| |
| |
| |
[Neerlandica extra Muros mei 2002]
Johan Verberckmoes
........... ‘De gebraden kapoen in het secreet’
Humor in de Spaanse Nederlanden (17de eeuw)
‘Het gebeurde in een Gents klooster. Pater Petrus had van zijn zuster begijntje een gebraden kapoen gekregen voor vastenavond. Hij at er vol smaak van, doch gunde zijn twee medebroeders aan tafel in de refter er niet het minste stukje van. Integendeel, de resten wikkelde hij in een servet en nam hij mee naar zijn kamer om 's anderendaags op te peuzelen. Een van de twee tafelgenoten was boos om de gierigheid en ongemanierdheid van pater Petrus. Hij nam de loper, drong binnen in de kamer van pater Petrus en nam het restant kapoen mee naar zijn eigen kamer. De dag erop maakte pater Petrus zoveel kabaal over de verdwijning dat de prior - die nochtans moest lachen dat Petrus voor zijn gierigheid gestraft was - besloot alle cellen te laten onderzoeken. Vooraleer de prior aan zijn cel was, nam de andere pater het stuk kapoen weg en verborg het in de toiletten, “in een misuergat onder quaede papieren die daer laeghen om met occassie ghebruyckt te worden”. Tot droefenis van pater Petrus werd de kapoen niet gevonden. Enkele dagen later ging een pater naar het secreet, reikte naar papier en had het stuk kapoen te pakken. De kapoen is gevonden, verkondigde hij luid. De pater die het verstopt had kon “soo schoone cluchte” niet verzwijgen en al snel ging het verhaal van de poets het klooster rond. Toen het de prior ter ore kwam, kon hij wegens het heftig protest van pater Petrus niet anders dan maatregelen nemen. Hij stuurde de gekscherende pater naar St. Omer. De prior had echter een proces lopen voor de Raad van Vlaanderen en de broer van die pater was de raadsheer die het rapport moest opstellen. Dat rapport kwam er pas toen de prior de pater terug naar Gent liet komen’.
Wie dacht dat er weinig te lachen viel in de eeuw van hervormde christelijke kerken en sterke staatsvorming komt na lezing van in handschrift bewaarde ‘cluchten’ uit deze periode al snel bedrogen uit. Al was de humor wel anders dan nu. Van enige ‘nationale’ humor was in de zeventiende eeuw amper sprake, noch in de zin van beschrijvingen van ‘eigen’ humoristische kwaliteiten, noch in de zin van stereotypering van en door andere naties. Een dergelijke etikettering kwam pas in de achttiende eeuw goed op gang. De uit de Middeleeuwen bekende catalogi van ‘nationale’ stereotiepen - snoevende Spanjaarden, drinkende Duitsers, liefkozende Fransen en zo meer - waren in de barok nog te weinig uitgewerkt om een humorpa[tr]imonium te stichten. De codes voor de zeventiende-eeuwse humor lagen anders. De grote noemers, zoals domheid,
| |
| |
gierigheid en dergelijke, waarrond veel humor draait, hadden in de eeuw van de barok eigen ijkpunten, die eerder aan sociale hiërarchieën hingen dan aan nationale scheidingslijnen. De ‘cluchten’ waren nog vaak verhalen met meerdere pointes en slechts zelden kernachtige moppen. Zondenbesef, onderbuikgenoegens en omkering van de bestaande orde waren het kruim van de toenmalige humor. Dit opstel behandelt enkele belangrijke culturele functies van de zeventiende-eeuwse humor. De meeste voorbeelden komen uit de Zuidelijke Nederlanden, waarvan ik de bronnen het best ken, al is veel wat aan bod komt ook te documenteren voor andere delen van Europa, inclusief de Republiek.
| |
De melancholie verdrijven
't Verdrijf des droefheyts ende melancolie: de titel van dit in een Gents juristen-milieu omstreeks 1700 tot stand gekomen verzamelhandschrift - waaruit de bovenstaande grap gehaald is - wijst op een van de voornaamste functies van humor en lachen in de zeventiende eeuw. Het handschrift biedt een mengelmoes van anekdoten, raadsels en allerhande vertellingen, die alle blijkens de titel moesten bijdragen tot een vrolijker en gezonderleven. Sinds de Oudheid, doch in het bijzonder sinds de zestiende eeuw, gold de melancholie als een gevaarlijke kwaal. De werking ervan werd in de toenmalige humorale leer op haast mechanische wijze uitgelegd. Een te grote aanmaak van zwarte gal - het lichaamsvocht of de ‘humor’ van de melancholie - leidde tot een verlies van warmte en vochtigheid in het lichaam en een toename van koude en droogte. Dat dreigde de balans tussen de lichaamsvochten en de algehele constitutie van het lichaam te verstoren. De remedie was al even praktisch als eenvoudig. Aangezien de zwarte gal een vlotte doorstroming van het bloed bemoeilijkte, waren beweging en sanguïnische vreugde het beste tegengif. Robert Burton somde in zijn beroemde Anatomy of melancholy op welke remedies aanbevelenswaard waren: wandelen in de vrije natuur, reizen, jagen, balspelen, muziek, grappen maken, voedsel dat tot lachen aanzet (‘cibaria risum excitantia’). Melancholische monniken, zoals de benedictijn Jacques Rahier van Stavelot bijvoorbeeld, moesten volgens een visitator eerder tot vreugde dan tot ernst worden aangemaand. Met andere woorden, lachen was dus letterlijk gezond. Het bevorderde de aanmaak van goed, warm en vochtig bloed en de afbraak van de nefaste melancholie. Wie lachte om een goede grap, hielp zijn slechte lichaamsvocht ‘verschieten’, zoals het in de toenmalige medische terminologie luidde. Deze interpretatie van de humorale werking van het lichaam bleef tot in de achttiende
eeuw gemeengoed, ook onder artsen. Ze leidde tot een specifiek taalgebruik over de lichamelijke werking van humor en lachen, die pas heel geleidelijk zou verdwijnen, toen eenmaal vastgesteld was dat het menselijk lichaam helemaal niet volgens de humorale concepten functioneert. Toen een zekere heer Nomis uit Parijs in 1714 in de cafés van Valenciennes grappige liedjes hoorde zingen, schreef hij daarover: ‘ik voelde mijn hart zwellen van vreugde en vrolijkheid en kreeg een goed humeur’. In die woorden laat zich de betekenisverschuiving aflezen van een fysiologische inter- | |
| |
pretatie van het in balans brengen van de lichaamsvochten of ‘humores’ naar een psychologische lectuur van humeuren en ‘humor’. Tussen haakjes, het was in de zeventiende eeuw dat het Engelse begrip ‘humour’ zich vanuit een voornamelijk medische context transformeerde tot de notie die wij nu nog kennen.
Verveling en ledigheid waren bekende oorzaken van de melancholie en het doden en verdrijven van de tijd was dan ook een nobel motief om grappen te maken. Het was bij uitstek een literair gegeven, dat al bij Boccaccio te vinden is en sinds de Renaissance ruime verspreiding kende in Europa. Wie reisde met de koets of de trekschuit, wapende zich best met een ‘tijdverdrijver’, zoals sommige kluchtboeken zich commercieel slim aandienden. Ook na de maaltijd paste het om de tijd te doden met grappen, al was daarvoor ook een andere fysiologische uitleg in omloop, namelijk dat een flinke lachbui de spijsvertering op gang brengt. In kringen van humanisten was dit een welbekend gegeven sinds de vijftiende eeuw, met boeken zoals de anonieme Mensa philosophica, waarin eet-, drank- en tafeladviezen werden aangevuld met grappen en woordspelingen. De jezuïet Antoine de Balinghem publiceerde een conversatieboek, Apresdinees et propos de table (Rijsel, 1615), waarin hij de trieste gedachten van een reeks tafelgenoten afwisselt met de nonsens van hofnar Mathurin en grappige vertellingen, die het gezelschap vermaakten, ‘omdat ze zowel amusant als moraliserend waren’. Menig populair medisch werk wist te vertellen dat wie grappen en vrolijke dialogen aan tafel introduceerde een dubbele slag sloeg door zowel de geest als het lichaam te verkwikken. De Bruggeling Emmanuel de Aranda kwam onderweg in Frankrijk een vijfentwintigjarige jongeman tegen die, wanneer het reisgezelschap tussen Bordeaux en Parijs samen aan tafel zat, hen wist te vermaken met zijn verhalen. Kortom, zich gezond lachen was een dagelijkse bezigheid.
De melancholie en het verdrijven van de droefheid waren bij uitstek literaire motieven in de zestiende en de zeventiende eeuw. Ze zijn niet zozeer op de letter als historische waarheid omtrent de toenmalige medische kennis en remediëring te begrijpen, doch in eerste instantie als symbolische dimensies. De melancholie gold immers bij uitstek als een ziekte van geleerden en hoge heren in veeleisende publieke functies, al komt ook in stads- en landkronieken wel eens voor dat hele stadsgemeenschappen door melancholie bevangen werden. Het begrip raakte immers onmiskenbaar gepopulariseerd in de zeventiende eeuw. Maar toch, de eerste belanghebbenden waren humanisten, vorsten en hun raadgevers, juristen en dergelijk volk. In hun zelfbeeld pronkte de melancholie als een uitwendig teken van hun zittend, studerend en met verantwoordelijkheden beladen leven. Grappige conversatie was voor hen een zoet tegengif. Dat betekent niet zozeer dat ze een ideaal excuus hadden om grappen te maken - humor en lachen is nu eenmaal algemeen menselijk en van alle tijden - doch vooral dat de momenten waarop ze grappen maakten, vastgelegd waren en gelegitimeerd door hun lichamelijke en geestelijke noden. Enkel na de studie, na de maaltijd en na de drukkende bestuurstaak paste een de melancholie verdrijvende lach. Tot in de zeventiende eeuw namen hofnarren onder de grote heren de recreatieve functie op zich. Ze deden hun best hun meester hard te laten lachen, zodat diens kwade humeur opgeruimd werd. De hofnar mocht daarvoor
| |
| |
fors uithalen, zoniet kon de dikke, trage zwarte gal moeilijk verdunnen en het lichaam kwalijk terug in balans geraken.
| |
Een vrolijk leventje leiden
De zeventiende eeuw staat eveneens bekend als een periode waarin vorst en adel steeds meer tijd spendeerden aan feesten en heerlijk nietsdoen. Misschien had ook dat te maken met de melancholie, want koningen en edellieden beschikten in toenemende mate over vrije tijd. Hun actieve aanwezigheid in de politieke vergaderingen en de administratie van koninkrijk of feodaal leen was steeds minder vereist. Juristen en een nieuwe ambtsadel bevolkten de raden. Maakte deze relatieve marginalisering de grote heren melancholisch? Belangrijker is dat vorst en adel vrije tijd en ontspanning tot een belangrijke symbolische dimensie van hun machtsbasis uitbouwden. Ook dat is een evolutie die sinds de late Middeleeuwen aan de gang was. In toenemende mate geraakte macht geassocieerd met het leiden van een vrolijk leventje, niet meer op welbepaalde tijdstippen, doch simpelweg de hele tijd, van 's ochtends tot 's avonds, in oorlog en vredestijd, elke dag van het jaar. Uiteraard was dit geen rechttoerechtaan-ontwikkeling en had dit bijvoorbeeld ook te maken met een reële wissel in het machtsstatuut van de adel. De opmars van deze nieuwe culturele code lijkt nochtans onmiskenbaar. Adviesboeken voor hovelingen, zoals het veel vertaalde Il libro del cortegiano (1528) van Baldassare Castiglione (1478-1529), besteedden uitdrukkelijk aandacht aan de grappige conversatie. Het overbekende hoogtepunt van die evolutie naar een luchtig hofleven was te vinden in Versailles, waar duizenden zich laafden aan een onuitputtelijke ontspanningscultuur. De Zonnekoning voerde er zelf de regie over een leventje, waarin politieke macht en zich kostelijk amuseren elkaars intieme gezellen waren.
De getuigenissen over de goedgevulde amusementstijd van de maatschappelijke toplaag zijn legio. Aartshertogin Isabella Clara Eugenia trok in de winter van 1604 met haar hofdames naar Oostende om er het spektakel van het beleg door de Hollanders te gaan bewonderen. De aartshertogin was ontsteld over de ‘vieze’ Italianen, die aan de zijde van de Spanjaarden vochten en stuurde hen prompt de koude Noordzee in om zich flink te wassen, wat ze zelf erg grappig vond. Voor het hof waren echte veldslagen en belegeringen even vermakelijke spektakels als de geënsceneerde schijngevechten opgevoerd tijdens hoffeesten of Blijde Inkomsten. Nog in het midden van de zeventiende eeuw constateerde de Engelse passant Richard Flecknoe dat de adel in haar residenties in Gent en Brussel er lustig op los leefde, ook al was de oorlog nooit veraf. Het Brusselse hof was gedurende de regeerperiode van de aartshertogen Albrecht en Isabella, van 1599 tot 1621, een bruisende rendez-vousplaats voor het mondaine leven van de Europese, voornamelijk katholieke topelite. Niet dat er zoveel spektakels werden opgevoerd, maar het voortdurend komen en gaan van gezanten, legerofficieren en adellijk volk leidde tot eindeloze bezoekjes en wederbezoekjes. Maar er was natuurlijk ook tijd voor muziek, dans, toneel en voordracht, in deze periode samengebracht in het genre van het hofballet. In 1634 werd te Brussel
| |
| |
ter ere van de nieuwe gouverneur-generaal, Ferdinand van Oostenrijk, een Balet des princes indiens opgevoerd, waarin volgens de toenmalige Franse stijl in de hofballetten, burleske personages hun opwachting maakten, zoals een ‘arracheur de denz’ of tandentrekker, gespeeld door de hertog Olano, en een ‘Hollandoise’, een Hollandse vrouw, ten tonele gebracht door de markies van Westerlo. Of ook de exotische indiaanse prinsen in dit burleske hofballet als komisch ervaren werden, valt niet uit te maken, doch het is niet onwaarschijnlijk dat ze bijdroegen tot de algemene sfeer van vrolijkheid.
Het vrolijke leventje van de kleine toplaag had ook zijn eigen topografie. Een van de beroemdste ontmoetingsplaatsen was het kuuroord Spa in het onafhankelijke prinsbisdom Luik. Sinds het einde van de zestiende eeuw genoot het water van Spa een uitstekende reputatie als therapie en trok de plaats horden deftige bezoekers van over het hele continent. De Fransman Pierre Bergeron passeerde er in 1619. Evenals tijdens de tien dagen van ‘gentil’ Boccaccio, zo noteerde hij in zijn dagboek, werd de tijd er gedood met literatuur en conversatie. Wat hem het meest fascineerde, waren de efemere vakantieliefdes, die in Spa de aanleiding waren tot danspartijen, zang en roddel.
‘Les bonnes compaignies et conversations accompagnées
de toutes sortes d'exercices, et passetemps d'esprit ou du
corps, et en saisons favorables, y ont attiré et attirent assez
de seigneurs et de dames, sous prétexte de ceste boisson
[l'eau de Spa]; et le régime mesme porte que chascun se
tienne le plus gay et joieux qu'il pourra, bannissant tout
soin, soucy et mélancolie’ [Het goede gezelschap, de
conversatie en alle mogelijke activiteiten ter ontspanning
van geest en lichaam lokken vele heren en dames daarheen,
onder voorwendsel van het heilzame water, en de algemene
regel is dat iedereen zich zo opgewekt en vrolijk gedraagt
als hij kan en alle zorgen en melancholie verdrijft].
De rust die een dergelijk leven met zich meebracht, zorgde er volgens Bergeron voor dat men zich in een gouden eeuw waande of in een elfenland (‘quelque royaume de faérie’).
| |
Lachen als een vorst
De associatie van macht en vermaak toonde zich tevens in het in de zeventiende eeuw ruim verspreide literaire motief van de vrolijke vorst. De Franse koning Hendrik IV (regeerde 1589-1610) was een dergelijk vorst, over wie in anekdotenverzamelingen vele verhalen circuleerden. Na een halve eeuw van verscheurende religieuze conflicten en moorddadige burgeroorlog keerde onder zijn bewind de rust terug in Frankrijk en dat lag allicht mede aan de basis van zijn populariteit in de kluchtboeken en andere verhaaltjesbundels. Een vorst die een wankel land erfde, had immers grote behoefte aan legitimitering. De anekdoten leverden die naar believen. Een voorbeeld. ‘Op een dag kwam Hendrik IV voorbij de winkel van een hoedenmaker. Hij sprak de ambachtsman aan en liet
| |
| |
hem tweehonderd hoeden “met lange koppen zoals suikerbroden en met vouwtjes erin” vervaardigen. Toen ze klaar waren, bracht de hoedenmaker ze tot bij de vorst. Die kocht er één ter waarde van één pistool (een gouden munt). Hij vertelde de ambachtsman dat hij de overige hoeden voor niet minder dan één pistool mocht verkopen, op straffe van de galg. Toen de vorst de dag erop zijn nieuwe hoed droeg, wilden alle hovelingen meteen ook een dergelijke hoed hebben. Ze durfden de hoeden voor niet minder dan één pistool te kopen en betaalden er zelfs meer voor. De hoedenmaker geraakte ze allemaal kwijt, vóór andere hoedenmakers erin slaagden identieke hoeden te fabriceren’. Minstens drie dimensies zijn in deze anekdote aan te stippen. Ten eerste was mode sowieso een geliefd thema om grappen over te maken. Ten tweede wordt erin de spot gedreven met de hovelingen en hun geldverslindende imitatiezucht. Het waren immers dure hoeden. Ten slotte, maar niet het minst, komt er een beeld uit te voorschijn van een grootmoedig, doch ook almachtig vorst, die aan de kant van de kleine man stond. Het is precies omdat de vorst de absolute autoriteit voerde, dat hij de regels kon testen. Hij lachte zijn hovelingen uit en liet op symbolische wijze een simpel ambachtsman in het profijt delen. Alleen hij kon dat, de wereld op zijn kop zetten en ze toch naar behoren laten werken. Anders gezegd, er bleek slechts één man te zijn in het rijk die altijd kon lachen en met wie dan ook.
Zoals Hendrik IV waren er nog meer in zeventiende-eeuws Europa. In de Zuidelijke Nederlanden was dat Karel V, die uiteraard allang dood was, doch in het laatste kwart van de zeventiende eeuw aan een opgemerkte carrière als vrolijke Frans begon - een reputatie die hij overigens tot vandaag behouden heeft. De heerelycke ende vrolycke daeden van keyser Carel den V (1674/75, herhaaldelijk herdrukt, ook in het Frans) was het populaire boek, waarin de mythevorming over een opgewekte Karel V biografische samenhang kreeg in de Spaanse Nederlanden. Verhalen over een goedgemutst keizer, met oog voor de gewone man en misprijzen voor misbruikende machthebbers, waren echter reeds van kort na zijn overlijden in 1558 in omloop en wie weet reeds tijdens zijn leven. Ze dienden misschien ter ondersteuning van de legitimiteit van een monarchie, waarvan het gezag in het midden van de eeuw ging wankelen vanwege de aanslepende religieuze tegenstellingen in de Nederlanden. Dat de anekdoten ook meer dan een eeuw later nog aansloegen, zou kunnen te maken hebben met de relatief autonome positie van de Zuidelijke Nederlanden in het wereldrijk van de Spaanse Habsburgers. De aanwezigheid van een dode monarch in een collectief grappencircuit rechtvaardigde als het ware de afwezigheid van de Spaanse Habsburgers Filips III, Filips IV en Karel II, die in de loop van de zeventiende eeuw nooit hun Zuid-Nederlandse bezittingen opzochten. In De heerelycke ende vrolycke daeden nam, ondanks de titel, het ernstige gedeelte de hoofdmoot in. De vorst werd van alle kanten als voorbeeldig katholiek vorst geprezen. De eveneens in het boek opgenomen anekdoten sloten daar perfect bij aan. In precies dezelfde termen als voor Hendrik IV nam Karel V het op voor de gewone volksmensen en maakte van de gelegenheid gebruik om de vleiers aan zijn hof op de korrel te nemen. Doch er zaten ook verhalen tussen, waarin de vorst een nietsvermoedend boertje uitnodigde aan het hof
en zich dan
| |
| |
over die dommerik vrolijk maakte, samen met zijn hovelingen. De vorst had nu eenmaal de absolute macht. Hij hoefde niemand te ontzien, zelfs niet de eenvoudige lieden, in wier gezelschap hij zich op zijn grootmoedigst kon tonen. ‘Vivat, vivat, dat hy leeft, die ons sulcken vryheydt gheeft’, klinkt het in een boerenlied in de De heerelycke ende vrolycke daeden. De ongelimiteerde lach van de vorst stond garant voor die vrijheid.
Over andere vorsten gingen verhalen dat ze nooit lachten. Onder meer Filips IV van Spanje (regeerde 1621-1665) had die reputatie. ‘Een ridder sloot een weddenschap af voor 1000 pistolen tegen een Spaanse “grande” of hoge edelman, dat hij de koning aan het lachen zou brengen. De man speelde voor “sot” of nar en demonstreerde zijn kluchten en grimassen voor de vorst, doch die vertrok geen spier. Daarop kreeg de ridder de tranen in de ogen van woede en schreeuwde uit: “uwe majesteit moet lachen of ik verlies duizend pistolen en zal voor eeuwig geruïneerd zijn”. Toen de koning dat hoorde, krabde hij aan zijn neus en bewoog eventjes zijn mond, doch niet meer dan dat. De dochter van de koning en de aanwezige “grandes” moesten er zo hard om lachen dat ze hun buik moesten vasthouden. Toen de koning vertrokken was, beweerde de ridder dat de vorst gelachen had en sprak de edelman met wie hij gewed had dat tegen, zodat het tot een proces kwam. Zodra de vorst van dat proces op de hoogte was, stuurde hij aan de ridder 1000 pistolen om zijn schuld te vereffenen, want hij wilde vooral niet dat men zou beweren dat hij gelachen had’. De bewering dat Filips IV nooit zou gelachen hebben, ging terug op een oude gemeenplaats over het bestaan van ‘agelasti’, zij die zelden of nooit lachten. Reeds in de klassieke Oudheid werd geredetwist of dat nu wel kon of niet. De anonieme optekenaar van de zopas geciteerde, Nederlandstalige anekdote voegde als commentaar onmiddellijk na het verhaaltje toe dat de hoogmoed van de Spaanse koningen zo groot was dat zij in de processie achter het Heilig Sacrament liepen met hun hoed op hun hoofd en de misviering zittend en met de hoed op bijwoonden. Die verklaring greep terug op het komische stereotiep van de hooghartige Spanjaard, dat in de zeventiende eeuw gemeengoed was.
| |
Eerst huilen, dan lachen
Wie nooit lachte, was ongepast hoogmoedig. De achtergrond voor die redenering lag in het in de zeventiende eeuw nog steeds levendige debat over het al dan niet lachen van Christus. Aangezien in de evangelies daar nooit met één woord over wordt gerept, gold sinds de Middeleeuwen als vaststaande waarheid dat Christus inderdaad nooit gelachen had. Een mens die dat ideaal trachtte te evenaren, mat zich bijgevolg ten onrechte met God.
In hoofdzaak waren er twee posities, die nauw verband hielden met een keuze voor Democritus, de lachende filosoof, of voor Heraclitus, de wenende filosoof.
Ook dat was een oude discussie, die in de zestiende eeuw herleefde. In de zeventiende eeuw spraken katholieke auteurs zich uit pro en contra beide houdingen. Voor de enen was Democritus het lichtend voorbeeld, omdat hij door te lachen om de dwaasheid van de mens toonde dat hij wijs was. Voor de
| |
| |
anderen gold Heraclitus om min of meer dezelfde redenering als het na te volgen voorbeeld. Nu had volgens de evangelies Christus wel gehuild en dat bracht Heraclitus in het voordeel. Verdedigers van Democritus, zoals de Leuvense humanist Erycius Puteanus (1574-1646), betoogden echter dat Christus in feite wel kon lachen, zoniet zou zijn weigering om het te doen geen grootse daad geweest zijn. Door iets typisch menselijks zoals het lachen achterwege te laten, had Christus zich immers God en mens tegelijk getoond.
Al was dit abstracte debat vooral een retorische exercitie, de afwijzing van het lachen was wel degelijk aan de orde in Europa na Reformatie en katholieke hervorming. Vooral voor geestelijken werd graag benadrukt dat zij zo weinig mogelijk moesten lachen. Onder jansenisten of puriteinen werden harde woorden neergeschreven tegen elk lachen. Dat betekende nochtans niet dat er geen humor te vinden was in die kringen, zoals historici vaak en te snel hebben geconcludeerd. Humor was immers een van de middelen waarmee de jansenisten hun belagers te lijf gingen. Blaise Pascal (1623-1662) zelf legde in zijn polemiek met de jezuïeten vast aan welke principes christelijke humor moest beantwoorden: wat gezegd werd, moest waarachtig zijn; individuen mochten niet geridiculiseerd worden; vergissingen moesten rechtgezet worden; het geestelijk heil diende steeds te zegevieren. Gezien de polemische context van deze regels kunnen ze niet zomaar opgevat worden als een negatieve handleiding voor een wel erg dun lachen.
De opvallende schroom tegenover het lachen in de zeventiende eeuw had zeker iets te maken met de ridiculisering waaraan de christelijke godsdienst ten prooi was gevallen tijdens de godsdienstconflicten van de zestiende eeuw. Over en weer was flink gespot, want het ging telkens om zeer fundamentele vragen. Lachen moet vaak een krachtig middel geweest zijn om de positie van de ander te ondergraven en het eigen gelijk te stijven. Dat bleek nog tot lang in de zeventiende eeuw. Een in Amsterdam in 1680 gedrukt kluchtboek, bijvoorbeeld, is een identieke heruitgave van een eerder in Antwerpen gedrukte bundel, op één anekdote na, de allereerste, die handelt over een oliedom katholiek, Italiaans dorpspriester, die de datum waarop pasen valt niet kent en dus maar doorgaat met preken over de vasten. De wederzijdse stereotypering tussen katholieken en hervormden bleek een onuitputtelijke bron van humor.
Nochtans was het lachen volgens de katholieke geestelijke schrijvers van de zeventiende eeuw wel degelijk gebonden aan een tijdsperspectief, met name dat daarmee beter gewacht werd tot in het hiernamaals. Die gedachte was al door de kerkvaders geformuleerd op basis van het bijbelwoord van de evangelist Lucas en ze werd in de zeventiende eeuw gretig herhaald. De Antwerpse norbertijn Jacob Moons drukte het als volgt uit: ‘Het is nu den tijdt van weenen in dit dal der traenen, en in het Hemelsch paradijs sal het den tijdt sijn van lacchen’.
Die opeenvolging van huilen in het aardse leven en oprecht lachen bij God in de hemel werd in alle toonaarden herhaald en moet ook voor de kerkgangers doorgeklonken hebben. De uiterste consequentie ervan was de augustinische idee van een Deus ridens, een God die bij het eindoordeel de onbekeerde zondaars geen vergiffenis zou schenken, doch hen integendeel zou komen
| |
| |
uitlachen in het hellevuur. God was immers almachtig en kon dus lachen met wie hij wou, net zoals een vorst dat in zijn aardse koninkrijk kon. Dit was een ware pedagogie van de angst, die in de zeventiende eeuw wel degelijk voorkwam, al is het erg onduidelijk hoe ver dergelijke boodschappen droegen. Ze toont anderzijds wel aan dat de ‘vis comica’, de krachtige werking van de humor, niet onderschat werd.
| |
Naar het luilekkerland
Nergens klonk het lachen luider en was de humor krachtiger dan in het luilekkerland. Opnieuw was dit een ouder thema, dat echter nog voor veel inspiratie zorgde in de zeventiende eeuw. Zo is het bijzonder opvallend dat in vele zeventiende-eeuwse ‘cluchten’ voedsel, kak en pies een grote rol spelen. Die limitatieve lichaamsfuncties waren uiteraard slechts een onderdeel van de veel bredere mythologisering van het luilekkerland, doch ze behoorden toch ook tot de kern van het thema. Typerend voor het luilekkerland was immers dat er ongeremd genoten kon worden van het leven. Er moest niet gewerkt worden en de warme taartjes en speenvarkenhapjes vlogen zomaar in de mond. Dit was de verbeelding van een carnavalesk bestaan, zoals Bakhtin dit geanalyseerd heeft voor de laatmiddeleeuwse en zestiende-eeuwse cultuur. De zeventiende-eeuwse ‘cluchten’ bliezen dat carnavaleske steeds weer nieuw leven in: bocheldragers, windenlaters, kapoeneters, ze doken voortdurend op. De gemeenschappelijke noemer in die carnavaleske verbeelding was het lichaam met al zijn in- en uitgangen, vervormingen en uitstulpingen. De humor ervan werkte misschien des te beter in de zeventiende eeuw, omdat toen ook de codes voor een verfijndere lichaamstaal volop doordrongen onder adel en burgerij. De elites eigenden zich een levensstijl toe, waarin beheersing van het lichaam centraal stond, zowel in sport en spel als in dans en een algehele gracieuze houding. Zorgde dat van de weeromstuit voor een humor, waarin het ongeordende lichaam uitdagend centraal stond? In elk geval is er voor de zeventiende eeuw nog veel bewijs dat wat later ‘platte’ en ‘lage’ humor zou genoemd worden, nog in alle sociale kringen voorkwam.
Het luilekkerland was onmiskenbaar een utopie. Het toonde een omgekeerde wereld en dat werkte komisch. Hoe dit te duiden valt in een opkomende werkethiek, dan wel als uitlaatklep voor de harde economische en sociale realiteit, valt bij gebrek aan een bredere maatschappelijke context waarin de ‘cluchten’ functioneerden, niet gemakkelijk te zeggen. Dat de omkering van de bestaande orde tot lachen aanzette, staat echter vast. Als getuige daarvoor tot slot van deze bijdrage twee ‘cluchten’ uit de Gentse verzameling, waarin alcohol het beste middel blijkt om goed advocatenwerk af te leveren. Het is trouwens opvallend dat de weinige bekende handschriftelijke grappencollecties uit de zeventiende eeuw, zoals die van de Haagse advocaat Aernout van Overbeke en deze Gentse collectie, uit juridische milieus voortgekomen zijn. Daar zaten immers de professionelen van de pen. Het kan alleen maar doen dromen hoeveel mondeling vertelde grappen van toen voor eeuwig moeten verloren gegaan zijn.
| |
| |
‘Cardock was een goed advocaat, maar hij werkte best wanneer hij dronken was. Dus verkoos hij de herberg als werkplek. Op een dag moest hij een advies over een proces opstellen samen met drie andere advocaten. Omdat hij de oudste was, koos Cardock een bepaalde herberg. Hij dronk eerst een stoop wijn. De drie andere advocaten lazen het proces. Terwijl ze daarmee bezig waren, legde Cardock het hoofd op de armen, viel in slaap en snurkte er op los. Nadat de anderen klaar waren met de tekst, gaven ze elk hun opinie. Onderwijl werd Cardock wakker. Hij vroeg hen of ze wel op alle punten van het proces nauwgezet gelet hadden. De anderen keken hem onbegrijpend aan, want hij had toch liggen slapen. Daarom legde Cardock hun haarfijn en in detail uit waarover het proces handelde, stelde een uitstekend advies op en won de zaak’.
‘Op een dag was procureur Koecke dronken. Hij stelde diezelfde dag een rapport op en bezorgde het aan het gerechtshof. Toen de dag erop het rapport gelezen moest worden in volle raadszitting, slaagde niemand daarin, noch de raadsheren, noch de griffier. Koecke zelf werd erbij geroepen, maar ook hij kon het niet lezen, want, zo verklaarde hij, hij was dronken geweest toen hij de tekst had neergeschreven. Daarop beval het hof hem die namiddag opnieuw dronken te worden. Koecke deed het, keerde dronken terug naar de zitting en las zonder moeite zijn rapport, alsof het het mooiste handschrift van de wereld was. Toen hij de dag erop, opnieuw nuchter, weer zijn rapport niet meer kon lezen, werd er hard om gelachen in het hof. Koecke werd verboden nog dronken te worden’.
| |
Literatuur
Alle anekdoten in dit artikel zijn geparafraseerd uit Gent, Universiteitsbibliotheek, handschrift 1816, 't Verdrijf des droefheyts ende melancolie. |
Bremmer, J. en Roodenburg, H. (red.). (1999). Homo ridens. Humor van de Oudheid tot heden. Amsterdam-Meppel: Boom. |
Dekker, R. (1997). Lachen in de Gouden Eeuw. Een geschiedenis van de Nederlandse humor. Amsterdam: Wereldbibliotheek. |
Fietz, L, Fichte, J.O. & Ludwig, H.-W. (red). (1996). Semiotik, Rhetorik und Soziologie des Lachens. Vergleichende Studien zum Funktionswandel des Lachens vom Mittelalter zur Gegenwart. Tübingen: Niemeyer. |
Overbeke, A. van. (1998). Buyten gaets. Twee burleske reisbrieven van Aernout. Barend-van Haeften, M. & Gelderblom, A.J. (red.) Hilversum: Verloren. |
Overbeke, A. van. (1991). Anecdota sive historiae jocosae. Een zeventiende-eeuwse verzameling moppen en anekdotes. Dekker, R. & Roodenburg, H. (red.) m.m.v. Rees, H.J. van. Amsterdam: P.J. Meertens-Instituut. |
Schmitz, H.G. (1972). Physiologie des Scherzes. Bedeutung und Rechtfertigung der Ars Iocandi im 16. Jahrhundert. Hildesheim-New York. Olms |
Verberckmoes, J. (1998), Schertsen, schimpen en schateren. Geschiedenis van het lachen in de Zuidelijke Nederlanden, zestiende en zeventiende eeuw Nijmegen: Sun |
|
|