Neerlandica extra Muros. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||
F.R.E. Blom en O. van Marion
| |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
Gezicht op het Plein in Den Haag omstreeks 1690, met links Huygens' huis.
| |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
artikel. De Latijnse verzen zijn voorzien van een Nederlandse vertaling en worden toegelicht aan de hand van de classicistische architectuurtheorie en de veelal aan de klassieke literatuur ontleende motieven om de buitenplaats te bezingen als een noodzakelijk vluchtoord uit de stadse hectiek naar de rustieke eenvoud. | |||||||||
Vitruvius aan het Plein en aan de VlietEen blik op het huis dat Huygens heeft gebouwd aan het Plein in Den Haag (1634-1637) biedt een korte inleiding op de classicistische opvattingen over architectuur. Het toonbeeld van Vitruvianisme werd helaas gesloopt in 1876, maar er zijn tekeningen en teksten bewaard gebleven die de beschouwer en lezer in staat stellen zich er een goede voorstelling van te maken. De tekeningen laten zien dat het fronton aan de voorgevel werd gesierd door drie beelden, ‘drij steene Vrouwen’.Ga naar eind1 De figuur links staat met haar voet op een stevige plint en heeft in haar hand een schild, als symbool van sterkte. De figuur rechts heeft als attributen twee dieren, een slak en een schildpad, die beide het ‘gemak’ voorstellen omdat hun woonruimte precies passend is voor de bewoner. De middelste heeft in haar handen een passer en een klein beeldje van een mens. Beide attributen representeren de classicistische schoonheid, gebaseerd op proportie en symmetrie. Het menselijk lichaam, Gods volmaakte schepping, staat ervoor model. Gezamenlijk zijn de ‘drij moije Meissies’ de personificaties van de fundamentele drie-eenheid van het Vitruvianisme: Firmitas (sterkte), Utilitas (gemak) en Venustas (schoonheid).Ga naar eind2 Huygens liet deze elementen terugkeren in zijn architectuur-programmatische gedicht Bouw-konst:Ga naar eind3 Bouw-konst
Dirck, pronckt ghij met uw Huijs als met een deftigh werck?
Laet sien eens, is 'toock Fraey, Gemackelick en Sterck?
Fraey, heet ick, als een mensch, dien hadt ghij na te Apen,
Of, wilt ghij oock, een Beest; dat 's allerweegh recht-schapen:
Al 'tenckel midden in, al 'tdobbel aen weerzij;
Soo zijn Gods schepselen, de redenloos' en wij.
't Gemackelick past net, gelijck de Schee 't Geweer doet,
Als 'tal te ruijm niet slopt en 'tal te nau niet zeer doet,
Gelijck de Schildpad woont en 'tSleckjen in sijn' Kluijs,
Niet grooter, ijeder een, niet kleiner als sijn Huijs.
Sterck noem ick dick en dicht van boven en ter zijden,
Om Regen en om Wind gerustelick te lijden,
Om, sonder 'tplaesteren van alle daegh weer aen
D'een op den and'ren lap, sijn' jaeren uyt te staen.
Gebreeckt hier een van drij, 'ten is geen Huijs ter eeren,
En ick vergeeft, voor eens; maer ghij moet beter leeren.
Kort nadat Huygens zijn huis aan het Plein had voltooid (1637), kwam hij in bezit van het stuk grond in Voorburg waar Hofwijck tussen 1639 en 1641 zou | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Hofwijck in vogelvluchtperspectief. Detail van een ets in Huygens' Hofwijck (1653).
| |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
worden aangelegd. Ook hier werden Vitruvius' opvattingen gerealiseerd, in de architectuur van het buitenhuis zelf en daarnaast in de aanleg van de uitgestrekte tuin. Die laatste had, voor zover mogelijk, een symmetrisch patroon volgens de bouw van de mens, met een centrale lengte-as als spiegellijn en aan weerszijden parallelle lanen. Duidelijk is dat te zien in het bekende vogelvluchtgezicht van Hofwijck.Ga naar eind4 Verder waren er in het ‘bovenlichaam’, het deel richting de Vliet, fruitbomen aangeplant. Het ‘onderlichaam’ bestond uit loof- en dennenbos. De aldus aangelegde natuur was dan ook geen wildernis, maar op mathematische verhoudingen gebaseerde tuinarchitectuur, wat de dichter zelf met een prachtige paradox onder woorden brengt als ‘een tamme wildernis van woeste Schicklijkheden’.Ga naar eind5 Hofwijck was dus niet zomaar een ‘ding’, maar een beredeneerde creatie volgens menselijke proporties:Ga naar eind6 Een ding dat Armen hadd en Schouderen en Beenen,
Een redelick gestell van 't Hoofd af tot de Teenen.
Huygens laat er geen onduidelijkheid over bestaan hoe hij tot dit ontwerp is gekomen. Als Gods optimale schepping de mens is, dan moet de mens scheppen naar zijn eigen beeld. Dat is het rotsvaste, objectieve uitgangspunt van de Vitruviaanse venustas (schoonheid). Wie het niet mooi vindt, vindt zichzelf niet mooi en beschaamt zijn Schepper:Ga naar eind7 Wie die verdeeling laeckt, veracht voor eerst sijn selven,
En 't schoonste dat God schiep. Eer ick bestond te delven,
Nam ick des wijsen less tot richtsnoer van mijn doen;
'K besagh mijn selven. meer heeft niemand niet van doen.
| |||||||||
Verkwisting?Volgde Huygens voor het ontwerp van Hofwijck dus het krachtige richtsnoer van de ouden, hij had ook nog de taak zijn project op elegante wijze aan zijn tijdgenoten te presenteren. Uit de gelederen van Haagse hofdienaars had nog niemand meegedaan aan de mode om een buitenplaats te bouwen. Het waren tot dan toe vooral vermogende kooplieden en invloedrijke regenten uit Den Haag, Delft of Rotterdam geweest die de Vliet koloniseerden.Ga naar eind8 Zij lieten zich weinig gelegen liggen aan bezwaren tegen zulk vertoon van rijkdom. Huygens was als secretaris van prins Frederik Hendrik daarentegen gebonden aan de grenzen van zijn maatschappelijke positie en het daarbij behorende sociale decorum. Bovendien gold voor de dichter nog een andere ‘remmende’ factor: het morele aspect van een tweede huis.Ga naar eind9 Was één huis niet genoeg en een tweede huis geen verkwisting? Bij de bouw van zijn pand aan het Plein had hij nog stelling genomen tegen lieden die er meer dan één huis op na hielden.Ga naar eind10 De sociale en morele kwestie wordt in het gedicht Hofwijck dan ook uitvoerig ter sprake gebracht: fictieve voorbijgangers representeren met hun commentaar zowel de voor- als tegenstanders van zijn buitenhuis.Ga naar eind11 Zo houdt een passagier | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Huygens' buitenplaats Hofwijck (1998).
| |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
op een langsvarende schuit een tirade tegen de bebouwing langs de Vliet, en tegen Hofwijck in het bijzonder. Zijn verontwaardiging wordt alleen maar groter wanneer de eigenaren hun kapitale bouwsels badinerend afdoen als bescheiden optrekjes:Ga naar eind12 en seght men d'r wat teghen,
'T heet maer een Weuninckje, een huysjen uyt den reghen.
Huygens moest met Hofwijck dus manoeuvreren tussen een mode die gericht was op het etaleren van rijkdom, en de grenzen van het sociaal decorum en de ethiek. Dat resulteerde in het relatief voorzichtige specimen dat Huygens aan de Vliet deed verschijnen: niet zo weelderig en protserig als de meeste buitenplaatsen, maar met mate en bescheiden uitgevoerd. Tegen mogelijke bezwaren wapende Huygens zich in de eerste plaats door Hofwijck veelvuldig te karakteriseren als een ‘slotje’ of ‘huijsje’, een ‘hut’ of ‘Duijven-kot’. Een epigram op het huis maakt zelfs de vergelijking met een sekreet: Dit 's Hofwijck, een Casteel soo groot schier als een Cluijs,
Pas voor een' kleine Katt, of pass voor een groot Muijsje.
Als ick hier binnen tré, soo seghtm', Ick gae op't huijs:
Maer ick segg (met verlof) ick gae eens op het huijsje.
| |||||||||
Een rijke literaire traditie om op terug te vallenWie als Huygens zijn klassieken kende, vond ook in de literatuur van de Oudheid steun en rechtvaardiging voor de vlucht naar het platteland. In zijn Georgica heeft Vergilius het landleven geprezen boven de hectiek van de stad. Legt de landman zich zorgeloos ter ruste temidden van rustieke eenvoud, de stedeling jaagt en jakkert rusteloos voort, Ut gemma bibat et Sarrano dormiat ostro
Condit opes alius defossoque incubat auro.Ga naar eind13
Om te kunnen drinken uit kristal en te slapen op een
purperen Tyrische sprei
En een ander verstopt zijn rijkdom en ligt op zijn begraven
goud.
Ook Horatius heeft het geluk geprezen van de onbekommerde landman in zijn beroemde tweede Epode, ‘Beatus ille’. ‘Gelukkig is de man die ver van zijn beslommeringen zich wijdt aan het land [...] en wijkt van het forum’. Dat laatste, in het Latijn forumque vitat, heeft Huygens wellicht geïnspireerd bij de keuze van de naam Hofwijck (Vit-aulium). De buitenplaats zou geen vertoon van rijkdom zijn, maar een wijkplaats uit de hoofse beslommeringen:Ga naar eind14 Een Haventjen vertrecks uyt Hoofs gewoel en winden
Voor heul en ademtocht van ziel en lyf te vinden.
| |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
Het rustige bestaan (otium) op een buitenplaats wordt dus gepresenteerd als een noodzakelijke verlichting van de lasten van het dagelijks leven (negotium). De buitenplaats is dan ook ingericht als een omgeving die de bewoner in staat stelt om er, in alle eenvoud, te leven omringd door ‘nuttige’ natuur. Woeste grond is er ontgonnen om plaats te maken voor een kleine autarkische omgeving die stadse negotie overbodig maakt. De tuin biedt de eigenaar de mogelijkheid zich te laven aan de opbrengsten, aan de warmte van eigenhandig gekapt hout en aan de genoegens van de dapes inemptae, de ongekochte maaltijd. De bekoring van de geschapen natuur gaat hand in hand met haar nut. God heeft de schepping tenslotte in dienst gesteld van de mens. Die moet er goed gebruik van maken; hij heeft de plicht te consumeren en te genieten wat daartoe geschapen is. ‘Nutteloze’ natuur heeft geen plaats in dit bestel. Een frequent motief in hofdichten is dan ook de ontginning van woeste, onvruchtbare grond tot vruchtbare tuin en het catalogiseren van planten en bomen met bespreking van hun nut.Ga naar eind15 In Hofwijck besteedt Huygens zo'n honderd verzen aan de ontginning van zijn buitenplaats.Ga naar eind16 De auteur vertelt hoe hij op het vruchtbare deel richting de Vliet, het ‘brockje vets’, de fruitbomen aanplantte, en de onvruchtbare zandgrond van het andere deel, het ‘brockje magers’, veranderde in bos. De omvangrijke catalogus van de flora in het gedicht bespreekt alle boomsoorten en geeft bij elk ervan uitleg over het nut. De elzen bijvoorbeeld deden dienst als omzoming van het bos. Zij hadden de functie om de andere bomen te beschutten. Bovendien leverden ze (in tegenstelling tot de eiken) met hun nieuwe uitlopers elk jaar volop brandhout. Huygens kan ze naar hartelust voor het haardvuur kappen (‘behouwen’), want ze zullen toch weer aangroeien en ‘behouwen’ blijven:Ga naar eind17 U [de elzen] kan ick hondert mael behouwen en behouwen.
Behouwen? dat 's niet all, ghy levert goed voor quaed,
Ghy voedt die u verdoet, ghy segent die u slaet,
En, die de vreughd will sien van dickwils niewe telgen,
En neem niet als de moeijt van wreed zijn en verdelgen;
'T onthoofden geeft de winst: waer is dat noch gehoort?
Meer kinders dienen mij, hoe ick meer ouders moord.
Ook de andere bomen in het ‘onderlichaam’ van Hofwijck leverden ieder hun bijdrage. In het hart van het bos, rondom een berg, lagen vier percelen. Twee daarvan bestonden uit mastbos, dennenbomen. Het derde perceel waren eiken en het vierde berken. Die laatste functioneerden, anders dan de andere, niet alleen als schaduwrijk bladerdak. Tegelijk dienden ze hun eigen schaduw tot verlichting, door hun witte stammen en flikkerende druppeltjes. Huygens stelt hun nut daarom boven dat van kaarsen:Ga naar eind18 De Bercken staen om mij als Toortsen, die in Kercken
Niet half soo dienstigh staen en druippen op de Sercken,
| |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
Blanck-stammigh is de Boom, gelijck 't was vande Bije
Sijn maker werdt onthaelt; noch is 't veel dat ick 't sie,
Soo duyster is 't in 't groen, soo groen is 't in den duyster,
De berg zelf had ook zijn nut. Opgebouwd uit afgegraven zandgrond van het achterste gedeelte van de tuin fungeerde de ‘top boven de toppen’ als ‘ontbinder van het gezicht’ voor wie te lang tegen de bomen had aangekeken.Ga naar eind19 De vijver rond het huis werkte als koeling in de zomer en verwarming in de winter. Bovendien herbergde het water een ‘Vischmarckt sonder geld’, een kraam van ‘ongekochte visschen’.Ga naar eind20 Evident is de verwijzing naar de ‘ongekochte maaltijd’ (dapes inemptae) uit Horatius' lof op het landleven in Beatus ille. | |||||||||
Hofwijck in Huygens' autobiografieIn zijn autobiografie heeft Huygens Hofwijck bezongen als één van zijn kinderen. Halverwege het tweede boek richt de auteur de aandacht eerst op zijn vier zoons, Constantijn jr., Christiaan, Lodewijk, Philips, vervolgens op zijn dochter Susanna, en dan op de kleinkinderen. Tot slot, als een nakomeling die in het overzicht niet over het hoofd gezien wil worden, meldt zich opeens Hofwijck: 630[regelnummer]
Dum partus retracto meos gentemque feracem
Hugeniam enumero, venit ultra viuida Proles
Altera, et in censu vult non contempta videri.
Quam loquor, et loquor exultans, Vitaulia villa est.
Hanc ego sic peperi, ut non Obstetricis egenum
635[regelnummer]
Viderit ulla dies; quanti sit cumque valoris
Praediolum, quam vile, meum est: de Cannabe siccâ
Quercetum feci, Montem multâ Abiete struxi
Conspicuum; Alnetum seui, quod Ligna quotannis
Alternisque foco reddit radicibus: adde
640[regelnummer]
Stillantem liquidis Betulam de vulnere guttis,
Milleque in aeriam subuecta cacumina Sijlvam,
Robore porticibus vivas praestante columnas.
Adde Palatiolum Lacui (quasi Cantharus undae
Immersus, si convivis placet algida Bacchi
645[regelnummer]
Potio) piscoso lacui seseque replenti
Instructum, non mole graui, modicâ atque modestâ
Compositum, quod Hero Solem defendat et imbres.
Hic quasi tu Cochleam videas, vel quadrupes illud
Reptile, quod propriâ sese Testudine tecti
650[regelnummer]
Condit, et arctari vitam nee laxius esse
Sentit, ego coelebs tego me, paruoque Cubili
Incubo, contentus parce splendente salino.
Adde. quid his addam? si cui Vitaulia Tempe
| |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
Pernouisse lubet, me consulat. est ubi longo
655[regelnummer]
Hancce meis Batauis absolui stamine telam.
Bisque adeo Villam peperi, nec dicere dicta
Aut vacat aut volupe est. Unum hoc iterare juuabit,
Ne mihi tam charum quisquam de stirpe meorum
Vendibilem externo cuiquam fore credat Agellum:
660[regelnummer]
Hugenios semper dominos agnoscat, et isto
Transeat haeredes inter cum Nomine mando.
Hoc fidei, mea Posteritas, Testator et Autor
Depositum committo tuae: parete, Nepotes,
Nil graue mandanti Proavo: sic prospera gratis
665[regelnummer]
Omnibus omnia procedant, sic gaudia curis
Mixta leuent animi varios vitaeque labores.
Vitaulj fuit iste scopus: sic viximus. este
Felices quâ parte fui; gaudebitis olim
Exemplo monituque meo bene viuere docti.
Nu ik mijn kinderen beschrijf en het vruchtbare geslacht Huygens de revue laat passeren, dient zich spontaan nog een andere levenskrachtige spruit aan die in de reeks niet over het hoofd gezien wil worden. Het kind waarvan ik spreek, en opgetogen spreek, is Hofwijck, mijn buitenplaats, door mijzelf gebaard, op een manier dat geen vroedvrouw er ooit aan te pas heeft hoeven komen. Wat het buitentje ook voorstelt in al zijn eenvoud, het is mijn kind. Dorre hennepvelden heb ik veranderd in eikenbos, vanuit een dicht dennenbos deed ik een berg verrijzen, van ver al in het oog vallend, elzen heb ik aangeplant, die elk jaar weer uit telkens andere wortels mijn haard voorzien van hout. Dan zijn er de berken met hun twinkelende druppels bloedend uit hun wonden, en de duizenden kruinen in de hoogte verheven tot een bos in de lucht, waarin de steeneiken galerijen met levende zuilen vormen. Dan is er, gebouwd in de vijver (zoals een wijnkan in water wordt gezet als Bacchus' drank bij de maaltijd liever koud wordt genuttigd), in die vijver vol vis die zich steeds weer aanvult, mijn paleisje, niet pompeus maar met mate en afgemeten uitgevoerd om zijn heer te beschutten tegen zon en regen. Alsof je een slak ziet, of zo'n schuifelaar op vier poten die zich verbergt onder het dak van zijn eigen schild dat niet te nauw en niet te ruim aanvoelt, zo vind ik hier beschutting, een eenzame weduwnaar rustend op een eenvoudig bed en tevreden met weinig glimmend tafelzilver. Dan zijn er, ach wat zou ik hier nog aan toevoegen? Wil iemand Hofwijcks hof in volle glorie zien, dan neme hij mij ter hand. Het grote web heb ik elders met een lange draad voor mijn Hollandse lezers geweven. Dus twee keer al heb ik mijn buiten het leven geschonken, en ruimte en lust ontbreken om hier te bezingen wat bezongen is. Slechts één ding wil ik nog graag herhalen: laat niemand van mijn nazaten denken dat het landje dat mij zo dierbaar is, voor enig persoon van buiten de familie te koop zal zijn; altijd moet het een Huygens als eigenaar erkennen en overgaan op erfgenamen met deze naam, zo luidt mijn wil. Bij testament geef ik, de stichter, dit als borg aan jullie trouw in | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
bewaring, mijn nageslacht. Kleinkinderen, voldoe aan deze eenvoudige wil van jullie overgrootvader. Zo zal de voorspoed geheel en kosteloos aan iedereen ten goede komen, en zal vreugde jullie zorgen afwisselen en de vele lasten van het gemoed en het leven verlichten. Dat is het oogmerk van Hofwijck geweest, zo heb ik geleefd. Wees gelukkig waar ik dat ben geweest. Ooit zullen jullie er genieten en naar mijn voorbeeld en raad de kunst verstaan van goed te leven.
Met een verwijzing naar het grote web (‘de groote Webb’ van het gedicht Hofwijck) ziet de auteur in zijn autobiografie af van een al te lange lofzang op de buitenplaats. De passage is een kernachtige samenbundeling van klassieke loftopiek op de eenvoud van het buitenleven enerzijds en de classicistische architectuurtheorie anderzijds. Wat het eerste betreft schildert de auteur zijn buitenplaats als een bescheiden optrekje. Anticiperend op bezwaren van overdaad, noemt hij Hofwijck een ‘buitentje’ (praediolum) met een ‘paleisje’ (palatiolum) dat niet groter dan nodig is. Het buiten verschaft de noodzakelijke verlichting van zorgen en biedt het geluk van de eenvoud. De vijver waarin het huis als een wijnkan gekoeld wordt, is visrijk en vult zichzelf telkens weer, uiteraard als de ‘ongekochte vis’ in de keuken is verdwenen. Verder nut toont de beknopte catalogus van bomen. In tegenstelling tot Hofwijck vertelt Mijn leven alleen over het loof- en dennenbos, niet over de fruitbomen. De selectie concentreert zich dus op het ‘onderlichaam’ van de tuin, en benadrukt zodoende de ontginning van onvruchtbaar en nutteloos krochtland naar nuttige natuur. Als voorbeeld van het zorgeloze, eenvoudige leven beschrijft Huygens hoe hij er zich in een bescheiden bed ter ruste legt. Dat beeld is een kunstig intertekstueel spel met de hierboven aangehaalde passage uit Vergilius, waar van de gekwelde stedeling wordt gezegd dat deze nauwelijks durft te slapen en op zijn geld gaat liggen. Verder wordt de eenvoud geschilderd in het ‘glimmend tafelzilver’. Dat is een echo van Horatius' ode op het simpele geluk:Ga naar eind21 Vivitur parvo bene, cui paternum
Splendet in mensa tenui salinum
Nec leves somnos timor aut cupido
Sordidus aufert.
Gelukkig met weinig leeft hij, bij wiens eenvoudige maaltijd
Het tafelzilver van zijn voorouders glimt,
Wiens dromen niet licht worden verstoord
Door angsten of lage hebzucht.
De vergelijking met de slak en de schildpad springt direct in het oog als verwijzing naar het architectonische beginsel ‘gemak’. Het huis voldoet dus aan de Vitruviaanse deugd van passendheid. Ook de twee andere classicistische deugden zijn aanwezig. Aan het principe van sterkte, bij de ‘drij steene Vrouwen’ gesymboliseerd door een schild, refereert de uitspraak dat het huis zijn meester moet beschermen tegen zon en regen. De architectonische | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
schoonheid komt ten slotte naar voren in de wijze waarop Huygens de eikendreven beschrijft: als klassieke zuilengalerijen. Bovendien beschrijft de auteur de buitenplaats als zijn kind. Hij plaatst de beschrijving in de reeks van nakomelingen. Dat wijst er niet alleen op dat hij Hofwijck tot leven heeft gewekt, heeft ‘gebaard’ zonder hulp van een vroedvrouw. Maar ook sluit het prachtig aan bij de classicistische opvatting over schoonheid als objectief gegeven dat beredeneerd kan worden vanuit de symmetrie en proportie van de mens. De passage in Mijn leven eindigt met de wilsbeschikking dat Hofwijck onveranderd en ongedeeld in het bezit blijft van de zoons en dier zoons, en niet dan in uiterste nood aan derden zal toekomen. Het is de poëtische formulering van zijn echte testament waar over de buitenplaats te lezen staat dat den eigendom onder myne dry Sonen sal blyven gemeen ende t'allen tyden onverdeelt, sulx dat het zelve goed noyt anders als by gemeene toestemminge en sal mogen gealinieert werden.Ga naar eind22 De directe lijn van Huygens' zoons stierf al in de achttiende eeuw uit en de buitenplaats raakte daarmee uit de familie, met alle gevolgen van dien. De classicistische tuin werd gedecimeerd, van het bos is niets meer over, het uitzicht is onherkenbaar gemutileerd. Het huis zelf ontsnapte in de negentiende eeuw op het nippertje aan de sloophamer door onderdak te bieden aan een kaarsenfabriek. Gerestaureerd en ingericht als Huygensmuseum staat het, zoals in Hofwijck en Mijn leven bezongen, nog altijd ‘Slots-gewijs’ en gastvrij in de vijver te pronken:Ga naar eind23 Gelijck een' steenen flesch in 't koel-vat werdt gesoncken.
Quasi Cantharus undae immersus.
| |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
LiteratuurDe klassieke schrijvers zijn geciteerd naar de standaardedities. Vertalingen zijn, tenzij anders vermeld, van de auteurs.
| |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
|
|