volslagen onverschilligheid.
Een van de interessantste aspecten van De dagen van Sjaitan is dat het verhaal verteld wordt vanuit verschillende gezichtshoeken: Satan, de imam, een geschifte geloofsfanaticus, de jongeren enz. Daardoor krijgen we een caleidoscopisch beeld van de Marokkaanse gemeenschap in een kleine Hollandse stad. De grootste verdienste van het boek lijkt me dan ook sociologisch.
In literair opzicht valt er op deze debuutroman nog wel het een en ander aan te merken. Waarom zijn de Nederlandse redacteurs zo slordig wanneer ze een jonge debutant uitgeven? Op de eerste bladzij komen al twee fouten voor. In de tweede zin is sprake van meren en rivieren ‘eens zo azuurblauw dat dansende schaduwen op de bodem te zien waren en het erop vallende licht als van een spiegel weerkaatste.’ Maar als het wateroppervlak als een spiegel weerkaatst kunnen er onmogelijk schaduwen op de bodem te zien zijn. De hand van een kritische redacteur had hier wonderen kunnen verrichten.
Deze kroniek begon met een fictieve schrijver en eindigt met een fictief historisch personage. Ook het laatste boek van Harry Mulisch, Siegfried (De Bezige Bij, Amsterdam 2001, 213 pp., f. 39,90) speelt zich, - net als De geschiedenis van mijn kaalheid door Marek van der Jagt - voor een belangrijk deel in Wenen af. De hoofdfiguur, een gevierd schrijver, laat zich daar tijdens een televisie-interview ontvallen hoezeer hij gefascineerd wordt door het raadsel Hitler. Hitler is volgens hem door alle verklaringen die er in de laatste vijfenvijftig jaar gegeven zijn, alleen maar raadselachtiger geworden. Misschien, oppert de schrijver, kan hij alleen in een net van fictie gevangen worden. En dan vormt zich het idee: hij wil ‘vanuit een of ander verzonnen, hoogstonwaarschijnlijk, hoogfantastisch maar niet onmogelijk feit’ het fenomeen Hitler benaderen.
Die fantastische werkelijkheid wordt kort daarop in de roman realiteit wanneer de schrijver van een bejaard echtpaar te horen krijgt dat Hitler een zoon had.
Siegfried laat zowel de sterkste als de zwakkere kanten van Mulisch uitkomen. Het begin, de beschrijving van de ontvangst die de Hollandse schrijver in Wenen krijgt, is licht-ironisch en vermakelijk. Daarop volgt een magistraal verteld verhaal over het leven van Hitlers zoon. De twee laatste gedeelten zijn m.i. veel zwakker. Het gaat om een filosofische uiteenzetting waarvan gevreesd moet worden dat het géén parodie is op Duitse doordraverij en gedeelten uit een dagboek van Eva Braun. Uit dat laatste stuk blijkt dat Mulisch zich makkelijker verplaatst in hoogdravende heren dan in minder speculatieve figuren als Hitlers kortstondige echtgenote.
Tegen Mulisch' ‘verklaring’ van het raadsel Hitler kan verder nog worden ingebracht dat hij (opnieuw) de dictator mythologiseert. Dat wil zeggen, hij gaat de andere kant op dan bij voorbeeld Sebastian Haffner, die in zijn Kanttekeningen bij Hitler het optreden van de Führer werkelijk begrijpelijker maakt.
Net als in De procedure is Mulisch het sterkst wanneer hij op zijn eigen, magistrale manier een verhaal vertelt en de metafysische diepzinnigheden een tijdje vergeet. Maar dan is hij ook een groot schrijver, een experimentator die de meest onzinnige constructies vlees en bloed weet te geven.