Neerlandica extra Muros. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
S. Groenveld
| |
Historiografische ontwikkelingenAan het begin van de 19de eeuw kreeg het historisch onderzoek een nieuwe gedaante. Was het voorheen gericht geweest op het verschaffen van levenslessen, van voorbeelden uit het verleden die voor het heden hun betekenis hadden, nu werd het van die hoge roeping losgemaakt. In het voetspoor van de | |
[pagina 26]
| |
Duitse geschiedschrijver Leopold von Ranke werd de studie van het verleden ‘slechts’ gekoppeld aan de vraag naar het hoe en het waarom. En gebaseerd op nieuw gezochte bronnen, die kritisch werden uitgegeven. Die bronnen werden vooral gevonden in de archieven van overheidsinstanties. De herkomst van deze bronnen gaf, ondanks een geweldige vooruitgang, aan het onderzoek tegelijkertijd een zekere eenzijdigheid: zulk onderzoek was vooral institutioneel en centralistisch-politiek van aard. Hiertegen kwam in het begin van de 20ste eeuw wel reactie. Economische en, in het verlengde ervan, sociale geschiedenis tastten het monopolie van de politieke geschiedenis aan. Andere onderzoeksterreinen werden later ontdekt zoals, in de laatste decenniën van de eeuw, de cultuur- en de mentaliteitsgeschiedenis. Bovendien bereikte in de eerste helft van de 20ste eeuw het doen van archivalisch onderzoek een verzadigingspunt, ook al waren bepaald niet alle overheidsarchieven uitputtend bestudeerd. Geschiedschrijvers bleven staan bij de reeds bekende stukken, interpreteerden deze wederom, anders, zonder er veel nieuw materiaal aan toe te voegen. Heftige discussies over interpretaties waren het gevolg. Bovendien meenden sommige auteurs, dat het bronnenonderzoek zoveel nieuwe details had opgeleverd, dat de beschrijving van menig onderwerp het kenvermogen van de lezer te boven ging en afstotend begon te werken. Met name Jan Romein heeft in 1939 in zijn bekende oratie Het vergruisde beeld hierop sterk de nadruk gelegd. Zijn vrees was, dat de geschiedschrijving haar culturele functie - een begrijpelijk historiebeeld voor de niet-specialistische lezer - zou verliezen.Ga naar eind2 Een nieuwe generatie historici bracht hierin omstreeks 1960 weer een kentering teweeg. Dankzij de opkomst van nieuwe takken van wetenschap - de sociale wetenschappen onder meer - en vanuit een soort van generatiesentiment begonnen zij andere vragen te stellen. Vragen, die niet voldoende beantwoord konden worden aan de hand van het materiaal dat door hun voorgangers reeds zo veelvuldig was gebruikt.Ga naar eind3 Dus zochten deze historici opnieuw de weg naar de bronnen. In jeugdige overmoed soms: ‘ik dacht voortaan dat belangrijke zaken in een beperkt aantal overzichtelijke dossiers voor de nieuwsgierige onderzoeker klaar stonden’, aldus de historicus Piet de Rooy achteraf. ‘Dat maakte archiefonderzoek leuk, omdat met weinig inspanning veel nieuws gevonden kon worden, je moest alleen een onderwerp verzinnen en het bijpassende dossier opzoeken in een romantisch vervallen gebouw’. En: ‘archiefonderzoek gaf een zeer aangenaam ambachtelijk gevoel: (...) je kwam terug met vuile handen, want geen fijner stof dan archiefstof’.Ga naar eind4 Niets bleek minder waar. Menige onderzoeksvraag moest wel met andere, maar zeker niet minder gedetailleerde gegevens dan de bekende worden beantwoord. Dus bleef intensief zoeken links en rechts nodig, en kwam het bij menigeen tot een nog verder vergruizen van het beeld dan Romein had gevreesd. De nieuwe vragen dreven de onderzoekers ook een andere kant uit. Vooral als ze geconcentreerd werden op langdurige processen of op breed in de samen- | |
[pagina 27]
| |
leving levende fenomenen. Dan werd een zó arbeidsintensief en tijdrovend onderzoek vereist, dat één enkele onderzoeker, hoe noest hij ook werkte, het niet kon verrichten. Vooral als hij massa's seriële bronnen moest doornemen. Zo leidde deze tweede golf van ‘terug naar de bronnen’ tot de opkomst van collectief verricht onderzoek. Dit proces werd nog versneld door de grote voorliefde voor de universitaire werkgroep, een van de resultaten van de democratiseringsgolf van 1968. Zo ook door het voorbeeld van de bêtawetenschappen, waar groepsonderzoek allang gebruikelijk was. En niet te vergeten door nieuwe financieringsmethodieken van subsidiegevers die, niet zelden beïnvloed door de exacte vakken, ook alfamensen rammelend met de geldbuidel tot collectief onderzoek wisten te bewegen. Stellig biedt zulk onderzoek ook in alfaland het voordeel dat grote thema's ter hand kunnen worden genomen en over een lange periode of vanuit verschillende invalshoeken worden bestudeerd. Maar het welslagen van zulk onderzoek is afhankelijk van veel méér voorwaarden dan bij individuele studie. Het zal zowel inhoudelijk als organisatorisch zeer grondig moeten worden voorbereid en, eenmaal op gang gekomen, nauwgezet begeleid. De structuur van het gehele project dient bovenal doorzichtig te zijn, de algemene vraagstelling duidelijk, de gevolgde methodiek niet te ingewikkeld. Bovendien moeten aan het coöperatief vermogen van de deelnemers, zowel onderzoekers als begeleiders, hoge eisen worden gesteld. Maar dan nóg. Het blijft de vraag of, ook al wordt aan al zulke voorwaarden voldaan, een essentieel element van het historisch onderzoek door zo'n collectief project niet grotelijks wordt beperkt, zo niet gesmoord: de persoonlijke inventiviteit of originaliteit van de onderzoeker.Ga naar eind5 | |
De constructie van een programmaIn de Nederlandse historische wereld is in het begin van de jaren tachtig voor het eerst een groot projectgebonden onderzoek op touw gezet. De Stichting voor Historisch Onderzoek startte toen het programma ‘Integrale Geschiedenis’, waarin vergelijkend onderzoek werd verricht naar Groningse en Noordoost-Brabantse ontwikkelingen in de 19de eeuw. Toen dit programma zijn eindpunt naderde, besloot het bestuur van de SHO een nieuw onderzoeksprogramma te laten ontwerpen, nu betreffende cultuur en politiek van de Nederlandse Republiek in de 17de eeuw. Het programma diende te bestaan uit een aantal deelprojecten, waarvan de meerderheid zou worden uitgevoerd door aio/oio's, en een klein aantal door postdocs. Prof. dr A.Th. van Deursen (VU Amsterdam) en schrijver dezes werden aangezocht om hiervoor een plan te maken. Dit plan werd voorjaar 1990 in een boekwerk neergelegd, met een algemene, inhoudelijke inleiding en korte beschrijvingen van alle in dit kader beoogde deelprojecten.Ga naar eind6 Nadat er nog enkele deelonderzoeken aan waren toegevoegd, bestond het programma uit 21 onderdelen waarvan bij elke der zeven Nederlandse universiteiten met een geschiedenisopleiding er drie werden ondergebracht. Terzelfdertijd voerde het SHO-bestuur overleg dat resulteerde in een ander, | |
[pagina 28]
| |
grootschalig project over drie eeuwen Nederlandse cultuur in Europese context, geconcentreerd op vier ijkpunten: 1650, 1800, 1900 en 1950 - een programma waarin ook deelonderzoeken door aio/oio's en postdocs waren opgenomen.Ga naar eind7 Eerste uitgangspunt bij het opbouwen van het programma over de Republiek was, dat de nadruk niet zou komen te liggen op de politiek, maar op de cultuur, die internationaal als het duidelijkste kenmerk van de Zeven Provinciën is beschouwd. Het politieke element, inclusief het institutionele, komt wel in alle deelprojecten aan de orde, maar dan impliciet, vooral als kader. Voor het welslagen van het hele programma was het vervolgens van groot belang, dat alle deelnemers de voornaamste, algemeen gehanteerde begrippen zouden gebruiken met eenzelfde inhoud. Dit gold vanzelfsprekend vóór alles voor het begrip ‘cultuur’. Grofweg kon worden gekozen uit twee betekenissen. De eerste is de al uit de 18de eeuw daterende betekenis, die in het Nederlands met ‘beschaving’, in het Engels met ‘civilization’, in het Frans met ‘civilisation’ wordt weergegeven. Daarmee worden manieren van denken, doen en voelen van een elite aangeduid, waardoor deze zich onderscheidt en ook wil onderscheiden van minder gecultiveerde mensen - een normatieve betekenis dus.Ga naar eind8 De tweede ontwikkelde zich hieruit, vooral dankzij de antropologie, en duidde de verworvenheden aan waardoor de mens zich in het algemeen onderscheidt. Het gaat dan niet alleen om elitaire zaken als literatuur of wetenschap, maar ook om minder hoogdravende zoals spreektaal of techniek. Ofwel, om met de antropoloog E.B. Tylor te spreken, om ‘that complex whole which includes knowledge, belief, art, law, custom and any other capabilities and habits acquired by man as a member of society’.Ga naar eind9 De voorkeur ging uit naar de antropologische benadering. Die biedt immers de mogelijkheid, doen en denken van alle groepen van de samenleving, en niet alleen van de elite, in principe in de behandeling te betrekken. Zo kan een gedifferentieerd beeld van de cultuur van hoog naar laag worden verkregen, van patriciaat en gezeten burgerij, van middenklassen, loontrekkers en zelfs van proletariërs. Hiernaast was het de vraag, hoe het begrip ‘de Republiek’ zou worden gehanteerd. Deze term is primair opgevat in ruimtelijke zin: samenvallend met het territoir van de zeven provinciën en de Generaliteitslanden. Gebieden juist daarbuiten, die cultureel in menig opzicht aansloten bij deze territoria, zouden dus geen specifiek voorwerp van studie worden. Wat overigens nog niet wil zeggen dat zij niet incidenteel in het onderzoek zouden kunnen worden opgenomen voor aanvullende gegevens. Zo kunnen gewoonten en bronnen uit Westfalen wel eens nodig zijn voor kennis van Oost-Nederlandse ontwikkelingen of situaties. Dit ruimtelijke gebruik van de term ‘de Republiek’ had nog een andere consequentie. Het dwong de onderzoeker te beseffen, dat de statenbond der zeven uit méér gebieden bestond dan alleen het gewest Holland. En ook uit méér dan steden alleen, hoe geürbaniseerd de Verenigde Nederlanden ook waren. Dit leidde tot de logische conclusie, dat een Hollandocentrische benadering moest werden vermeden en dat ook de andere provinciën in de | |
[pagina 29]
| |
bestudering worden betrokken. En dat waar mogelijk ook het platteland aan bod diende te komen. Evenals trouwens gebieden overzee, waar geleidelijk een vorm van Nederlands gezag werd gevestigd en Staatse onderdanen een zeker gewicht lieten gelden. Bovendien moest, voordat de thema's van de deelprojecten konden worden vastgesteld, de toestand worden bepaald van de geschiedschrijving over de Republiek in de 17de eeuw en de beschikbaarheid van bronnenmateriaal in gedrukte en ongedrukte vorm. Daarom vond een historiografische sterktezwakte-analyse plaats. Leemten die werden gesignaleerd, kwamen in principe in aanmerking om opgevuld te worden. Daartegenover werden tal van studies opgespoord die, hoewel ongelijksoortig van opzet en kwaliteit, toch zo sterk waren dat ze geen aanvulling of vervanging behoefden. Hiernaast werd een rondgang gemaakt langs vele archieven om vast te stellen voor welke van de zwakke plekken er sterk bronnenmateriaal beschikbaar is. Dit had tot consequentie dat, bij gebrek aan voldoende bronnen, sommige potentiële onderwerpen afvielen. Ten slotte leek het wenselijk, een aantal parallelle deelprojecten met een vergelijkbare thematiek te ontwerpen. Daardoor zouden de uitvoerders de mogelijkheid hebben, door overleg te komen tot onderling vergelijkbare resultaten. Resultaten ook, die in een samenvattende, afsluitende studie een algemeen geldend beeld voor de hele Republiek zouden kunnen opleveren. Gevaar van zo'n aanpak was ongetwijfeld, dat voor de individuele onderzoeker gemakkelijk een te nauw keurslijf zou worden gecreëerd. Er moest, met andere woorden, zoveel mogelijk ruimte binnen de afzonderlijke projecten overblijven voor persoonlijke invulling door de auteur. Op basis van al deze afwegingen kon een keuze voor opbouw en inrichting van het programma worden gemaakt. Binnen de geografisch en sociaal zo sterk gevarieerde Republiek, was de conclusie, konden per groep, sociale laag of streek sterke culturele verschillen bestaan. Dat was natuurlijk niet onbekend, maar is totnogtoe in cultuurhistorische studies nog niet voldoende, en met betrekking tot het hele territorium der zeven gewesten nog niet evenwichtig onderbouwd, terug te vinden. Dus is gekozen voor het verrichten van studies naar doen en denken van zorgvuldig selecteerde groepen uit diverse bevolkingslagen, over alle gewesten gespreid. Al deze groepen worden bestudeerd op dezelfde algemene aspecten: hun status, hun materiële en hun immateriële cultuur. De beoogde deelprojecten met vergelijkbare thematiek worden gekenmerkt door bestudering van verwante groepen op flinke afstand van elkaar. Bijvoorbeeld is een onderzoek naar de regenten van Rotterdam gepland naast één over die van Breda als stad in de Generaliteitslanden, en die van Arnhem in de oostelijke provincie Gelderland. Zo ook bleek studie mogelijk naar thuiswonende armen in Zwolle als Oost-Nederlandse stad naast die in het Hollandse Delft. Eveneens konden parallelle onderzoeken worden ontworpen naar de Nederlandse kolonisten in Zuid-Afrika en die in het Noord-Amerikaanse Nieuw-Nederland. Voor andere groepen bleek het opzetten van zulke koppels niet | |
[pagina 30]
| |
nodig, omdat er elders reeds onderzoek naar was verricht. Zo bestaan er al studies over de Hollandse en Groningse adel,Ga naar eind10 maar die van Overijssel moet hoognodig worden onderzocht. Zo ook is de plattelandscultuur van het Noord-Hollandse dorp Graft al intensief bestudeerd,Ga naar eind11 maar zou de vergelijking met die in de heerlijkheid Almelo wel eens tot wederzijdse verdieping kunnen leiden. | |
Eerste resultatenIn 1991 ging het programma van start. Drie onderzoekers werden aangesteld, achttien anderen volgden in de daarop volgende jaren. Thans zijn bijna alle contractperioden afgelopen - wat nog niet wil zeggen dat alle beoogde studies al gereed en verschenen zijn. Niet steeds bleek het mogelijk, bepaalde als koppels opgezette onderzoeken ook tegelijkertijd te doen beginnen, om optimale samenwerking tussen de auteurs te bereiken. Dat betekent, dat bij de acht tot nu toe verschenen boeken wel enkele pendanten te vinden zijn, maar ook andere die nog op het vergelijkbare deel wachten, en derde waarnaast geen pendant is geprogrammeerd. Het eerst zagen twee studies het licht die handelen over Nederlanders in overzeese gebieden. Ad Biewenga beschrijft in De Kaap de Goede Hoop. Een Nederlandse vestigingskolonie, 1680-1730 (Amsterdam 1999) de samenleving in het ambacht Stellenbosch. Een samenleving, ontstaan vanuit de activiteiten van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, waarin Nederlanders een eerste viool speelden, de bestuursstructuur opzetten naar vaderlands voorbeeld, zij het in verkleinde vorm, met een beperkter scala van ambten. Dat gold ook in de gereformeerde kerk. Normen en waarden waren al evenzeer meegenomen uit het vaderland, maar werden in de kleine, bovendien vrouwenarme gemeenschap niet steeds op eenzelfde manier gepraktiseerd. Europeanen uit andere landen, inheemsen en mensen uit Oost-Azië, hier gekomen met de VOC, pasten zich wel aan, maar niet volledig. Dat gold ook voor slaven die vooral na 1700 een groeiend deel van deze maatschappij uitmaakten. Zo ontstond een Nederlands gevoede, maar toch ook onder invloed van lokale omstandigheden gevormde samenleving. Daarvan maakten vrije inheemsen in de omgeving geen deel uit: zij stonden niet onder Staats gezag. Voor Jaap Jacobs gold in zijn Een zegenrijk gewest. Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw (Amsterdam 1999) de vraag, of ook in Noord-Amerika zo'n aangepaste samenleving is gegroeid. Een handelspost van de West-Indische Compagnie in het gebied bij de Hudson groeide uit tot een vestigingskolonie, waarin ook andere Europeanen dan Nederlanders voorkwamen, evenals slaven. Het percentage slaven was hier laag: hooguit 5 à 10%. Ook hier waren contacten met de inheemsen, de Indianen, die echter evenzeer als in Zuid-Afrika buiten de Nederlandse samenleving vielen. Maar het Nederlandse element lijkt hier sterker te zijn ontwikkeld, het culturele verschil met de Republiek kleiner dan in Stellenbosch. Zeker de gezagsverhoudingen in staat en kerk waren, zegt Jacobs, in ‘Nieuw-Nederland meer Nederlands dan Nieuw’. Nadat dan ook, na een bestaan van maar veertig jaar, Nieuw-Nederland in 1664 onder Engels gezag was | |
[pagina 31]
| |
komen te staan, bleken de Nederlandse instellingen en culturele gebruiken een hardnekkig en langdurig voortbestaan te hebben. Het is duidelijk: er bestonden verschillen tussen beide vestigingskoloniën en de Republiek en ook tussen de twee gebieden onderling. Beide boeken geven daar op diepgaande wijze inzicht in. Maar een nauwkeurige vergelijking, ook met andere Staatse samenlevingen overzee en de daar geldende cultuur in ruime zin des woords, moet nog gemaakt worden. Heel andere aspecten van de Noord-Nederlandse maatschappij, nu binnen de Lage Landen zelf, komen aan de orde in twee studies over de laagsten op de sociale ladder, de armen. Hilde van Wijngaarden beschrijft hen in Overijssel in Zorg voor de kost. Armenzorg, arbeid en onderlinge hulp in Zwolle 1650-1700 (Amsterdam 2000). En Ingrid van der Vlis richt de schijnwerper op Hollandse armen in Leven in armoede. Delftse bedeelden in de zeventiende eeuw (Amsterdam 2001). In beide boeken gaat het om mensen die in de archieven veel minder sporen hebben achtergelaten dan aanzienlijken en rijken, om mensen van wie dikwijls zelfs elke eigen schriftelijke nalatenschap ontbreekt. Wil men deze groep leren kennen, dan is men zeer afhankelijk van wat over haar wél in de archieven bewaard is, met name aan indirecte gegevens. In Delft, waar de stedelijke armenzorg sterk gecentraliseerd was, is dat wonderbaarlijk veel. Alle stadia van verzorging van mensen met materiële behoeften zijn er door de Kamer van Charitate angstvallig opgetekend, zodat tientallen meters systematisch opgebouwd archiefmateriaal met informatie per persoon aanwezig zijn. In Zwolle, waar eveneens centralisatie in de armenverzorging bestond, is zo'n archivalische rijkdom niet aanwezig. Desondanks is het mogelijk gebleken, betreffende de tweede helft van de 17de eeuw uit veel verspreider materiaal een beeld op te roepen. Waarin deze twee boeken zich nadrukkelijk van andere studies over armen en armenverzorging onderscheiden is, dat zij niet handelen over díe behoeftigen, die werden opgenomen in inrichtingen: in een gasthuis, een weeshuis of een oudeliedenhuis. Hier echter gaat het om de nauwelijks bestudeerde groep van ‘huiszittenarmen’: behoeftigen die in een eigen onderkomen verbleven of bij particulieren in de kost waren, uitbesteed waren. Zowel in Zwolle als in Delft kwamen onder deze mensen nog wel weer verschillen voor: sommigen waren incidenteel onder de armoedegrens geraakt, anderen - de meesten - verkeerden daar structureel onder. De laatsten woonden in beide steden vooral bijeen in buurten die algemeen als arm bekend stonden, kwamen meermalen ook in volgende generaties niet omhoog, en waren daardoor van ouder op kind op steunverlening aangewezen. Onderling hadden zij eigen banden, een eigen netwerk. Zij huwden binnen dat netwerk, verleenden daarbinnen ook onderlinge bijstand, zoals burenhulp. Familie en vrienden waren voor hen een vorm van sociaal kapitaal. Hun cultuur was in al zijn eenvoud een afspiegeling van die van hogere groepen. Daarin kwamen evenzeer elementen voor van eergevoel en schaamte, zodat zij bijvoorbeeld hun schamele positie wilden verbloemen, maar ook vormen van hardheid wanneer zij verdiend geachte hulp niet kregen, of van grofheid, brutaliteit, | |
[pagina 32]
| |
zoniet criminaliteit. Van hen werd, als dat maar enigszins kon, arbeidzaamheid verwacht. In beide steden werd de hoogte van hun uitkering bepaald in overeenstemming met het gezinsinkomen, ingebracht door man, vrouw én kinderen. Die uitkering was aanvullend, in principe nooit volledig, tenzij invaliditeit dat noodzakelijk maakte. In grote lijnen was het systeem van bedeling in Delft en Zwolle dan ook gelijk, zij het dat het lijkt alsof de Zwolse armenmeesters minder dan hun Delftse collega's hechtten aan onderwijs voor armenkinderen en zij de kinderen, al vanaf vijf jaar, veeleer bekeken als verdieners van een deel van het gezinsinkomen. Niet alleen armen vormden onderdeel van sociale eenheden zoals de buurt waarin zij woonden - ook andere groepen van de samenleving deden dat. Gabrielle Dorren beschrijft een aantal van zulke eenheden in haar studie Eenheid in verscheidenheid. De burgers van Haarlem in de Gouden Eeuw (Amsterdam 2001). In het 17de-eeuwse Haarlem komen we opnieuw het verschijnsel ‘buurt’ tegen, evenals trouwens in Delft. In deze Hollandse steden had dit verschijnsel echter een veel formelere vorm dan in Zwolle, naar het lijkt. De buurt was het laagste segment waarin de samenleving was opgedeeld: zij omvatte slechts enkele tientallen huizen, gelegen aan maar een paar straten of stegen. Maar wél was zij voorzien van eigen bestuur, waarover het stadsbestuur gezag liet gelden. Hiér werden de kleinste conflicten opgelost, niet voor de schepenbank; hiér was de sociale controle basis van de handhaving van orde en rust; hiér ook was zorg voor arme medebewoners onofficieel deel van de aandacht voor elkaar. Zulke zorg werd trouwens ook, eveneens los van de officiële armenverzorging, verstrekt door de gilden, waarin Haarlemmers primair op basis van hun beroep samenwerkten. Voorts waren daar de kerken - in Haarlem vooral de grote gereformeerde, katholieke en doopsgezinde gemeenschappen - waar hoog en laag geborgenheid vonden. En de schutterijen, waarin in principe iedere mannelijke stedeling van enig sociaal niveau zijn aandeel aan handhaving van rust en veiligheid binnen de muren moest leveren. Bovendien kon wie dat wilde gelijkgestemden vinden binnen de rederijkerskamers. De Spaarnestad vormde dus niet een samenstel van anonieme inwoners, maar een samenleving met allerlei, elkaar ten dele overlappende sociale verbanden. In welke mate dit in andere steden ook het geval was, zou onder meer kunnen blijken uit de nog te verschijnen correlerende studie over de burgers van Leeuwarden. Binnen alle groepen die totnogtoe aan de orde kwamen, hadden in het algemeen mannen de leiding, zeker formeel, terwijl vrouwen in een positie verkeerden die daaraan min of meer was gerelateerd. Die positie hing onder meer af van de burgerlijke status van de vrouw: was zij (nog) ongehuwd, gehuwd, of gehuwd geweest - in het laatste geval meestal weduwe? Over de positie van de vrouw in de Republiek, zowel in sociale als formele zin, bestaat nog veel onduidelijkheid, over die van weduwen was nog geen diepgaande studie geschreven, terwijl in omliggende landen al veel publicaties daaraan zijn gewijd. Van deze achterstand is nu een belangrijk deel weggenomen dankzij Overleven na de dood. Weduwen in Leiden in de Gouden Eeuw (Amsterdam 2001), geschreven door Ariadne Schmidt. | |
[pagina 33]
| |
Voor dit onderzoek is het omvangrijke en gedetailleerde stadsarchief van Leiden bestudeerd. De vele gegevens daaruit laten ons de weduwen zien na de dood van hun man, in hun van het ene moment op het andere veranderde situatie. Om te beginnen viel voor de meesten van hen nu de economische basis onder hun bestaan weg. Daardoor werd niet alleen hun materiële toestand uiterst precair, maar ook het behoud van hun eer en reputatie, die nu eenmaal ten dele gekoppeld waren aan de materiële situatie, aan het beroep en inkomen van de man. In de Leidse samenleving werd behoud daarvan gewenst geacht, niet alleen voor de weduwe zelf, maar ook voor haar gezin. Juist dat gezin stond in de opvattingen centraal: dat moest ook in zijn gebroken situatie kunnen voortbestaan. Daarom werd door de stadsbestuurderen de nodige soepelheid betracht waar het economische activiteit van weduwen betreft. Zij werden in staat gesteld, een handwerk in loondienst uit te oefenen of, als hun man een eigen zaak had gehad, deze voort te zetten - zij het onder leiding van de meesterknecht - en lid te worden van het gilde. Zo overbrugde de weduwe de tijd totdat haar zoon kon opvolgen, wat overigens niet betekende dat zíj dan uit de firma moest verdwijnen. Het optreden in zo'n rol vergde een flinke mate van juridische zelfstandigheid. Ook die verwierven weduwen direct met de dood van hun man. Zij werden handelingsbekwaam. Als zij zich soms terzijde lieten staan door een voogd, dan was dat uit eigen vrije keuze. Ook voor de opvoeding van de kinderen mochten zij zelf de voogdij waarnemen, zij het met een toeziend voogd op de achtergrond. En erfrechtelijk verschilde hun positie niet wezenlijk van die van een man die weduwnaar werd. In Leiden gold erfrecht volgens een plakkaat van de Staten uit 1599. Daarin werd uitgegaan van gemeenschap van goederen binnen het huwelijk, en dus van vererving op de langstlevende ouder en de kinderen. Deze ouder kreeg uiteindelijk de helft, de andere helft werd gelijkelijk tussen de kinderen verdeeld - tenzij anders werd beschikt bij huwelijkscontract of testament. De algemene regel bood de weduwe de mogelijkheid, toch nog een redelijke status op te houden. Was zij eigenaresse van de zaak van haar man, dan was zij zelfs dikwijls een niet onaantrekkelijke kandidate voor een tweede huwelijk. Dit leidt tot de opmerkelijke conclusie, dat in de middenlagen van de Leidse samenleving minder vrouwen voorkwamen die langdurig weduwe waren dan op de hoogste en laagste niveaus. Immers: onder rijken kon de familie gemakkelijk invloed uitoefenen op huwelijken en het bijeenhouden van goederen, terwijl onder armen juist te weinig materiële inbreng prohibitief voor hertrouwen kon zijn. Dit zijn belangwekkende gegevens. Maar de algemeengeldigheid ervan zal nog door andere, vergelijkbare onderzoeken moeten worden vastgesteld, onderzoeken die niet zijn opgenomen in het programma. Bijvoorbeeld gold niet overal in Holland het plakkaatrecht van 1599 betreffende het vererven, zodat daar méér van een erfenis naar andere verwanten zou moeten gaan dan in Leiden. En in oostelijke provincies stond niet het kerngezin centraal, zoals in Holland, maar de familie van al gauw drie generaties, met alweer andere regels en normen voor gezagsverhoudingen en erfenissen. | |
[pagina 34]
| |
Ging het in al deze studies om mensen, levend binnen de verschillende lagen van de bevolking, in andere komen groepen aan de orde die er wat terzijde van staan, of erboven. Luuc Kooijmans schreef Liefde in opdracht. Het hofleven van Willem Frederik van Nassau (Amsterdam 2000). Dit boek handelt over het leven van de Friese stadhouder Willem Frederik van Nassau-Dietz (1613-1664), die recentelijk vooral dankzij de uitgave van zijn dagboeken nogal in de aandacht is gekomen.Ga naar eind12 Maar toch is het geen biografie in de gebruikelijke betekenis. Kooijmans beschrijft deze ambtsdrager als onderdeel van de groepen waarvan hij deel uitmaakte. In de eerste plaats binnen zijn gewesten, Friesland vooral, tussen degenen die in het hart van de provinciale politiek opereerden, en overleggend met hem. Hij zet Willem Frederik bovendien neer binnen diens hofhouding. Deze was enerzijds zijn particuliere entourage, zijn eigen huishouding, maar anderzijds ook zijn openbare kantoor, waar hij samen met zijn staf naar buiten toe zijn taken verrichtte en waar mensen uit de buitenwereld hemzelf konden treffen, rechtstreeks of via een van zijn medewerkers. Zijn hof, met andere woorden, was de schakel tussen de vorstelijk aandoende stadhouder en de samenleving. Ook al was dat hof maar klein: in zijn eerste ambtsjaren telde het slechts zo'n dertig personeelsleden. Maar na 1652, toen Willem Frederik trouwde met Albertine Agnes van Oranje-Nassau, tweede dochter van stadhouder Frederik Hendrik en Amalia van Solms-Braunfels, nam dat aantal flink toe. Niettemin bleef ook toen de omvang ervan ver beneden die van het hof van de Oranjes in Den Haag - dat ongeveer 250 dienaren telde en ook de tussenfunctie tussen stadhouder en samenleving vervulde.Ga naar eind13 Ook aan dát hof was Willem Frederik dikwijls aanwezig. In zijn eerste ambtsjaren beleefde de Republiek nog de allerlaatste fase van de Tachtigjarige Oorlog. Vanaf het Haagse hof vertrok Frederik Hendrik jaarlijks naar het slagveld, met onder meer Willem Frederik in zijn gevolg. Nu ineens ziet de lezer de in Friesland aanzienlijke Nassau-Dietz in een heel ander licht: aan het veel grotere Oranjehof was hij cliënt van de nu eenmaal aanzienlijkere en rijkere verwant. Een verwant die ook voor hem op menig moment zijn patroon was. Zo komen wij via deze weg, ten slotte, uit bij de prinsen van Oranje die dankzij hun grote aantal functies en hun aanzien steeds meer een centrale plaats in de Republiek voor zich gingen reserveren, bij de Friese Nassaus en de hofhoudingen van beide verwante families. Een centrale positie in de Zeven Provinciën werd eveneens ingenomen door een aantal colleges waarin de gewesten met elkaar samenwerkten, colleges die met elkaar de Generaliteit werden genoemd: de Staten-Generaal en de Raad van State vooral. Nauwelijks minder centraal opereerden terzelfdertijd overigens de Staten van het gewest Holland, dankzij de overheersende rol van deze grootste en rijkste provincie. Al deze colleges zetelden aan het Haagse Binnenhof, waar ook de Oranjes hun ambtswoning hadden. Achter deze bestuursorganen stond, zeer in de schaduw, een ambtelijk apparaat. Dit onderging in de 17de eeuw weliswaar enige uitbreiding, maar was niettemin slechts beperkt van omvang. Over de ontwikkeling van de Haagse bureaucratie, over precieze werkwijze van de Haagse ambtenaren en over hun invloed is totnogtoe nauwelijks iets bekend. Aspecten | |
[pagina 35]
| |
hiervan zijn nu onderzocht en beschreven door Paul Knevel in Het Haagse Bureau, 17de-eeuwse ambtenaren tussen staatsbelang en eigenbelang (Amsterdam 2001). De auteur geeft hier geen beschouwing en analyse van het ambtelijke apparaat in bestuurskundige trant, maar gunt de lezer in allerlei opzichten een gedetailleerde blik op het doen en laten van de bekleders van de functies. Hij laat in de eerste plaats hoge ambtenaren - onder wie raadpensionarissen van Holland, thesauriers-generaal, griffiers van de Staten-Generaal - zien in hun carrièreverloop, waarin in niet onbelangrijke mate familiebanden en patronage een rol speelden. Aanstelling van zonen in het ambt van de vader, huwen binnen een dikwijls toch beperkte ambtelijke toplaag, aanbeveling van vrienden of verwanten in vrijkomende of reeds vacante functies waren daarbij gebruikelijke middelen. Sommigen slaagden er zelfs in, van onbeduidende klerk tot topambtenaar op te klimmen. Voor de meeste klerken lag het plafond echter lager en daarmee natuurlijk ook hun financiële vermogen. Zij moesten het hebben van beperkte salarissen, verhoogd met extra inkomsten door het maken van afschriften van staatsstukken voor particulieren. Menige klerk deed dat op een formeel toegestane manier, waarbij beroepstrots en hoog gehouden moraal de grenzen bepaalden. Maar anderen gingen in het geniep veel verder en overschreden, bijvoorbeeld door het kopiëren van geheime staatsstukken en zelfs het opzetten van een eigen nieuwsdienst, de drempel van wat in die tijd corruptie werd geacht. Dat dit ook in de hoogste regionen voorkwam laat Knevel de lezer zien aan de loopbaan van de griffier Cornelis Musch, die niet alleen in zijn eigen tijd, en zeker in het roddelzieke Den Haag, maar ook in de geschiedschrijving toch al is blijven voortleven als het toonbeeld van ambtsmisbruik en omkoopbaarheid. En die het tegendeel was van de onomkoopbare raadpensionaris Johan de Witt. Overigens deinsde toch ook De Witt er niet voor terug om door middel van invloed en overredingskracht op allerlei belangrijke posten politieke vrienden benoemd te krijgen. Met deze op de personen gerichte benadering brengt de auteur stellig de beroepsgroep beeldend over het voetlicht. Tegelijk geeft hij echter aan, dat naar het functioneren van het ambtelijke apparaat en naar de invloed ervan op de politiek nog zeer veel onderzoek verricht moet worden. | |
SlotDeze tot nu toe verschenen delen van de serie geven een wat willekeurige indruk. Dat is niet zo verbazingwekkend, zolang een serie nog in opbouw is. Maar ook als alle geplande delen zijn gepubliceerd, zal de reeks voor het oog geen coherent geheel vormen. Dat was bij de planning ook niet bedoeld. Gestreefd is, zoals hiervoor gezegd, naar het opvullen van lacunes binnen een terrein, waarop al zeer veel werk is verricht. Het gaat in deze serie om aanvullen, om toevoegen, om vernieuwen. En het, naast de bestaande literatuur, aandragen van bouwstenen voor een synthetische, verbredende en verdiepende studie over de cultuur van de Republiek in de 17de eeuw, waarmee het | |
[pagina 36]
| |
programma zal worden afgesloten. Dit wil overigens niet zeggen, dat niet ieder boek in de serie een op zichzelf staande studie zou zijn. Aan het boekwerk waarin Van Deursen en schrijver dezes ooit de opzet van het programma presenteerden, ligt een flinke hoeveelheid scepsis ten aanzien van het groepsgewijs onderzoek ten grondslag. ‘Wetenschapsbeoefening moet zich bevrijden van haar spontaneïteit. (...) Modern wetenschapsbeleid wijdt zijn zorg niet in de eerste plaats aan alles wat groeit en bloeit. Het wil zelf planten, het liefst bij hele perken tegelijk’.Ga naar eind14 Zo ook in dit geval. Zo'n sceptische houding kan de uiting zijn van een negatieve of zwartgallige geest. Zij kan ook een gezond uitgangspunt vormen voor een planning waarin aan iedere onderzoeker toch voldoende ruimte wordt gelaten voor eigen benadering van zijn onderwerp, voor eigen vinding. Het is aan de lezer om vast te stellen of in de afzonderlijke, hier besproken studies werkelijk vernieuwing en originaliteit te vinden zijn. |
|