Neerlandica extra Muros. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||
Waarom aandacht voor jeugdliteratuur in het extramurale neerlandistiekonderwijs?Ga naar eind*
| |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
bleef hij stilstaan, in het gras, onder de eik, en zei zachtjes tegen zichzelf: ‘Hallo schildpad. Hallo.’ Dit is toch een schitterend, van een existentiële wanhoop getuigend, filosofisch verhaal. Dat zullen ook (of misschien juist) de volwassen lezers van dit tijdschrift met me eens zijn, want een enigszins erudiete lezer had natuurlijk allang begrepen dat een beroemde uitspraak van Descartes in dit verhaal verborgen zat. Een verhaal ook, waarin de ondraaglijke lichtheid van het bestaan op meesterlijke wijze vorm is gegeven. Ik ben met dit verhaal óók begonnen, omdat ik wil proberen te laten zien dat jeugdliteraire teksten van tegenwoordig die in eerste instantie voor kinderen bestemd zijn, ook literair de moeite waard kunnen zijn voor volwassenen, dus geapprecieerd kunnen worden door beide lezerscategorieën. Acht- en negenjarigen zullen Descartes er niet in lezen, mag aangenomen worden. Met andere woorden: Tellegens tekst bevat om zo te zeggen een dubbele ‘geïmpliceerde lezer’. Voor alle duidelijkheid, onder die geïmpliceerde lezer versta ik een soort ‘ideale lezer’, die de schrijver voor ogen stond, terwijl hij schreef; in dit geval dus twee. Misschien is het zelfs wel zo, dat de literaire kracht van Tellegen, maar ook van de hierna nog te noemen auteurs, juist gelegen is in de aanwezigheid van die dubbele ‘implied reader’. Ik geef van die ‘dubbele lezer’ wat voorbeelden. Ook in de schitterende roman van Annie M.G. Schmidt, Minoes, doet zich naar mijn mening hetzelfde verschijnsel voor. In Minoes legt de hoofdfiguur, immers in een identiteitscrisis verkerend (Ben ik een mens of een kat? In een vorig leven was zij een kat, maar door het eten van chemisch afval is zij mens geworden, vandaar dat zij soms nog spint en een verlekkerde blik op vogeltjes en haringen pleegt te werpen.) op een gegeven moment een bezoek af bij de zogenaamde ‘praatdokter’, die getooid is met de omineuze naam ‘Dokter Schuld’, die, zoals dat gaat (bij sommige ‘praatdokters’), zeer empathische opmerkingen maakt. Wanneer Minoes zegt dat ze het soms toch wel verwarrend vindt om twee wezens door elkaar te zijn, brengt hij haar op de interessante gedachte dat het ook ‘erg verwarrend’ is om helemaal mens te zijn. Deze zelfde functionaris heeft bovendien een kat met de naam ‘Analieze’. Dergelijke grapjes (‘schuld’, ‘analieze’) zijn uitsluitend te vatten door de volwassen lezer. Zoals ook deze, waarvoor men wel ‘doorgeleerd’ moet hebben; Tante Moortje, een oude wijze kat, geeft Minoes deze raad:’ Lik je zelf. Dat is het begin en het einde van alle wijsheid.’ Voor bepaalde volwassen lezers roept deze uitspraak ongetwijfeld reminiscenties op aan de klassieke uitspraak (in Delphi): Gnothi seauton, oftewel ‘Ken Uzelf’. Maar ook in haar andere kinderboeken richt Schmidt zich tevens tot de volwassen lezer, of anders gezegd ook daar staat meer dan de jeugdige lezer normaal gesproken kan bevatten (niet elke jeugdige lezer bezit immers de literaire competentie van Roald Dahls Mathilda, nietwaar?). Zo is het opstijgen van de lift door het dak van het warenhuis in Abeltje m.i. te beschouwen als een mooie metafoor van de verbeelding: een vlucht dwars door de beperkingen van de dagelijkse realiteit naar de onbeperkte vrijheid en ruimheid van het rijk van de fantasie. Om in termen | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
van Abeltje te blijven: Annie Schmidt heeft altijd van meer dan één lift gebruikgemaakt.
Soortgelijke verschijnselen laten zich ook beschrijven aan de hand van poëzie voor jeugdigen. Ook daar wordt met enige regelmaat gebruikgemaakt van bepaalde vormen van wat je ‘intertekstualiteit’ zou kunnen noemen en waar dus - opnieuw - gesproken zou kunnen worden van een volwassen ‘implied reader’. Illustratief in dit verband zijn enkele verzen van de Groningse dichter Leendert Witvliet, uit zijn gedicht ‘Bussen’, afkomstig uit de bundel Misschien heet ze niet Suzan. In dit gedicht alludeert Witvliet m.i. op een bekend gedicht van Van Ostayen, ‘Het Alpenjagerslied’. Ik citeer de regels waar het om gaat:
Een bus gaat heen
de andere keert terug,
in de ene zit Suzan
in de andere zit Jan.
Vlak voor het groot hotel
stoppen 's morgens elke dag de bussen,
Jan wuift naar Suzan en Suzan die wuift naar Jan,
totdat ze verder gaan, heen en terug.
En nu we het toch over intertekstualiteit hebben, een verschijnsel, waarvan menigeen waarschijnlijk het vermoeden heeft, dat het zich alleen zou voordoen in de échte literatuur, doet zich ook voor in bepaalde jéugdliteraire teksten (met de nadruk op literair, dat wel), op verschillende niveaus, zoals we heel mooi kunnen zien in een werk van de veelvuldig bekroonde auteur Imme Dros, in de jeugdroman Odysseus. Een man van verhalen. In deze bewerking heeft Dros het bekende verhaal geheel naar haar hand gezet. De lotgevallen van Odysseus worden niet vanuit zijn perspectief verteld, maar eerst en vooral zijn anderen de vertellers: zijn op Ithaka achtergebleven vrouw Penelope, zijn zoon Telemachos en niet te vergeten de goden die zijn lot in handen hebben. Zo wordt Odysseus daadwerkelijk ‘een man van verhalen’ en ondergaat hij steeds opnieuw een metamorfose. Hij bestaat om zo te zeggen bij de gratie van anderen. Zijn spreekwoordelijke beweeglijkheid - ‘de man van duizend listen’ - krijgt op deze manier ook in de literaire vormgeving gestalte. Odysseus is zoals men hem vertelt. Dros heeft gekozen voor een moderne, eigentijdse aanpak, waardoor het oude verhaal als nieuw verschijnt. Zij is vooral modern, volgens sommigen zelfs postmodern, in haar taalgebruik en dan met name in de vaak zeer humoristische en geestige dialogen. Met een knipoog naar de twintigste-eeuwse lezer (daar is de ‘implied reader’ weer!) permitteert zij zich allerlei grapjes, in de vorm van moderne verslaggeving (‘Zeus, Athene hier. Ik sta op het strand van Ithaka’ - Athene met een gsm'etje als het ware), er is sprake van melige volksliedjes (‘Toen wij van Ithaka vertrokken, vertrokken wij van Ithaka’) en ook komen we jeugdliteraire reminiscenties (‘Je vader was een bijzonder kind, en dat was hij’, de bijna klassieke zin uit Dik Trom, voor wie het nog niet wist) tegen. | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Maar Odysseus. Een man van verhalen is meer. Het is ook een bijna moderne Bildungsroman. Niet Odysseus, maar Telemachos is de werkelijke hoofdpersoon (geen onaardige bijkomstigheid in een jeugdboek): de zoektocht naar zijn vader is tevens een zoektocht naar zichzelf. Hij ontwikkelt zich in de loop van het verhaal van een zwakke (onthullend in dit verband is deze, onvermijdelijk door haar eigen frustraties gekleurde, beschrijving van Telemachos door Athene tegenover Zeus: ‘Dat had die grote Odysseus niet kunnen dromen, dat zijn zoon een doetje zou worden. Hij laat over zich lopen, hij laat zich uitvreten, waar hij bij zit. Wat wil je? Opgevoed en vertroeteld door vrouwen. Een rokkenheld, de schaduw van een pappot.’), licht ontvlambare, beïnvloedbare jongeling tot een volwassen man. Aan het eind van het verhaal is Telemachos de nieuwe held, een waardig zoon van zijn vader. Een oud verhaal in een nieuwe, oorspronkelijke, literaire vorm gegoten, dat is Dros' grote verdienste. En zo zou ik nog wel enige tijd door kunnen gaan met voorbeelden van hedendaagse jeugdliteraire auteurs, die naar mijn oordeel de toets der literaire kritiek met gemak zouden kunnen doorstaan (om er enkele te noemen: Peter van Gestel (Mariken), Sjoerd Kuyper (Robin en God), Ienne Biemans (Mijn naam is Ka, ik denk dat ik besta), Ted van Lieshout (Begin een torentje van niks), Margriet en Annemie Heymans (De prinses van de moestuin)). Nogal wat teksten voor kinderen en jeugdigen blijken bestand tegen herhaalde lezing: steeds opnieuw doen (in elk geval hebben ze volgens mij dat vermogen) deze teksten - of het nu om poëzie gaat of om proza - een appèl aan de verbeelding, de fantasie van de lezer, ongeacht of die nu jong is of oud. Misschien mag ik er nog dit aan toevoegen. Ik heb nogal eens deel uitgemaakt van jury's voor jeugdliteraire prijzen (Griffel-Zoenjury, Theo Thijssenprijs (staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur), Nienke van Hichtumprijs), en mijn uitgangspunten in die rol - het zal na het voorgaande niet verbazen - komt in wezen hierop neer: Uiteraard spelen bij het beoordelen van boeken voor kinderen criteria als leesbaarheid en toegankelijkheid een rol. Maar voor het overige hebben zij net als volwassenen recht op het beste. Boeken dus waarin de kwaliteit van de tekst gewaarborgd is, met veel aandacht voor zaken als karakterontwikkeling, stijl, compositie en originaliteit. Als jurylid kun je ook beter boeken bekronen die vragen oproepen dan vragen beantwoorden.
In de tweede plaats wil ik ingaan op het belangwekkende van jeugdliterair-historisch onderzoek, ook in het licht van mogelijke verbanden met wat ik voor het gemak maar noem het normale literair-historische onderzoek. Ik geef daarvan twee voorbeelden. In mijn jeugd was ik een fervent lezer van de jeugdboeken van J.B. Schuil, de auteur van De Katjangs, De AFC-ers, De Artapappa's, Rob en de stroper van Tjot-Idi, om zijn belangrijkste boeken te noemen. Deze boeken, zo bleek mij uit onderzoek, vertonen heel dikwijls kenmerken van een bepaald soort romans uit de negentiende eeuw, door Ton Anbeek in zijn studie over de naturalistische roman aangeduid als de zogenaamde ‘idealistische roman’, waartegen de eropvolgende naturalistische roman zich afzet. Om wat voor soort kenmerken | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
gaat het in die idealistische roman?
Het gaat hier dus om romans, die idealistische romans dus, uit een bepaalde periode, de tweede helft van de negentiende eeuw. De hiervoorgenoemde boeken van J.B. Schuil stammen uit een latere periode (1912, 1915, 1920, 1928), maar vertonen heel dikwijls exact die kenmerken, die Anbeek vermeldt, terwijl het toch bijna zeker is, dat Schuil op de hoogte geweest moet zijn van de (volwassen) literatuur van zijn tijd. Ik kom daar nog op terug. Vooral Rob en de stroper van Tjot-Idi lijkt geschreven te zijn volgens het schema van de ‘idealistische roman’. Een edele hoofdpersoon, Rob Feiten, die - inderdaad - zijn ergste vijand uit het water redt; het goede wordt beloond (een studiebeurs, een medaille voor goed gedrag van de koningin, een horloge); hij wordt vals beschuldigd en ‘doodverklaard’ (de oorspronkelijke titel van de roman, maar dat mocht (toen nog) niet van de uitgever, werd te confronterend geacht voor het jeugdige lezerspubliek waarschijnlijk) en er is een onmiskenbaar auctoriële verteller.
J.B. Schuil op de hoogte van de literaire ontwikkelingen in zijn tijd? Ja, indien men goede nota neemt van het volgende. Schuil laat in De Katjangs (1912) de belezen lezer weten, dat hij zijn ‘klassieken’ kent, i.c. Woutertje Pieterse van Multatuli. In De Katjangs is sprake van een Sinterklaasavond, waarbij uiteraard gedichtjes gemaakt worden. Jochem, het manusje-van-alles in het huis van de gezusters Moorman bij wie de twee jongens uit Indië, de ‘Katjangs’ Tom en Tijs Reedijk, zonen van een assistent-resident, ondergebracht zijn, blijkt een voortreffelijke poëet:’ Even later kwam er voor Bet (de dienstbode, H.B.) een grote vrijer van speculaas en onder een algemeen hoera las Bet het bij dit pak horende gedicht voor: ‘Deese man kompt geheel uit leijen/om met betje te frijen.’ ‘Da's van Jochem!’ riep Bet zonder een ogenblik te aarzelen. De tantes vonden het erg geestig van Jochem, maar de knecht scheen toch niet bijzonder vindingrijk te zijn, want geen minuut later verschenen er weer twee poppen van speculaas, nu echter voor Tom en Tijs, met het versje:’ Deese dames koome geheel uit leijen, om met torn en teis te frijen.’ En toen voor de derde maal twee poppen werden binnengebracht en tante Koosje op het bijliggende briefje het puntdicht las: ‘deese meinhere komen geheel uit leijen/om met de juffrouwe Moorman te frijen’ keek zij plotseling heel sip en streng en vond het hoogst ongepast van Jochem om haar zoiets te sturen. Maar tante Foke schudde van het lachen en | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
zei:’ Nu moet Jochem nog 'n hond en een kat sturen uit Leijen, om met Bobby en Mimi te vrijen.’’ (p. 152-153). Wie denkt hierbij niet aan de onvergetelijke scène in Multatuli's Woutertje Pieterse, waarin de legendarische meester Pennewip zit te corrigeren: ‘“Lukas de Wilde, op de godsdienst/De godsdienst is een schone zaak/ en geeft het mensdom veel vermaak.” Het gronddenkbeeld is juist en schoon, zei meester, maar hetzelve had iets meer uitgewerkt behoren te worden. De pruik wipte, dat ze dit ook vond (....). “Louwtje de Wilde, op de vriendschap/De vriendschap is een schone zaak/ en geeft het mensdom groot vermaak.” De pruik scheen niet tevreden. De godsdienst van Lukas de Wilde werd voor de dag gehaald en ter vergelijking neergelegd naast Louwtjes vriendschap. Hm, zo... het is mogelijk. Men ziet wel eens meer, dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelijk... 't kan wezen... of zijn. “Wimpie de Wilde, op het hengelen/ Het hengelen is....” - Hoe... wat is dat? Ja waarachtig 't stond er: “Het hengelen is een schone zaak? en geeft het mensdom veel vermaak.” De pruik was in voortdurende beweging. 't Scheen wel of ze meehengelde. Meester bladerde de nog oningeziene proeven door, zocht de hele Wilde-familie bijeen en... jawel! Mietje de Wilde, Kees de Wilde, Piet en Jan de Wilde, allen verklaarden met eenstemmigheid dat godsdienst, vriendschap, hengelen, dromen, bloemkool en goochelen schone zaken waren, die veel vermaak gaven aan het mensdom. 't Was een stortvloed van schone zaken en vermakelijkheden.’ (p. 29). Het is mijns inziens evident dat het ene (van Schuil dus) niet zonder het andere had bestaan (hoewel, men ziet natuurlijk ook wel eens dat een denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelijk). Ook hier kan men wellicht spreken van intertekstualiteit. In elk geval blijkt hieruit dat Schuil dit werk van Multatuli moet hebben gekend en dat het aannemelijk mag worden geacht dat de eerste met zijn Indische verleden (Schuils biografie laat dat zien, cf. Van Gelder 1980) ook kennis heeft genomen van het ‘Indische’ werk van Multatuli. Daar komt nog iets bij. Uit het artikel van Van Gelder over Schuil valt af te leiden dat Schuil tot de literair-culturele incrowd van Haarlem behoorde en derhalve op de hoogte moet zijn geweest van de literaire ontwikkelingen van zijn tijd. De verwerking van deze kennis in poëticaal-ideologisch opzicht vinden we echter op geen enkele wijze terug in zijn jeugdboeken. Integendeel, Schuil blijft het ouderwetse idealistische romangenre, vooral in Rob en de stroper van Tjot-Idi, trouw, waaraan ik de hypothese verbind, dat in de jeugdliteratuur - zeker in de periode, waarover we hier spreken - pas in een veel later stadium bepaalde onderwerpen aan de orde gesteld kunnen worden dan in de literatuur voor volwassenen. Dit geldt overigens ook met betrekking tot structurele complexiteit (perspectief, chronologie etc.).
Het moge duidelijk zijn: het zou interessant en aanbevelenswaardig zijn te onderzoeken welke oorzaken (literaire en extraliteraire) de verschuivingen in de literatuur voor volwassenen bepalen en tevens na te gaan, hoe, wanneer en waarom soortgelijke verschuivingen zich láter voordoen binnen de jeugdliteratuur. Anders gezegd: hoe komt het - welke factoren spelen daarin een rol -, dat de | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
jeugdliteratuur zich gedraagt als schaduwloper van de literatuur voor volwassenen? Bij meer dan één jeugdliterair genre kan deze onderzoeksvraag gesteld worden. Is bijvoorbeeld bij historische jeugdboeken van soortgelijke ontwikkelingen sprake? Hult de jeugdliteratuur zich ook hier in de afgedragen kleren van de literatuur? Het is m.i. onmogelijk de geschiedenis van de historische jeugdroman, van Johan Kieviet (Fulco de Minstreel) tot Thea Beekman (Kruistocht in spijkerbroek), los te zien van de geschiedenis van de historische roman voor volwassenen zoals die zich vanaf het begin van de negentiende eeuw heeft ontwikkeld. Min of meer terzijde wijs ik erop, dat het nauwe verband tussen beide literaire vormen ook blijkt uit het feit dat werken als Ferdinand Huyck (van Jacob van Lennep) en De Schaapherder (van J.F. Oltmans), De Leeuw van Vlaanderen (van Hendrik Conscience) later in bekende series als ‘Oud Goud’ en de Guldensporenserie in bewerkte vorm voor de jeugd gepubliceerd werden.
Ging het in het voorgaande eerst en vooral om wat men jongensboeken zou kunnen noemen (Schuil, historische (avonturen)romans), voor het tegenwoordig zo noodzakelijke evenwicht schenk ik ook nog enige aandacht aan twee klassieke meisjesboeken, Schoolidyllen (1900) van Top Naeff en De HBS-tijd van Joop ter Heul (1918) van Cissy van Marxveldt. Daar is literairhistorisch namelijk iets interessants mee aan de hand, zeker als je het vergelijkt met de hiervoor gememoreerde ontwikkelingen binnen het jongensboekengenre. Beide meisjesboeken ontlenen een belangrijk deel van hun aantrekkingskracht aan de contrastwerking tussen twee types meisjes: de bakvis (Jet van Marie en Joop ter Heul) en het naturalistische meisje (Jeanne van Laer (met ae) en Julie de zus van Joop). In het bijzonder Julie voldoet, bijna karikaturaal, in alle opzichten aan de vrouwelijke naturalistische kenmerken (vgl. ‘nerveus gestel’). Dit gegeven - het neerzetten van een vrouwelijk personage met naturalistische eigenschappen mondt vaak uit in het lachwekkende of het belachelijke - is opmerkelijk en tegelijkertijd een poëticaal interessant punt. Natuurlijk hebben beide boeken in meer of mindere mate ook humoristische pretenties en aangezien het makkelijk ‘scoren’ is met een dergelijk ‘hysterisch’ type, maken Naeff en Van Marxveldt hier dan ook dankbaar gebruik van. De tegenstelling tussen de bakvis en het meisje met een ‘nerveus gestel’ maakt het mogelijk een veelvoud aan humoristische situaties te schetsen. Desondanks blijft het opvallend dat de naturalistische meisjes of vrouwen worden afgeschreven ten faveure van de frisse bakvissen. Het lijkt alsof Naeff en Van Marxveldt zich bewust afzetten tegen het naturalistische vrouwbeeld en daarmee indirect ook tegen de stroming zélf. In een aantal kritieken (naar aanleiding van andere romans voor volwassenen, wat in het bijzonder geldt voor Top Naeff) werden beide dames namelijk ‘beschuldigd’ van naturalistische sympathieën en wellicht wilden zij op deze verkapte wijze protest aantekenen tegen deze opvatting door de inhoudelijke kenmerken van het naturalisme, waaronder het naturalistische mens- en, gedeeltelijk ook maatschappijbeeld, aan de kaak te stellen. Wat Schoolidyllen en De HBS-tijd van Joop ter Heul in elk geval heel duidelijk maken, is dat het naturalisme niet (meer) loont: de bakvissen winnen het in elk denkbaar opzicht | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
van hun zwakkere zusters. De laatsten moeten het onderspit delven, niet alleen formeel - ze spelen een, weliswaar belangrijke, bijrol -, maar ook inhoudelijk: de bakvissen komen veel beter terecht. Zo krijgt Joop de gefortuneerde Leo aan haar zijde, terwijl Julie genoegen moet nemen met de wat sullige Jog (de namen spreken voor zich, zou je kunnen zeggen). Bovendien groeit Joop in de loop van de serie (Joop ter Heuls problemen (1921), Joop van Dil-ter Heul (1923), Joop en haar jongen (1925), De dochter van Joop ter Heul (1946)) uit tot de ideale echtgenote en moeder, wat van Julie nauwelijks gezegd kan worden. De dood van Jet in Schoolidyllen valt op het eerste gezicht niet onder het eclatante bakvissucces: zij wordt - letterlijk - in de kiem gesmoord en komt niet toe aan het veroveren van een echtgenoot (waar, gezien haar vurige aanbidder Karel, wel zicht op bestond) en daarmee het moederschap. Ondanks haar dood blijft haar legende, in de vorm van haar schoonheid, goedheid en stralende jeugd, echter voortleven. Jeanne, Jets tegenpool, daarentegen lijkt te verworden tot een grillige uitgebluste vrouw, wier schoonheid bovendien wél vergankelijk is. Ook al treden er in Schoolidyllen en De HBS-tijd van Joop ter Heul maar twee meisjes op die aanspraak kunnen maken op naturalistische kenmerken, toch vervullen zij een belangrijke functie: door hun gedrag stijgt de bakvis in de waardering van de lezer en kan zij uitgroeien tot de onbetwiste heldin van het verhaal. Er bestaat dus, op een heel bepaalde manier, een zekere verwantschap in vrouwbeeld tussen de klassieke meisjesroman en de Nederlandse naturalistische roman. Of er naast deze verwantschap ook sprake is van directe beïnvloeding, is onduidelijk of op zijn minst speculatief. Een dergelijke relatie impliceert namelijk dat zowel Naeff als Van Marxveldt bewust kennis hebben genomen van dit literaire genre en daar is - helaas - vrij weinig van bekend, althans niet in documentaire zin. Er zijn geen brieven of beschouwingen van de hand van de beide schrijfsters die daar blijk van geven, althans niet voorzover ik weet. De kritiek, zowel de contemporaine als de retrospectieve, legt de link tussen beide literaire vormen wel, en dat lijkt me, gegeven wat ik hiervoor gezegd heb, terecht. Hoe vrij Naeff en Van Marxveldt sommige verworvenheden van het naturalisme dan ook ‘vertalen’ naar de door hen gecreëerde meisjesboekenwereld, het spoor valt nog steeds te traceren. Het naturalisme en daarmee de naturalistische vrouw mag dan officieel in 1891 door Van Deyssel in zijn bekende opstel doodverklaard zijn, haar geest spookt nog rond in de meisjesboeken van Naeff en Van Marxveldt.
Hoewel het strikt genomen niet geheel tot mijn competentie behoort - ik ben eerst en vooral letterkundig georiënteerd -, wil ik toch ook enkele opmerkingen maken over zin en noodzaak van het (mogelijk) gebruik van jeugdliteraire teksten in het extramurale neerlandistiekonderwijs. Aan te nemen valt, dat men er goed aan doet extramurale neerlandistiekstudenten niet onmiddellijk te confronteren met qua taal én qua structuur betrekkelijk gecompliceerde literaire teksten voor volwassenen. Het aanbieden van jeugdliteraire teksten zou wel eens een gepaster eerste kennismaking | |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
kunnen zijn (vgl. ook de teksten die in een ander verband hiervoor de revue gepasseerd zijn). Het is immers zo dat dit soort teksten over het algemeen een minder ingewikkelde compositie bezitten. Met behulp van romantheoretische begrippen als perspectief, tijd, ruimte en figuren is vrij gemakkelijk aan te tonen dat in teksten voor kinderen en jeugdigen dit soort categorieën zich veelal in betrekkelijk eenvoudige vorm voordoen: jeugdliteratuur onderscheidt zich (kennelijk) van literatuur voor volwassenen, doordat ze eenvoudiger is. Jeugdliteratuur is (of beter: kan zijn) literatuur, maar wat minder moeilijk. En vaak is dat ook inderdaad zo. Toch is hierbij een kanttekening op zijn plaats. De moeilijkheidsgraad van teksten is niet in alle opzichten een valide criterium. Enerzijds bestaan er recente jeugdliteraire teksten (Vallen, De Roos en het Zwijn (Anne Provoost), Zwart als inkt (Wim Hofman), De wezen van Woesteland (Margriet Heymans), Gebr. (Ted van Lieshout) om maar enkele te noemen), die in structureel opzicht redelijk complex zijn, anderzijds is het criterium van de moeilijkheidsgraad ook weinig exact. Er bestaat immers ook literatuur voor volwassenen die voor de jeugd om zo te zeggen ‘leesbaar’ is, waarbij te denken valt aan auteurs als Simon Carmiggelt, Godfried Bomans, Mensje van Keulen, en recenter, Ronald Giphart, Herman Brusselmans en Herman Koch (Red ons Maria Montanelli). Terwijl daartegenover er weer teksten bestaan, die weliswaar voor volwassenen bestemd zijn, maar door hen - dikwijls - te moeilijk worden bevonden (Ivo Michiels, Sybren Polet, Jacq Vogelaar). Wat ik hier maar mee wil zeggen is, dat men in dit soort tegenspraken verzeild kan raken, wanneer uitsluitend de moeilijkheidsgraad als uitgangspunt genomen wordt. Enige nuancering is derhalve gewenst. Hoe het ook zij, door de, vooral structureel, grotere eenvoud lenen dit soort teksten, de jeugdliteraire en de ‘leesbare’ teksten voor volwassenen, zich mijns inziens uitstekend voor een eerste kennismaking met de Nederlandse taal en literatuur. Maar er zijn meer argumenten te noemen, waarom jeugdliteratuur, niet alleen in Nederland, maar ook en misschien juist in het extramurale onderwijs, grotere (literaire) aandacht verdient. Een mooie uitspraak in dit verband is van de eerder genoemde Jacq Vogelaar, uit een essay over de dierenverhalen van Toon Tellegen: ‘Als het om literatuur gaat bestaat er naast de categorieën kind en volwassen nog een derde, die zich weinig aan leeftijd en genres gelegen laat liggen, maar waarvoor verbeelding, verbazing, belangstelling, vergeetachtigheid en mogelijkheidszin onmisbare faculteiten zijn. (...). Een wat vrijer grensverkeer tussen grote en kleine literatuur zou geen kwaad kunnen. Dat tussengebied is die andere wereld, die derde ruimte van het lezen, waar blijkt dat jonge en volwassen lezers meer met elkaar gemeen hebben dan kennis en vaardigheden doen vermoeden. Kinderen zoeken in literatuur grote, allesverterende gevoelens, welke dan ook; waarom zou je die omgekeerd, als volwassene, niet in kinderboeken kunnen (terug)vinden? Vragen heeft iedereen, maar in de literatuur worden ze pas interessant, wanneer het antwoord niet al bij voorbaat vaststaat en nog interessanter wordt het wanneer achter bekende antwoorden een vraagteken wordt gezet. Juist de kinderliteratuur biedt de verwondering alle ruimte..’ (p. 339). Pleidooien voor een ‘vrijer grensverkeer’ | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
tussen jeugdliteratuur en volwassen literatuur worden de laatste tijd steeds vaker gehouden - in feite is dit artikel daarvan ook weer een specimen -, maar meestal gebeurt dat door jeugdliteraire auteurs (o.m. Dros) en onderzoekers van jeugdliteratuur, het ‘kinderkamp’, zoals jeugdliteratuurcritica Bregje Boonstra deze groep ooit heeft gedoopt. Steeds meer ook echter begint de ‘andere kant’, de literaire en literair-kritische wereld der volwassenen, zich te realiseren dat de scheiding tussen literatuur voor volwassenen en die voor kinderen in nogal wat (recente) gevallen een kunstmatige is. In elk geval is voor Vogelaar de kwestie of kinder- en jeugdboeken tot de literatuur behoren een academische vraag, hij acht het zelfs een overbodige vraag, waarop geen antwoord te geven is. Voor hem is kinder- en jeugdliteratuur ‘gewoon een soort literatuur’. (p. 339). Een stelling die ik van harte onderschrijf, zeker gegeven de recente literaire ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur: kinder- en jeugdliteratuur is een vorm van literatuur, waarbinnen, net als in de volwassenenenliteratuur, onderscheid gemaakt kan worden tussen literaire werken die wél en literaire werken die níet of minder aan de literaire eisen van de tijd beantwoorden.
Vanuit dit perspectief gezien is er dus alle reden en aanleiding - op literaire én didactische (taalverwervings) gronden - om ook in het extramurale neerlandistiekonderwijs jeugdliteratuur een volwaardige plaats toe te kennen. | |||||||||
Primaire bibliografie
| |||||||||
Secundaire bibliografie
| |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
|
|