| |
| |
| |
T. van Deel
........... Voor elk gedicht een nieuwe taal
Kroniek van de poëzie
Er zijn, goed beschouwd, de laatste jaren wel een paar opstandjes waargenomen in de rustige en zo gevarieerde wereld van de Nederlandstalige poëzie. Ze zouden er op kunnen wijzen dat al die verschillende dichters toch niet zo vreedzaam naast elkaar leven als op het eerste gezicht lijkt en dat ze af en toe wel degelijk de neiging willen vertonen hun opvattingen te verdedigen tegen die van anderen. Vaak gaat het dan niet uitsluitend om poëticale verschillen van mening tussen dichters onderling, maar is ook de poëziekritiek ermee gemoeid en worden critici tot partijgangers verklaard.
Zo opent De Revisor (1999/5) met een lijvig artikel, polemisch en provocerend, van de dichter Elly de Waard onder de titel ‘“De tijd der eenzijdige bewegingen is voorbij”’, een regel van Lucebert, zoals men weet. De Waard betoogt erin dat de poëziekritiek - zij richt haar pijlen vooral op Volkskrant-criticus Piet Gerbrandy, zelf ook dichter - hopeloos verstrikt is geraakt in de ‘verfoeilijke polariteit van anekdotisch-autonomistisch’. Nog steeds, alsof we niet allang zijn beland in het postmodernistische tijdperk, wordt de poëzie door de kritiek in veel gevallen beoordeeld op modernistische gronden: het zijn de ‘autonomistisch geschoolden’ die de dienst uitmaken. Hier neemt zij, zoals velen voor haar hebben gedaan, een hegemonie waar van laten we maar zeggen de Kouwenaar-richting in de poëzie en in de poëziebeschouwing. De achtergrond van deze aanklacht is natuurlijk dat zij te weinig brede aandacht ziet voor andere kleuren in het poëticale spectrum van onze poëzie.
Dit debat neigt naar de aloude discussie over ‘vorm of vent’ en loopt curieus genoeg parallel aan een bosbrandje op het terrein van het proza, waar het realisme ofwel de autobiografische fictie onder vuur is komen te liggen. Piet Gerbrandy was er overigens in het volgende nummer van De Revisor, waarin hij reageerde met het stuk ‘De tijd der eenzijdige bewegingen heeft nooit bestaan’, weinig van onder de indruk en liet met behulp van een hele lijst van zeer verscheiden dichters voor wie hij waardering had, zien dat hij er absoluut niet van verdacht kon worden een dogmatische autonomist te zijn.
De zaak kreeg nog een flinke staart toen Marc Reugebrink in oktober 2000 erop terugkwam in BZZLLETIN (274). Het is een literatuurwetenschappelijk onderlegd verhaal dat hij houdt en die toon valt niet overal even goed; hij stelt vast dat er een ‘grondige afkeer’ bestaat in de literaire kritiek ‘van een meer
| |
| |
academische of, zoals je vaker hoort, “neerlandistische” invalshoek’. Reugebrink verwijt Gerbrandy lafheid inzake het ‘expliciteren’ van zijn literatuuropvatting. Geef hem dan maar De Waard, hoezeer hij ook met haar van mening verschilt, want zij wil in elk geval iemand zijn ‘die met poëzie een bijdrage levert aan een visie op de werkelijkheid’ (andere formulering voor de pool ‘anekdotisch’, dat wil zeggen: betrokken op de wereld, en niet uitsluitend op de taal). Reugebrink maakt het allemaal wat moeilijker en ingewikkelder, en dat is altijd goed.
Niet helemaal in deze discussie, maar toch in een aanverwante, mengde zich de dichter Ilja Leonard Pfeijffer in hetzelfde nummer van BZZLLETIN met een stuk getiteld ‘De mythe van de Verstaanbaarheid’. Daarin keert hij zich tegen de performers onder de huidige dichters: Hagar Peeters, Serge van Duijnhoven, Ingmar Heytze en anderen. Hun opvatting zou zijn: ‘Poëzie is communicatie en communicatie vindt plaats bij de gratie van verstaanbaarheid.’ Pfeijffer betoont zich niet geïnteresseerd in zulke gedichten, hij hunkert niet - zoals volle zalen doen - naar hapklare brokken poëzie en heeft het meer begrepen op moeilijke poëzie: niet moeilijk omwille van het moeilijk doen, maar om een andere reden moeilijk. ‘Dat ik vaak niet graag dicht bij gewone spreektaal blijf heeft alles te maken met mijn streven om de inelkaargewikkeldheid van alles zonder enig compromis in taal te vangen.’
Pfeijffer eindigt zijn peroratie voor moeilijke poëzie met een lyrische verlanglijst, die te mooi is om niet te citeren: ‘Ik eis onweerstaanbaar bizarre poëzie. Poëzie die wil chicaneren en vernieuwen. Poëzie waarin woord voor woord de taal zelve wordt afgebroken, omgekeerd, gekaakt en gezouten en tot een ongehoorde vernieuwende symfonie wordt samengeklonken, in nieuwe onbedachte vormen. Ik wil dat voor elk gedicht de taal opnieuw wordt uitgevonden. Ik wil dat de lezer voor elk gedicht opnieuw moet leren lezen. Gewone spreektaal is er al genoeg.’
In dit verband is het begrijpelijk dat hij in een volgend ontmythologiserend stuk, ‘De mythe van het spontane meisje’, in De Revisor (2001/2) zich afzet tegen degenen die vinden dat poëzie ontstaat op basis van authentieke ontroering en dus een autobiografische aanleiding kent. Hij haalt dan uit naar veelgelezen dichters die volgens hem dit autobiografische schrijven propageren en niet zoeken ‘naar ongehoorde woordcombinaties, frapperende beelden, meeslepende ritmen, ontregelende syntaxis en verzen die je bijblijven’. Wie mogen dat dan wel wezen? ‘De bundels van Judith Herzberg, Rutger Kopland, Anna Enquist, Esther Jansma en Willem Jan Otten staan vol met simpele, directe, vormeloze gedichten die hun kracht willen ontlenen aan de authentieke ontroering omtrent afwas, opgroeiend kroost, de dood van Herman de Coninck in Lissabon, kleine kinderen die “bwap!” zeggen als ze water zien, de angst de gestorven geliefde te vergeten, bekering tot het algemeen verfoeide christelijke geloof, kleindochters en luchtbellen boven een ongeluk.’ Ik denk niet dat Pfeijffer het hier bij het rechte eind heeft. De poëzie van bovengenoemde dichters roept weliswaar de suggestie op van authenticiteit, maar dat is nog iets anders dan dat hun poëzie ‘waar gebeurd’ zou zijn. Hij verliest bovendien het element ‘vormgeving’ totaal uit het oog.
| |
| |
Als je het zo overziet wordt er heel wat stampij gemaakt in de literaire tijdschriften over de aard en de functie van poëzie en over wat goede en wat slechte gedichten zouden zijn. Het is een polemiek die telkens even oplaait en dan weer dooft, en er komt geen duidelijke lijn in. Toch is het wel goed, die behoefte aan zelfrechtvaardiging van dichters tegenover andere dichters, of van dichters tegenover critici. In het strijdvaardige tijdschrift Parmentier (2001/3) vaardigen de dichters Han van der Vegt en Peter Holvoet-Hanssen in hun stuk ‘De vegt-lijnen’ zelfs een heus programma uit voor een nieuwe poëzie, met als punt zes: ‘In plaats van een afspiegeling van het leven of spijt spijt spijt over het feit dat een afspiegeling van het leven niet mogelijk is, is onze poëzie zelf een volwaardige vorm van leven.’ Kijk, dat is de oplossing van alle problemen.
De VSB Poëzieprijs 2001 is naar Kees Ouwens gegaan, voor zijn bundel Mythologieën (Meulenhoff), een goed voorbeeld van poëzie die de bemoeilijkende vorm nastreeft en dus door Pfeijffer zal worden toegejuicht. De jury kwam op een vergelijking met de sensitivistische verzen van Herman Gorter: ‘Er is in onze taal sinds diens Verzen niet meer zo uitbundig, zo roekeloos gedicht als in het eerste deel van deze bundel.’ De andere genomineerden waren Paul Claes met Glans/Feux (De Bezige Bij), Astrid Lampe met De sok weer aan (Querido), Martin Reints met Tussen de gebeurtenissen (De Bezige Bij), Patty Scholten met Een tuil zeeanemonen (Atlas), Gertrude Starink met De weg naar Egypte (Athenaeum-Polak & Van Gennep) en Marjoleine de Vos met Zeehond graag (Van Oorschot). Voor Kees Ouwens was het eindelijk gerechtigheid, want hij was al twee keer eerder genomineerd geweest en toen gepasseerd door respectievelijk Gerrit Kouwenaar en Rutger Kopland.
Ieder jaar komen er wel een paar dichters bij. Of ze ook blijven en aandacht krijgen is altijd de vraag. Wat dat laatste betreft doet de Cees Buddingh'-prijs goed werk, want hij brengt debutanten voor het voetlicht, via nominaties alweer. In 2001 werd de prijs toegekend aan Mark Boog voor zijn bundel Alsof er iets gebeurt (Meulenhoff), een gelukkige keus, want Boogs debuut is opmerkelijk vanwege de eenheid van toon en thematiek. In zijn gedichten wordt op een vertragende en heel precieze manier nagedacht over tijd en plaats in hun verhouding tot de mens. Heel concreet maakt Boog dit abstracte gegeven door de ik-figuur in het eerste gedicht zelf het natuurlijk verloop van de avondval in handen te geven: de vogels zoeken op zijn aanwijzing de takken op, de sterren worden door hem zichtbaar gemaakt, zonder tegenstand gehoorzaamt de natuur aan zijn regie en gaat de dag over in de nacht. Mensen nemen plaats in beslag en zijn ‘iets voor tijd om tegenaan te waaien’. Het huis dat zij bewonen staat in de tijd, die wordt genoemd ‘Dit over het huis spoelende, dit razende, dit oorverdovende’. Boog heeft een consistente, vervreemde kijk op de wereld, zoals blijkt uit dit montere gedicht over een huis (een van de vele over het huis of de kamers):
| |
| |
| |
Klein huis
Klein huis, maar gooi er eens een bal doorheen
en het wordt groot. Zie al die meters,
zijn ze niet van ons? En slenter eens alsof
je niet weet waar je heen gaat: ruimte rekt
zich geeuwend uit tussen de muren. Zie:
het dwalen dat de kamers met elkaar
verbindt is witgeverfd. Er is een trap,
een kapstok in een kast, wat deuren. Als
een landweg zo toevallig ligt het, doel
en startpunt bij de weg gezocht in plaats
van omgekeerd, zo lijkt het. Als je brood
haalt en weer terugkomt zul je zien dat we
een picknick kunnen houden. Snel, ga nu!
Het krimpen kan onmogelijk ver weg zijn.
Debutanten kunnen zich soms vrij snel ontwikkelen tot heuse aanwezigheden in onze poëzie, niet meer over het hoofd te zien. Dat is het geval gebleken bij Erik Menkveld, die in 1997 debuteerde met De karpersimulator (De Bezige Bij) en vier jaar later Schapen nu! (De Bezige Bij) uitbrengt. Zijn gedichten hebben van meet af aan geen beginnerskwalen vertoond, ze zijn concies, geestig, gevarieerd en geven blijk van een talent voor het vinden van een verrassende invalshoek. Menkveld leeft zich in andere bestaansvormen in, van dieren, maar ook van dingen, bij voorbeeld in een verjaarstaart of in het ‘allesdier’ (een dier dat alle dieren tezamen in zich draagt). De humor is nu, nog duidelijker dan in zijn eersteling, een vast ingrediënt geworden in een levensbeschouwing met mystieke componenten. Een voorbeeld van Menkvelds verwonderde inleving:
| |
Opgediept
Zoals een pasgeborene de stad vermoedt
die hem omgeeft, bevroedt men nu
het ritueel waaruit ik overbleef;
minutieus belicht, tot in mijn koolstof
doorgemeten, lig ik onbegrepen
het onwennige, piepkleine heden
van deze vitrine in. Tonen kan ik mij,
toelichten niet. Moet ik daarvoor
eeuwen in de grond hebben gezeten
en als kurkurn met resten van zestig
zanglijsterborstjes uit een Romeinse
latrine bij Nijmegen zijn opgediept?
| |
| |
Ook het afgelopen jaar zijn sommige dichters in de vorm van verzamelbundels bijgezet in het pantheon: L. Th. Lehmann met Gedichten 1939-1998 (De Bezige Bij), Sybren Polet met Gedichten 1998-1948 (De Bezige Bij; ze zijn tegen de tijd in gerangschikt), Willem van Toorn met Gedichten 1960-1997 (Querido), G.J. Resink met Perifeer en efemeer; Verzamelde gedichten (Querido) en Bert Voeten met Gedichten 1938-1992 (De Bezige Bij). Misschien moet hierbij niet onvermeld blijven de definitieve uitgave van de gedichten (en het proza) van J.C. Noordstar en N.E.M. Pareau (Querido).
Van de oudere dichters spant Leo Vroman de kroon en niet alleen wat leeftijd betreft: hij publiceert nu al jarenlang eens in de twee jaar een bundel, bovendien van een omvang die door geen enkele andere dichter geëvenaard kan worden. De gebeurtenis en andere gedichten (Querido) heet zijn laatste en deze bevat zowel Nederlandse als Engelse gedichten, waaronder weer ettelijke psalmen. Ik citeer het slot van de bundel:
| |
Ik schrijf te veel
Ik lijk wel een Zwarte Piet:
van mijn eigen boodschappen.
De punt achter dit gedicht ontbreekt, naar ik aanneem ten teken dat Vroman gewoon door blijft gaan en dat we, bij leven en welzijn natuurlijk, nog veel van hem te verwachten hebben.
Haalde ik in de vorige kroniek een pastiche van Ingmar Heytze aan op het welbekende gedichtje ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland, deze keer trof ik iets dergelijks aan in de bundel Bekentenissen van een pseudomaan (De Arbeiderspers) van Joost Zwagerman, die zich poëtisch in heel wat gedaanten weet te vermommen: van K. Schippers, Hugo Claus, Rob Schouten, Ilja Leonard Pfeijffer, Menno Widman, Rogi Wieg en ook van Kopland. Bij Zwagerman, tamelijk onsmakelijk, komt het er als volgt uit te zien:
| |
Oude lied
Hoe langer het duurt, hoe langer je liefhebt
Rutger Kopland
het ontluiken van meisjes,
| |
| |
grote gevoelens, hun toefjes
ademhaar kan ik met vochtige ogen
zien verdorren, daar ben ik
Maar oud smegma het hele jaar door,
ontijdig gekoekt, duvels hard,
in hun droge plooitjes, yess!
Zwagerman is ervan overtuigd, zo blijkt uit deze bundel, dat de dichter bestaat uit vele persoonlijkheden. In Poëziekrant (2001/5) zei hij: ‘Een dichter hoeft zich niet meer vast te leggen in een gerne, een stijl of een toonsoort.’ En ook: ‘Als dichter ben ik een spons, een omnivoor.’
Gerrit Krol kreeg in deze periode de P.C. Hooft-prijs voor zijn proza, maar in het juryrapport wordt benadrukt hoezeer de genres in zijn werk met elkaar verstrengeld zijn. De gedichten die hij op het ogenblik schrijft, hebben zowel prozaïsche als essayistische eigenschappen en gedragen zich toch ook duidelijk volgens poëtische principes. Ze zijn in feite eigen vinding en zijn gebaseerd op een voortdurende negatie van het voorafgaande. Dat zoiets niet tot een vervelend maniertje wordt, blijkt na De kleur van Groningen uit het vervolg Geen man, want geen vrouw (Querido), een titel die verstaan moet worden als: ik ben geen man, want ik heb geen vrouw.
Na lange tijd is H.C. ten Berge weer met een nieuwe bundel gekomen, Oesters & gestoofde pot (Meulenhoff), een omvangrijk maar heel smakelijk gerecht, dat ongehoord sterk aanvangt met het gedicht ‘De laatste modernist’: ‘Hij wilde bij maanlicht vulkanen bestijgen / maar dronk een glas wijn bij het vuur.’ Ook twee spreeuwengedichten zijn voortreffelijk: ‘Tegelpoeper, bessen- / snoeper, kersendief.’ Maar dat geldt voor het geheel, waarin Ten Berge in de titelafdeling vertalingen van eetgedichten opneemt (van onder anderen Mark Strand, Seamus Heaney, Cary Snyder, Ted Hughes).
Veel dichters die ik graag zou hebben aanbevolen, kan ik ook nu weer alleen kort noemen. Het is in de eerste plaats Ad Zuiderent, die met Jij als geen ander (Querido) zich blijkt te hebben ontwikkeld tot een frivole en meerstemmige liefdesdichter, die door veel aandacht te besteden aan de klank, ook zijn liefde verklaart aan de muziek van de poëzie.
Het glimpen van de welkwiek (De Arbeiderspers) heet de tweede bundel van Ilja Leonard Pfeijffer, die bewijst dat de grote verwachtingen gewekt door zijn debuut volkomen gerechtvaardigd zijn geweest. Het wemelt weer van de poëticale uitspraken, die aansluiten bij zijn, eerder vermelde polemieken, zoals: ‘poezie is gevaarlijk of zij is geen poëzie’.
Verder zijn meer dan de moeite waard Verloren speelgoed (De Harmonie) van Hans Tentije, Verschiet (De Bezige Bij) van Anneke Brassinga, De tafel van Wind (Atlas) van Frans Kuipers, en Infauste dienstprognose (De Arbeiderspers) van Rob Schouten, dat bekroond is met de Herman Gorterprijs 2001. Tot slot noem ik Nachoem Wijnberg, die in zijn achtste bundel Vogels (Contact) niets van zijn intrigerende vreemdheid is kwijtgeraakt.
|
|