Neerlandica extra Muros. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Dimitri Verhulst
| |
[pagina 46]
| |
mensen die ik met mijn woorden wil betoveren, ontroeren, aan het lachen brengen. Ik benijd hen. Ik zou willen huizen in hun ogen, achter hun leesbrillen. Schuilen in hun vingers die ze misschien wel likken alvorens het blad om te slaan. Ik benijd hen hierom: geen enkel verhaal dat ik zelf bricoleerde zal ik ooit kunnen lezen zoals zij. Geen enkele schrijver kan zijn eigen gedroomde lezer zijn. Stel je de kwaliteit van de roman voor indien het even anders liep. Feit is dat ik ben bezoedeld met mezelf en ik mij maar beter het lichaam van een verzonnen lezer toeëigen. Zo lees, herlees ik mij. In de hoedanigheid van een fictieve boekenwurm en ja, zij is een vrouw. Die lezer, dat lezeresje (laat ons zeggen zeventien en beeldig en belezen als een verbitterde vent van veertig en oneffen), is mijn norm. Als zij mijn zinnen weet te smaken ben ik tevreden en gaat het manuscript richting uitgever.
Af en toe doe ik eigenhandig die magie teniet door op een podium te staan. Zeker, ik schaar mij achter die spandoeken waarop gekribbeld staat dat literatuur uit haar boeken treden moet. Partituren lezen is hunkeren naar een instrument. Muzikaal is de taal die werd geschreven voor dat trio van twee lippen en een tong. Muzikaal is de taal op haar fraaist. Er is geen onderschatten aan, de mate waarin de videobeelden van de Nachten Van De Poëzie mij als tiener aanmoedigden het voetbalveld te ruilen voor de schrijftafel. Paul Snoek reed zich met zijn zwarte Alfa Romeo dood op het ogenblik dat ik mijn eerste nacht zonder teddybeer sliep. Zoiets moet het ongeveer geweest zijn. Maar enige jaren later, op het ogenblik dat ik mijn eerste nacht met een mens wakker lag, zoiets moet het ongeveer geweest zijn, viel mij de videoband in handen waarop Paul Snoek zijn ‘Gedicht voor mezelf’ voorlas. Die stem! En hoe die stem zich plooide volgens het glooien van de tekst! Literatuur kan mooi zijn als ze uit haar boeken treedt. Kan. Want Paul Snoek bleek een malsere muze als min te hebben gekregen. Weinigen slagen erin met hun stem de woorden van het papier te schrapen. Het is doodzonde dat het eerder de promotionele honger dan de vertelkunst is die vele auteurs doet besluiten de bühne te beklimmen. Ik maak geen mortel voor een klaagmuur aan; tenslotte is het een zegen dat de bühne nog altijd ter beschikking van de schrijver staat. Hij kan zich van het podium bedienen, er zijn teksten toetsen op hun ritme, de akoestiek van zijn boeken scherper stellen. De onzichtbare relatie tussen auteur en lezer is er één die de schrijver overleeft. Alhoewel. Tenzij het om een best- of longseller gaat verdwijnt een boek een jaar na verschijningsdatum uit de winkelrekken. Er staat een houdbaarheidsdatum op alles, na het openen moet je een boek blijkbaar koel bewaren. Ik maak me geen illusies en schrijf niet voor de eeuwigheid. Maar ik pretendeer het wel, al was het maar om ook de lezer van overmorgen te mogen vermoeden.
Het is nu twee jaar geleden dat ik officieel toetrad tot de nering van de letterkunde. Officieel: omdat mijn werk gepubliceerd werd, omdat mijn naam een steekkaartje werd in de fichesbak van de krantenredactie. En een groot schrijver | |
[pagina 47]
| |
zou ik zijn omdat naar mij werd gevraagd tijdens een rondje Trivial Pursuit. Uiterlijkheden. Die schrijver, dat spreekt, was ik al. Weinig heb ik het in die twee jaar over letterkunde gehad. Zie ik al een collega dan is het op de televisie waar hij of zij zich onvergetelijk maakt als nar. Tijdschriften, zogenaamd begaan met het culturele reilen en kwijlen, vinden de literator een leuke rariteit om op te voeren zolang ze maar in zijn privé kunnen grabbelen. Hem wordt gevraagd naar zijn seksuele geaardheid, op de foto te staan met de levensgezel, de haarkleur van zijn geheime minnares prijs te geven. Hem wordt gevraagd dit kosteloos te doen omdat het immers schitterende reclame is en tot overmaat van droefte menen ook ettelijke uitgeversbonzen dat zulk gehoereer prima promotiemateriaal levert voor een boek. Kassa, een woord dat men graag twee keer na elkaar hoort, alsof het rinkelen daardoor melodieuzer wordt. Kassa-kassa. Herhaling is een boeiend taalfenomeen; ‘druk-druk-druk’ wordt gezegd door mensen die zoveel tijd hebben dat ze drie keer hetzelfde kunnen kwekken. Televisie halen, de voorpagina halen, een ronkende naam worden, eender hoe. Public relations? De relatie van de schrijver met zijn publiek bestaat alleen bij de gratie van wat hij schreef. Het papier waarop de affiches voor literaire avonden wordt gedrukt is meer gaan glanzen, prijsuitreikingen groeiden uit tot heuse evenementen, happenings, die rechtstreeks in de ether worden gekatapulteerd. Er zetelen mobiele telefoons in de jury, het gewone leesvee bepaalt mee wie er een feestelijk lintje om zijn boekflap gespen mag. Het einde van een inteeltgebeuren. Bedrijven verbinden hun naam en logo aan de letterboerderij en dat is toe te juichen, er zijn lelijker zaken die op een sponsor wachten. Lelijker en van een veel algemener belang. En toch. Het hele jaar lang zien wij het accent op dat vijftal titels liggen dat voor de hoofdvogel in aanmerking kwam. Die smal gekanaliseerde aandacht voor de jaarlijkse boekenoogst geeft een verwrongen beeld weer waarin weinig plaats is voor literaire lefgozers. De cultuurpessimist - hij krijgt voldoende water en zonlicht - die volhoudt dat ons taalgebied hooguit vijf leesbare titels per jaar produceert kan zich niet meer opladen om talenten te willen ontdekken waar hij ze niet verwacht. Hij mankt zijn oordeel achterna. Hij wordt lui, het leesenthousiasme dat hij nog uitstraalt zal niet bepaald aanstekelijk werken. En maar brompotten over de onthutsende cijfers, ons prijsgegeven door bibliotheken en boekhandelaren. Natuurlijk bulkt het van de rommel en kappen we bossen bij de vleet om al die vodden te drukken. Het moet zijn dat die vodden goed verkopen, geld dat goed gebruikt kan worden om te investeren in contemporainer spul. Maar verder dan de longlist lang is wordt er amper nog gekeken. Wordt er amper nog gekocht. Dezelfde mistroostige damp slaat je in het gezicht wanneer je de boekenbijlagen opengooit. Lijstjes, dat kun je krijgen, lijstjes. Ik mis enthousiasmerende pennen, recensenten die ons warm maken voor een stroming of een auteur. Al zijn we op ons hoede voor de minus habentes die maar wat in het rond kladden en kritiek kakken maar amper een titel kunnen plaatsen in een oeuvre. Vermoedelijk lezen deze mensen hun leeslust stuk met boeken die ze trager | |
[pagina 48]
| |
hadden willen lezen, waar ze geen vat op krijgen maar toch bespreken moeten. Of vinden zij het soldij om voor het leesplezier te strijden te laag. Er zijn meer broodlezers dan broodschrijvers aan de slag, ze zijn gevaarlijker bovendien. Het niveau van deze zelfverklaarde pausen is van dien aard dat ik beschaamd zou zijn als zij me een lovende recensie gaven. De tijd is rijp voor witte rook. Voor een goed begrip: ik hoor niet tot het slag auteurs dat meent per definitie het slechtste met een recensent te moeten voorhebben. Bovendien ken ik het geheim van trappen. Ze zijn heilig, ziggoeratten. En de kritiek raakt mijn trap niet op. De slechte niet. De goede niet.
Twaalf krijzeltandende trappen verheven boven het loze gekakel reken ik de taal tot één van mijn voornaamste grondstoffen. Het Nederlands. Een taal die ik hartstochtelijk bemin. Het is mij nog niet duidelijk hoe mijn schrijverschap er had uitgezien indien ik een andere moedertaal had gehad. Best mogelijk dat ik geen schrijverschap ambieerde in dat geval. De verhalen die ik tot nog toe vertelde konden niet anders zijn gepoot dan in het Nederlands; ik weet met pertinente zekerheid dat ik mijn onderwerpen heb aangepast aan het idioom. Zo zal ik er bijvoorbeeld niet voor terugdeinzen een vrolijker lot voor mijn personage te bedenken als ik daardoor een swingendere combinatie van klinkers kan afdwingen. Te mijner beschikking staan, afgerond, 230.000 woorden. Mooie woorden die men stoppen moet in de starterskit voor de betere goochelaar. Alles in de handen, alles in de mouwen, maar zodanig dat niemand het ziet. Nog eventjes en wij vieren de duizendste verjaardag van het geschreven Nederlands. Een taal met een eigen willetje. Bedenk dat wij onze taal maar zo moeizaam in een spelling kunnen gieten dat we wedstrijden in dictee organiseren. Waar nog doen ze dat? Het Groot Dictee: een mobilisatie van Vlamen en Hollanders, voor de eer en de glorie van een Moerdijkse zijde zenuwachtig kauwend op het topje van een bic. Bic, met een hoofdletter of niet? Men is een volksheld als men een opstelletje van enige lijntjes kan neerzetten met amper zes fouten. Televisie op je dak, een journalist op elke schoot, mirre en overwinningspalmen vanwege de academie. Dat is, meen ik, een unicum in de wereld; het is een hele eer mijn boeken volgens deze gedrochten van spellingsregels te mogen schrijven. Onze taal brengt ons zowaar weer rond tafel via gezelschapsspelen (gezelschapsspellen?) waarin de taalvaardigste de teerling werpt. ‘...Hij condoleerde de kersverse douairière met het overlijden van haar eega. Deze ging in een bizar accident kassiewijne....’. Er zijn nochtans gediplomeerde journalisten gesignaleerd die niet eens een boektitel correct kunnen overtikken. Ik mag dan wel om de hand van het Nederlands dingen en mijn liefde voor haar van de daken blaten, toch zal ik blijven horen geen Nederlands te beheersen. Maar Vlaams. Wanneer ik een boek voltooid heb spoor ik voor mijn contract naar Amsterdam. Duik ik ginds een kroeg binnen en bestel ik mij daar een biertje in dat geliefde Nederlands van me, dan word ik steevast in het Engels bediend. Wat is er nu het belabberdst: de Vlaming die Nederlands praat of die Hollander zijn Engels? Na zo'n biertje, na zo'n beer, voel ik mij aller- | |
[pagina 49]
| |
minst de schrijver die zopas een contract voor een boek ondertekend heeft. De taal waarin ik volgens velen de letteren bedrijf, onder hen bevinden zich zowaar intelligente mensen alsook een auteur die ik mateloos bewonder, is een taal die niet bestaat. Er is geen codex van hét Vlaams. Veel erger dan de versloganesking, gruwelijker dan het C-film-Amerikaans dat een aanslag op mijn moedertaal pleegt, is de pedante linguïstische kolonisatiedrang van de Hollanders. Er opereren germanisten aan de kaaien van het IJ, zij houden hun besognes tussen lijvige spellinggidsen en taalvademecums, en zijn belast met het fnuiken van het taalgevoel. Vijf miljoen taalgenoten worden genegeerd. Wij, katholieke boeren, spreken Zuid-Nederlands. Nooit aan gedacht dat zij Noord-Vlaams spraken? En dan nog redelijk bescheten ook? Het creatief omspringen met Nederlands wordt snel afgedaan als hang naar exotisme. Als men ervan overtuigd is dat een taal leeft, dan heeft men er baat bij het idioom te respecteren van hen die daar het leven in blazen. Ik weet dat deze oorlog oud en koud is, maar ik neem graag deel aan de volgende veldslag met een hart dat warm is en boenkt voor uitgerekend het Nederlands. Al kan ik niet ontkennen dat het stigma een Vlaam te zijn mijn schrijfplezier verscherpt; het verleent mij een grotere en muzikalere woordenschat, het verschaft mij meer tolerantie tegenover de klank. In het zogenaamde Vlaams kan men de marge tussen een tekst en literatuur aanzienlijk meer verbreden.
Ik kijk even op mijn horloge; het is negen uur, een woensdagavond, 14 maart 2001. Te laat, zegt men, veel te laat. Alles is al geschreven, alle grote thema's zijn leeggeroofd, de muzen gillen niet eens meer als ze weer worden geschaakt en verkracht in de donkerste stegen van de taal. Wat een reden extra is om graag te schrijven. Het vertelplezier, en dat heb ik, vinden we terug in kleuterklasjes, waar de juf gevraagd wordt nog eens dat ene sprookje te vertellen, en nog eens, en nog eens. Alleen de herverteller slaagt erin iets nieuws te brengen. De vorm is het verhaal. Het is de invalshoek die we vertellen. Dat is een open deur waartegen velen zich een bloedneus liepen. Bovendien rust de grootsheid van een thema in het onbepaalde lidwoord. Over de liefde en de dood moet je emmeren. Een liefde. Een dood. Hedendaagse letterarbiters menen dat ik bedoel: mijn liefde, mijn dood. Autobiografisch schrijven, zo commandeert de modieuze opinie, is vies. Afblijven, jongen, dat is kaka, foei! De gelijkenis van een bestaand persoon met een personage uit mijn boeken berust op louter mensenkennis. Om geen enkel andere reden is de ik-figuur in mijn verhalen een Dimitri Verhulst. Ik ben namelijk de enige mens die ik min of meer een beetje ken. Ik houd mij bijgevolg het recht voor mezelf voor de rechter te slepen als ik meen dat ik publiekelijk belachelijk word gemaakt in een van mijn werken. Nog een actuele scheet in de fles die mij niet van mijn schrijfplezier houden kan betreft het engagement van de schrijver. Dat het een norm moet zijn. De artiest als maatschappelijk werker in tijden van oprukkend extreem-rechts. Niets lijkt me zo pervers als de geëngageerde schrijver. De vreugde die ik vind | |
[pagina 50]
| |
in het schrijven is zo groot dat ik intrinsiek zou moeten verlangen naar veel miserie voor heel veel mensen, opdat ik eindelijk schrijven mag. Weinig heersende normen, concepten, modes of theorieën raken mijn koude kleren. Ze kunnen geen trap op. Een boek hoeft voor mij niet meer te zijn dan een leverancier van schoonheid. Hoe ik die schoonheid lever is mijn zaak, en mijn genot. Ik giet mijn eigen vormen met veel arbeidsvreugde naar mijn lezer van morgen. |
|