijvende waardentrits ‘burgervrijheid, tolerantie en handelsvrijheid’. Interessanter voor deze kroniek is het derde boek dat zich onder de titel Beschaving (isbn 90 5356 477 2, pp. 360, €24,90) onder redacteur Pim den Boer richt op een historische analyse van de grondbegrippen ‘beschaving’ en ‘cultuur’ uit de Nederlandse geschiedenis. Een gelukkige verbetering in dit derde deel is niet alleen dat hier ruime aandacht besteed wordt aan internationale vergelijkingen, maar ook dat er meer naar de recente ontwikkeling van het begrip is gekeken. De internationale vergelijking toont globaal gesproken aan dat op het moment dat in de achttiende eeuw het Frans en het Engels vrijwel op hetzelfde ogenblik ‘civilisation’ en ‘civilization’ ijkten, het Nederlands geen vergelijkbaar neologisme invoerde, maar bleef vasthouden aan ‘beschaving’: ‘Het Nederlands vormde hiermee een unieke begripsmatige uitzondering’ (p. 9). Pas rond 1990 brak de weerstand, maar toen werd de term ‘cultuur’ zo populair dat hij meteen ‘beschaving’ verdrong. Andere verschillen tussen dit deel en de vorige twee is dat er minder bijdragen zijn, die daardoor uitvoeriger en grondiger zijn en dat er een systematische ordening in de artikelen is aangebracht, wat ten zeerste bijdraagt tot de leesbaarheid. Het boek is ingedeeld in vier rubrieken. In de eerste, ‘vergelijkende’ rubriek wordt via taalvergelijking een maatschappelijke en historische contextualisering van het Nederlandse begrip betracht. De daaropvolgende ‘onomasiologische’ rubriek bevat proeves van begripsveldconstructie, waaronder W.P. Gerritsens ondertussen klassiek geworden studie van ‘hoofsheid’, Wesselings benadering van het begrip ‘civilitas’ bij Erasmus en Grootes' studie van | |
[pagina 59]
| |
‘heusheid’ en ‘beleefdheid’ in de zeventiende eeuw. Hier is het echt jammer dat geen gemeenschappelijk onomasiologisch beschrijvingsmodel is gebruikt. De vergelijkbaarheid en de samenhang zouden erbij gewonnen hebben. De derde, ‘kunsthistorische’ rubriek is een breed opgezet visueel beeldverhaal dat door diversiteit van beelden die vaak nogal willekeurig gekozen lijken, meer ‘beeld’ dan ‘verhaal’ is. De enige verbindende factor in die beeldenlawine is ‘opvoeding’, maar zelfs dit verband is niet systematisch uitgewerkt. De vierde afdeling, die we met recht ‘semasiologisch’ mogen noemen, omdat hier van het woord ‘beschaving’ uitgegaan wordt om de polysemie en de metaforie af te tasten in vergelijking met concurrerende termen, is vooral interessant omdat ze de diachrone verschuiving in de betekenis onder druk van veranderende maatschappelijke omstandigheden zo treffend illustreert.
De drie boeken samen tonen in de eerste plaats hoe cultuur- en tijdgebonden begrippen wel zijn, ze tonen daarnaast de discontinuïteit en de dynamiek van de cultuur en hoe die zich afspiegelen in het evoluerende taalgebruik. Wie een aantal van de artikelen in deze bundels grondig leest, zal met minder gemak spreken over ‘de’ cultuur der Nederlanden. Begripsgeschiedenis reveleert de historische relativiteit van elke discussie over cultuur, maar ook de historische relativiteit van wat we nogal gemakkelijk aanduiden als de culturele identiteit. | |
‘Nederlands geestesmerk’ in ijkpuntenToch mag de historische afbreuk ons niet meteen afschrikken. Het is niet omdat de historische analyse het begrip ‘culturele identiteit’ relativeert en eventueel onttakelt dat de culturele identiteit geen bestaansrecht meer zou hebben. Integendeel, de psychologische behoefte die samenlevingen hebben om zich als een cultuur te identificeren en te profileren, maakt dat naast het rationele relativisme de poging om de culturele identiteit ook in haar historische dimensie te vatten bestaansrecht heeft. ‘Nederlands geestesmerk’ zoals Huizinga het een beetje ouderwets uitdrukte moet ook historisch worden gepeild. In het besef van het voorlopige van hun pogen, moeten historici steeds weer en met respect voor de traditie de cultuur van hun tijd proberen te verwoorden in haar dynamiek en haar continuïteit. Al is dat waarschijnlijk niet de eerste bedoeling geweest van het grote project ‘Nederlandse cultuur in Europese context’, voor mij is dat wel het belang van dit project dat zijn bekroning gevonden heeft in vier imposante studies, geconcentreerd op vier ijkpunten: de jaren rond 1650, 1800, 1900 en 1950-1970.Ga naar eind1 Het eerste deel 1650. Bevochten eendracht heb ik al uitvoerig besproken in een eerdere kroniek. Nu wil ik de andere drie delen van dit prestigieuze en gewichtige (ook letterlijk!) project de revue laten passeren. 1800. Blauwdrukken voor een samenleving (Den Haag: Sdu Uitgevers, isbn 90 120862 13, €45) is net als de andere delen een lijvig en royaal uitgegeven boekwerk over een dwarsdoorsnede in de Nederlandse geschiedenis, waarin gepoogd wordt een brede interdisciplinaire benadering van de cultuur te presen- | |
[pagina 60]
| |
teren in de moeilijke periode waarin de Republiek haar centrale positie in het toenmalige Europa had verloren en zich in de warrige revolutionaire patriottentijd had ontwikkeld tot een enigszins vleugellamme nationale eenheidsstaat. Het jaar 1800 leent zich, doordat het middenin hectische ontwikkelingen valt, al niet zo goed tot de beoogde dwarsdoorsnede, zodat we voor dit deel al meteen met een afwijkende aanpak zitten. De auteurs, Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt, een hoogleraar sociale geschiedenis van de literatuur en een hoogleraar cultuurgeschiedenis na de Middeleeuwen, hebben zich een speelruimte van een jaar of vijftien aan weerszijden van hun ijkpunt veroorloofd en een enkele keer ook een langere aanloop genomen. De ijkpuntbeschrijving moet daardoor eigenlijk wijken voor de traditionele causale periodebeschrijving. Nog in een ander opzicht wijkt dit deel af van de intentieverklaring van het project: de schrijvers hebben als rode draad voor hun beschrijving gekozen voor het publieke debat: dat was in die tijd een nieuw cultureel evenement. Dat publieke debat, dat zich afspeelde in tijdschriften, spectatoriale geschriften, dichtgenootschappen, salons, koffiehuizen en sociëteiten had vier thema's: de maakbaarheid van de mens, de maakbaarheid van de samenleving, de nationale geldingsdrang en het culturele verval. Om op basis hiervan een groots werk over de patriottentijd te schrijven valt niet mee. De auteurs hebben hun best gedaan, maar het blijft een periode van saaiheid, middelmaat en burgerlijkheid. De informatieve densiteit van hun lijvig werk en de geïllustreerde reportages vermogen niet helemaal de dorheid van de eindeloze ‘blauwdrukken voor een samenleving’ weg te nemen: regelneverij is minder interessant dan revolutionaire heisa.
De schrijvers van 1900. Hoogtij van de burgerlijke cultuur (Den Haag: Sdu Uitgevers, isbn 90 120862 21, €45) hadden dan eigenlijk een gemakkelijker taak. De periode rond 1900 wordt immers wel eens de ‘tweede Gouden Eeuw’ genoemd en Jan Bank en Maarten van Buuren hebben zich dan ook vol overgave op hun dankbare taak gestort. Met de opbloei van kunst, wetenschap en economie is de ‘tijd van twijfelzucht en wankelmoedigheid voorbij’ schrijft Verwey. Nederland is in 1900 vol goede moed. Het beruchte fin de siècle-pessimisme krijgt hier nauwelijks kans. Er is dus materiaal te over voor een schitterend boekwerk. Geleerden als Lorentz en Zeeman wonnen Nobelprijzen. De Tachtigers hadden de duffe burgerkunst verketterd en een nieuwe gemeenschapskunst deed haar intrede. Toorop, Berlage, Mondriaan veroorzaakten een ongeziene kentering in de plastische kunsten, Van Eeden, Gorter, Roland Holst engageerden zich zowel sociaal als literair. Het enige probleem voor de redacteuren was natuurlijk dat er al een schitterend magnum opus bestond van de westerse wereld rond 1900, namelijk het nog steeds niet verouderde Op het breukvlak van twee eeuwen van de Nederlandse historicus Jan Romein. Dat eenmanswerk te overtreffen met een nog betere synthese, leek bij voorbaat onbegonnen werk. De auteurs hebben dan ook wijselijk geopteerd voor een keuze van thema's. Zij zijn dus de grote synthese uit de weg gegaan en ze hebben ook niet gestreefd naar encyclopedische volledigheid. In dat opzicht | |
[pagina 61]
| |
verschilt hun werk overigens wel sterk van 1800. Het is jammer dat in dit deel, dat zo expliciet onder het motto staat van het door Verwey geconstateerde ontluikende europeanisme (‘Wij zien dat in het laatste vierde van de vorige eeuw Nederland hoe langer hoe krachtiger heeft deelgenomen aan het europeesche leven’, p. 13), de Europese context niet systematisch als uitgangspunt is gekozen voor de bespreking. Dat was een uitdaging die de auteurs hadden moeten aangaan. Ik geloof ze op hun woord als ze zeggen dat een systematische vergelijking met de Europese context vooralsnog utopisch is, maar ze hadden alvast een poging kunnen doen. Hun werk zou gewonnen hebben aan samenhang en aan geloofwaardigheid. De schaarse keren dat daar pogingen toe zijn ondernomen, leveren voor mij de interessantste bladzijden, zoals bijvoorbeeld de bladzijden over de relatie tussen het Franse symbolisme, het Nederlandse symbolisme en Mondriaans esthetica (hoofdstuk 5). Door de Europese context te schetsen wordt aannemelijk gemaakt dat ‘Mondriaans nieuwe beelding de bedoeling had een diepere werkelijkheid op symbolische wijze weer te geven’ (p. 227).
In het laatste deel is de ijkpuntidee al meteen resoluut verlaten. 1950. Welvaart in zwart-wit (Den Haag: Sdu Uitgevers, isbn 90 120862 3 x, €45) onder redacteurschap van Kees Schuyt en Ed Taverne, een socioloog en een architectuurhistoricus, beslaat de hele periode tussen 1945 en 1973. Niets ijkpunt dus. Ook in dit deel hebben de auteurs zich niet gewaagd aan een globale synthese, zij hebben zich gericht op de fundamentele veranderingen die Nederland op economisch, sociaal en cultureel gebied heeft doorgemaakt. Dit boek is ook minder een echte cultuuranalyse dan de vorige delen, althans van de cultuur met grote C. De architectuur komt er dan weer wel goed af, maar er is - zeker voor deze periode - een aperte onderschatting van de diversiteit van de visuele kunst, de mediacultuur en de popmuziek. Het opengooien van het maatschappelijk bestel onder druk van de dynamiek van de welvaartsstaat en de economische boom leidde tot een explosieve maatschappelijke verandering waarin de nieuwe media, de jongerencultuur, de infrastructurele omwentelingen een onherkenbaar Nederland schiepen. De sociologische en economische analyses zijn gedegen en gestructureerd door het boek getrokken. De stappen zijn duidelijk: welvaart in wording en de reconstructie van Nederland leiden tot geboorte-explosie, consumptiegedrag, verzorgingsstaat en onderwijsdemocratisering, maar ook tot secularisering, ontzuiling en gezagscrisis. Die ontwikkeling blijft niet zonder gevolg in de kunsten: internationalisering, snelle vernieuwing, bevrijding zijn daarbij sleutelwoorden. Na 1973 zijn de grenzen van de groei bereikt en evolueert Nederland naar een multiculturele maatschappij en één zaak staat buiten kijf: de tijd van voor 1973 komt nooit meer terug.
Met dit laatste deel is dit dure, prestigieuze cultuuroverzicht van Nederland afgerond. Is het nu ook geworden wat ik ervan gehoopt had? Ten dele slechts, ik blijf wat verwonderd staan kijken naar de ijkpunten. Ze geven heel veel informatie, ze zijn ook groots opgezet, maar op het eerste deel na mis ik de synthese. | |
[pagina 62]
| |
De interdisciplinariteit die hier als het grote toverwoord werd gehanteerd, is te ongelijk over de delen verdeeld. De stijl van de bijdragen - zelfs binnen de delen - is te ongelijk en wat ik nog het meest mis, is een samenhang. Ik wil best aannemen dat die breukdata de juiste ijkpunten zijn, maar dat is mij na de zware lectuurslag toch nog niet overtuigend uitgelegd. De relatie tussen de delen en het belang van de ijkpunten zijn mij aan het einde van de eindeloze lectuur nog steeds niet duidelijk. De wisselende accenten in de verschillende delen, de diversiteit in de specialismen van de auteurs en een gebrek aan coördinerende sturing over de delen heen hebben een ongelijk cultuurbeeld opgeleverd. Ik verlang nu meer dan ooit naar een synthese à la Romein of Huizinga, met een visie, een samenhangende interpretatie en in een uniforme stijl. Maar misschien mag ik dat in deze postmoderne tijd niet meer verlangen en moet ik leren leven met de deconstructie en de verbrokkeling. Alleen blijf ik dan met de behoefte zitten aan een ongebroken spiegel voor mijn culturele identiteit. En dat is maatschappelijk en cultureel een legitieme verwachting die ik deel met al wie zich wenst thuis te voelen in de wereld van vandaag. |