Buiten de muren
In Amsterdam heb ik gevoeld hoe de universiteit het leven kon dwarsbomen. Zelfs in juni moest je nog ieder ogenblik opdraven voor onbenullige besprekingen. Niemand keek naar de lucht, de bomen. Lupines, nooit van gehoord; klaprozen, alleen bekend vanachter een coupéraampje. Smaak, helemaal nooit van gehoord: met vuile handen over poëzie spreken, dat was heel gewoon. Fouten van het hart. Nee, dan de geest; dat linkse sfeertje van solidariteit. Kromp het aantal formatieplaatsen? Samen inleveren, uiteraard; zoiets werd in de kantine vastgesteld. Een hamerstuk in de verder van discussie vergeven vergaderingen.
In Parijs heerst respect voor het individu. En voor vrijheid. En voor wetenschap. Er wordt nauwelijks vergaderd. Ieder jaar een lijstje met publicaties? Een echte universiteit is daar te chic voor. En zo kan ik in de zomer rustig drie maanden werken. En mij vergissen. En dan een jaar rondlopen op zoek naar een nieuwe weg. Ook voor dat rondlopen moet je in Parijs zijn.
Vanmorgen zag ik in de grijze regen op de boulevard het informatiebord van de gemeente oplichten: ‘wegens de storm zijn de 429 parken van Parijs gesloten.’ Een streep door mijn rekening want juist in de storm belichaamt het Parc Monceau wat Amsterdam niet was en Parijs wel is, de solide menselijke maat.
In Amsterdam las ik tientallen achttiende-eeuwse romans; o wat een mooie beschrijvingen van de Veluwe, wat een perfecte afspiegeling van evenzovele gradaties zielentoestanden. Totdat J.C. Brandt Corstius de bron noemde, een studie over tuinaanleg. Ik ging het boek bekijken in de oude bibliotheek van Artis en zag tot mijn verbijstering dat de ‘lieflijke onorde’ waarvan de romans suggereren dat die rechtstreeks uit Gods hand was gevloeid, op de tekening stond: kromme paadjes, vijvers, fonteinen, cascades, zuilen, vijf klaprozen, uitgetekend, ingekleurd.
In het glanzende goud van de afgelopen ‘automne de miel’ vond ik in het Parc Monceau, op twee minuten van ons instituut, iedere week de achttiende eeuw terug. Losjes verrassend tussen bosjes en opgeworpen terpen verschenen ze: piramide, pagode, romeinse tempel, feodale ruïne, eenzame blauwige plataan, Canadese ahorn. Het had niets demaskerends, het was de grandioze Verlichting die zijn best deed de hele schepping te vatten.
Maar bij guur weer is het park nog interessanter want kaal en weerloos, dus open voor twijfel. Het gewone hier en nu, paraplu en natte voeten, eisen je aandacht. Als die menselijke constructie, dat optimistische berekenen, dat encyclopedische willen samenbrengen, overtuigt dat nog? Wordt die hele zogenaamd opgeroepen schepping niet doorgeprikt, zoals de Veluwe in de roman, de vergadering van de vakgroep? En gaat daar ook de Verlichting met zijn geloof in de ‘perfectabiliteit’ van de mens? Ik sta voor de gouden spijlen van het dichte hek en kijk mijn tocht over de lege paden; ik zie populieren. Wat twijfel ik? Rousseau had genoeg aan de ‘temple de la philosophie’ om zich in het antieke romeinse landschap te weten, de waardigheid van het individu te ervaren en te vertrouwen op zijn moreel instinct. Buiten de muren, een prachtplaats.
Hanna Stouten