| |
| |
| |
Culturele identiteit
Kroniek cultuur en maatschappij
Ludo Beheydt (Leiden en Louvain-la-Neuve)
De discussie
De discussie rond de ‘culturele identiteit’ woedt in Nederland en Vlaanderen op volle sterkte. Zij beperkt zich niet tot de wetenschappelijke gremia, maar is uitgegroeid tot een heus maatschappelijk debat.
Eigenlijk is die hele discussie een langlopend verhaal dat jaren geleden ingezet is door een geruchtmakende lezing van de toenmalige liberale voorman Frits Bolkestein. In die lezing over de integratie van etnische minderheden stelde de VVD-leider onomwonden dat ook moslims zich moeten aanpassen aan de beginselen van de liberale rechtsstaat. Bolkestein betoogde dat de in Nederland gevestigde minderheden zich dienden te voegen naar de normen van de westerse samenleving. Die normen, zei hij, zijn gebaseerd op fundamentele beginselen als verdraagzaamheid, non-discriminatie, de scheiding van kerk en staat en de vrijheid van meningsuiting: ‘Iedereen in Nederland, islamiet zowel als niet-islamiet, heeft zich te houden aan de wetten die uit deze beginselen zijn voortgekomen.’ Deze lezing heeft veel stof doen opwaaien en zelfs geleid tot een klacht bij het Hof van Justitie in Den Haag wegens ‘het beledigen en aanzetten tot haat’. De kranten kopten ‘Bolkestein heeft Janmaat rechts ingehaald’ (Hofdijk in NRC).
Nog geen tien jaar later kijken wij met verwondering naar de toenmalige heisa om een principeverklaring die nu zelfs deel uitmaakt van het regeerakkoord. Tien jaar geleden gold nog een taboe op de discussie in hoeverre minderheden zich moeten aanpassen aan de cultuur van het autochtone Nederland. Een eeuwenoude traditie van ‘tolerantia’ zette de Nederlandse beleidsmakers ertoe aan de eigen identiteit van de minderheden met zorg te omringen. Nederland moest en zou een multiculturele maatschappij worden en daartoe werden overheidsinspanningen geleverd in de vorm van ‘onderwijs in eigen taal en cultuur’ (OETC). Toen de diversificatie van de migrantenstroom zo groot werd dat de verscheidenheid van aanwezige culturen OETC onmogelijk maakte, werd overgeschakeld op OALT (‘onderwijs in allochtone levende talen’). Daarmee verviel het aspect ‘eigen cultuur’ en bovendien maakte OALT geen onderdeel meer uit van het reguliere lesprogramma. Alle kaarten werden nu gezet op verbetering van de kennis van het Nederlands. Beheersing van het Nederlands is de sleutel tot integratie: alle pogingen om de achterstand van allochtonen ongedaan te maken lijken te stranden op een gebrek aan kennis van het Nederlands. Daarmee is een hele stap teruggezet in de principiële discussie over de tolerantie. Er wordt nu van de nieuwe Nederlanders geëist dat ze ‘inburgeren’, dat wil zeggen dat ze de taal leren en zich vertrouwd maken met de Nederlandse samenleving. Was het tot voor kort in Nederland niet politiek correct om op te komen voor de Nederlandse Culturele Identiteit, dan is daar
| |
| |
door het artikel van Paul Scheffer in NRC Handelsblad van 23 januari 2000 duidelijk verandering in gekomen. Scheffer bepleit heel expliciet het zelfbewust opkomen voor de eigen culturele identiteit: ‘Een gemakzuchtig multiculturalisme maakt school omdat we onvoldoende onder woorden brengen wat onze samenleving bijeenhoudt. We zeggen te weinig over onze grenzen, koesteren geen verhouding tegenover het eigen verleden en bejegenen de taal op een nonchalante manier. Een samenleving die zichzelf verloochent heeft nieuwkomers niets te bieden.’
| |
De term
Het pleidooi van Scheffer heeft in Nederland de discussie rond de culturele identiteit weer behoorlijk aangezwengeld. Tot in het parlement toe. Maar wat bedoelt men eigenlijk met de ‘culturele identiteit’? Over die term bestaat geen eensgezindheid. Wel is het een vrij recente term die snel succes gekend heeft. E.H. Kossmann ziet daar de volgende verklaring voor (1994: 1):
Drukt het iets uit wat we met oudere termen niet goed meer kunnen benoemen, met woorden als natie, nationaal besef, het eigene, het geestesmerk, het erfgoed? Soms denkt men: nee, dat kan het niet zijn. Al die termen verzetten zich tegen exacte definitie en ze kunnen dus alle ook zo worden geplooid dat ze niet veel anders betekenen dan wat we nu liever identiteit noemen. En als men dan wat verder mijmert, komt men tot het wantrouwende vermoeden dat we identiteit zeggen omdat we erfgoed en erfdeel enigszins flauw, sentimenteel en onwetenschappelijk vinden, en - dit is waarschijnlijk het belangrijkst - in natie, nationaal besef en nationalisme klanken horen die [...] een afschrikwekkend effect hebben gekregen. Wie weet, wordt onze jonge liefde voor het woord identiteit verklaard doordat het op een plechtige en neutrale toon verschijnselen aanduidt waaraan wij willen vasthouden ook al zijn de oudere termen die wij ervoor gebruikten gediscrediteerd.
| |
De inhoud
De discussie over de term gaat vanzelfsprekend gepaard met een debat over de inhoud. Willem Frijhoff heeft daar in 1994 een interessant historisch artikel aan gewijd dat boeiend materiaal zou kunnen bieden voor de docent extra muros die een vergelijkend seminarie zou willen opzetten over de culturele identiteit van Nederland en die van zijn gastland. Zelf heb ik in mijn inaugurale rede ‘Kenterende culturele identiteit’ in Amsterdam een poging gedaan om het begrip helder te krijgen (1995). Ik zei toen: ‘Culturele identiteit is in mijn opvatting evenzeer een optie als een erfgoed, evenzeer een opdracht als een verankering, of - om het in cultuurpolitieke termen te vertalen - evenzeer een kwestie van beleid als een kwestie van realiteit. Zo beschouwd is culturele identiteit geen statische gegevenheid, maar een dynamisch project. Culturele identiteit is toekomstgericht en daardoor in essentie veranderlijk, steeds in de kentering.’ Kennelijk heeft ook het Nederlandse kabinet de behoefte gevoeld aan wat meer duidelijkheid
| |
| |
omtrent het modebegrip identiteit, want ze heeft de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling om advies gevraagd over ‘nationale identiteit’. Dat advies is te vinden in de boeiende publicatie Nationale identiteit in Nederland. Internationalisering en nationale identiteit. (Advies 9 - Sdu Uitgevers: Den Haag, september 1999). Boeiend om twee redenen. Om zijn inhoud natuurlijk maar óók om zijn omzeilingsmanoeuvres. Inhoudelijk is het advies interessant omdat het bevestigt dat er wel degelijk een nationale identiteit is en dat de behoefte eraan ook in Nederland reëel is. Of in de ambtelijke bewoordingen van het advies: het ‘besef is zo sterk dat het leidt tot identificatie met de gemeenschap’. Dat is natuurlijk een gemeenplaats. Graag hadden we van de Raad voor Maatschap-pelijke Ontwikkeling vernomen wat nu eigenlijk de eigenheid van die gemeenschap is, maar daar past de Raad. Heel terughoudend constateert hij dat de kenmerken van ondergeschikt belang zijn, al wordt er nog wel een kleine poging gedaan om te achterhalen waarop de gevoelens van nationale identiteit dan wel gebaseerd zijn in Nederland. Het resultaat van dat onderzoek hoeft ons niet te verbazen: ‘Gevoelens van nationale identiteit zijn verbonden met in Nederland geboren zijn, met het spreken van de Nederlandse taal en met het delen van een gezamenlijke geschiedenis en van gemeenschappelijke symbolen’. De Raad stelt het bijna beschroomd vast en haast zich erbij aan te tekenen ‘dat nationale identiteit niet mag leiden tot extreem nationalisme, noch dat deze het exclusieve bezit mag zijn van de autochtone ingezetenen van Nederland’. Niet alleen wordt om de hete brij heengelopen, meteen gaat dus ook het waarschuwende vingertje omhoog. Nochtans is er niets ongewoons of verontrustends aan de vaststelling dat ook Nederlanders gevoelens van verbondenheid met de eigen gemeenschap kennen en dat die gevoelens
verankerd zijn in de eigen taal, in de verbondenheid met de geboorteplek, in een gekoesterde traditie. De Raad stelt deze normale antropologische wetmatigheid in het identiteitsbesef bijna met schroom vast! De bewoordingen en omzwachtelingen waarin het politiek correcte denken hier verpakt wordt, spreken boekdelen. Zo wordt genoteerd dat ‘onder sommige laagopgeleiden een chauvinistische invulling naar voren komt’, maar, wordt er snel aan toegevoegd: ‘Dit type opvattingen is overigens eerder uitzondering dan regel’. De teneur van het officiële rapport is duidelijk: ‘... de Nederlandse eigenheid mag geen naam hebben, zij bestaat juist in de ontkenning ervan’.
Anderzijds, en dat is het paradoxale van dit advies, ziet de Raad natuurlijk wel dat er een spanningsveld ontstaan is tussen de gevoelens van de autochtone Nederlanders en de toenemende etnische differentiatie van de Nederlandse samenleving. En dat dit spanningsveld als maatschappelijk vraagstuk in de toekomst aan belang zal winnen. Het welwillend advies dat er dan op volgt, is voor mij typisch Nederlands. In het ambtenarees van de Raad klinkt het zo: ‘Hij [de Raad] is van mening dat spontane processen die leiden tot diverse identiteiten langs etnische lijnen gefaciliteerd moeten worden. De overheid kan voorwaarden scheppen om de ontwikkeling van verschillende etnische identiteiten te begunstigen. Zo zou het ontstaan en functioneren van etnische organisaties bevorderd moeten worden’. Ik zie hier weer de bijna pijnlijke pogingen om
| |
| |
vooral niet de eigen identiteit te bevestigen. ‘Faciliteren’, ‘begunstigen’ en ‘bevorderen’ van de andere identiteiten, dát mag. Dat móet zelfs. Maar het faciliteren, begunstigen en bevorderen van de Nederlandse identiteit, dat moet worden vermeden. Behoedzaam wordt slechts ‘voldoende ruimte’ gevraagd voor een ‘gemeenschappelijke identiteit’ die echter nog moet worden ‘gecreëerd’. Mag ik mij verbaasd afvragen waarom die eigen identiteit zo ongelofelijk zorgvuldig wordt weggemoffeld en verzwegen? Rijst dan bij niemand van de Raadsleden de vraag of een duidelijk uitgesproken Nederlandse identiteit geen beter uitgangspunt zou zijn voor de integratie van de etnisch gedifferentieerde samenleving in Nederland? Is het voor de aanwezige etnische identiteiten in Nederland niet veel gemakkelijker als ze niet telkens worden aangesproken op hun etnische identiteit, maar juist weten hoe ze positief kunnen omgaan met de autochtoon aanwezige identiteit? Onder dit hele rapport drijft mijns inziens een verkeerd begrepen obligaat ‘tolerantie-idee’. Tolerantie bestaat er toch niet in elke denkbare diversiteit te ‘faciliteren’; tolerantie is, in het rustige besef van en het vanzelfsprekende respect voor de eigen identiteit, de dialoog met de andere aanwezige identiteiten aangaan. Alleen zo immers kan een volwaardige Nederlandse culturele identiteit zich ontwikkelen. De aanwezige etnische identiteiten hebben geen belang bij een segregatiefacilitering. Het advies is dus globaal genomen een wonderlijk document. Gelukkig zit achter dit eigenlijke advies van zo'n 25 bladzijden nog een bijzonder gedegen ‘Basisdocument’ dat een discursieve synthese vormt van de identiteitsdiscussie zoals die mondiaal, Europees en landelijk gevoerd werd. Daardoor wordt Nationale identiteit in Nederland dan toch nog een informatief
sterk boek.
| |
Observaties en gevoelens
Van een heel andere orde is het boek Met gemengde gevoelens. Over eigenheid, identiteit en nationale cultuur. (SUN-literair 2000, Nijmegen, ISBN 9058750019, f 39,50) van Eric de Kuyper. De Kuyper is de in Brussel geboren auteur die, verscheurd tussen zijn liefde voor de Franse taal en zijn Nederlandstalig schrijverschap, als uitgeweken Belg sinds enkele decennia in Nijmegen woont en afwisselend in Parijs, Zürich, Brussel en Bologna werkt. Hij is het type van de kosmopoliet dat door de tegendraadse filosoof Alain Finkielkraut ooit getypeerd is als een ontheemde die, door ‘heimwee’ overmand, ronddwaalt in een wereld die hem vreemd is, een wereld van gemis waarin ‘de tafel nooit der Tisch zal worden’. Dat ontheemde gevoel is latent aanwezig in de autobiografische geschriften van De Kuyper. Hij foetert: ‘Als ik me al een schrijver voel, dan toch allerminst een Vlaamse schrijver. Wat betekent dat, een “Vlaamse” schrijver? Ik schrijf geen Vlaams; en dat ik in het Nederlands schrijf wil niets zeggen, want ik schrijf ook veel of evenveel in het Frans. Dan nog liever “Brusselse” schrijver; op zijn minst weten de mensen dan dat het om iets kunstmatigs, om een fictie gaat.’ De Kuyper schrijft over culturele identiteit, vanuit het gezichtspunt van de buitenstaander. Dat is prikkelend, maar soms ook irritant, vooral als het in een klaagzang ontaardt. Toch is Met gemengde
| |
| |
gevoelens een boek dat ik met heel veel plezier gelezen heb. Misschien vanwege het verrassende gevoel van herkenning: de auteur leeft net zoals ikzelf in het permanente gevoel van cultuurconfrontatie. Hij heeft ook af en toe de reflex van de Franstalige, hij gaat te intiem om met de Franse cultuur om er niet voortdurend met een warm gevoel aan te refereren. Barthes, Bourdieu, Flaubert, Nora, het zijn zijn intellectuele vrienden en sparringpartners. Ik herken dat. Dat voor de precieze nuance van je gedachte plotseling alleen het Franse begrip je te binnen wil schieten: la politique politicienne, noyer le poisson. Is er treffender bewijs van het belang van de taal voor de culturele identiteit?
Over culturele identiteit doet De Kuyper pertinente uitspraken, al is zijn werk geen verhandeling over identiteit en al helemaal geen zoektocht naar het wezenlijke van de cultuur. Het is hem niet te doen om de essenties, maar om de charmes, de banaliteiten en futiliteiten die eigen zijn aan een bepaalde cultuur. Zijn geschriften zijn hersenspinsels die onverhoeds uitmonden in serieuze reflecties of in herkenbare verhalen. In zijn zoektocht naar de eigenzinnigheden levert hij tussendoor fundamentele inzichten. Zo omschrijft hij ‘identiteit’ als ‘een kunstmatige constructie op basis van een aantal bestaande elementen binnen gegeven parameters (voor een nationale identiteit zou de geschiedenis een van die parameters kunnen zijn). Belangrijk is ook dat het evenwicht tussen een aantal factoren altijd labiel is’ (p. 97). Maar hij toetst die uitspraken aan de ergernissen over nationale hebbelijkheden, zowel de Belgische als de Nederlandse. Zowel het Nederlandse Oranjegevoel, het obligate kopje koffie als de fiets zijn het voorwerp van hilarische beschouwingen, maar ook Belgische Luikse wafels, Dutroux en dioxine grijpt hij aan voor scherpe observaties. De Kuyper is niet mals voor zijn Nederlandse medeburgers en dat hij echt met ‘buitenlandse ogen’ tegen de Nederlandse maatschappij aankijkt, blijkt maar al te duidelijk als hij zich gaat moeien met de maatschappelijke discussies zoals met het in de inleiding genoemde Scheffer-debat. Hoe bekijkt hij de discussie over het falende onderwijs aan allochtonen? ‘Men ging zich afvragen of de multiculturele aanpak wel had gewerkt. Daarbij vergat men voor het gemak dat een cultuur altijd multicultureel is, wat in een land dat op zuilen is gebouwd (let wel: zuilen, geen culturen!) moeilijk te aanvaarden is. Alle zuilen zijn gelijk voor de wet en minderheden worden alleen geaccepteerd als ze zich als meerderheden gedragen. Je krijgt die allochtonen maar niet in zuilen ondergebracht.
Veel plaats en ruimte voor afwijkingen en nuances tussen die zuilen is er niet.’ (p. 236) In het tweede deel ontpopt De Kuyper zich naar mijn smaak overigens een beetje te zeer als kankeraar: op het onderwijs, op het Nederlandse milieubeleid, maar vooral op de Nederlandse Spoorwegen. Het eerste deel, dat over de charmes, is me veel liever.
| |
En in de literatuur
Culturele identiteit uit zich niet alleen in de charmes en de hebbelijkheden van de natie, maar ook in haar letterkunde. Nu staat de vraag betreffende de culturele identiteit van de Nederlandse letterkunde al lang ter discussie. Wat heet ‘typisch Nederlands’ als het gaat over letterkunde? Op die vraag wordt als
| |
| |
antwoord een hele bundel bespiegelingen geleverd in de bijzonder boeiende verzameling opstellen Typisch Nederlands'. De Nederlandse identiteit in de letterkunde uitgegeven door K. Enenkel, S. Onderdelinden en P.J. Smith. (Uitg. Florivallis, 1999, ISBN 9075540094, f 40). De bundel bestrijkt de periode van de 16de eeuw tot de 20ste eeuw. Natuurlijk krijgt A. Donkers Karaktertrekken der vaderlandsche letterkunde (1945) de nodige aandacht, maar ook de achttiende en de negentiende eeuw komen uitvoerig aan bod in bijdragen over Sara Burgerhart, Justus van Effen en Rijnvis Feith.
Zelf ben ik bijzonder geboeid geweest door de bijdrage van Jan Bloemendal over het Neolatijnse toneel en de Vader des Vaderlands, maar zeker ook door het artikel van Karl Enenkel over het Nederlandse ‘nationale bewustzijn’ in biografische reeksen, dat aantoont hoe de ‘nationale’ Leidse universiteit van meet af aan het biografische genre gebruikte als ‘een medium om een nationale en culturele identiteit te creëren en bij een groter publiek over te brengen’ (p. 30). Ik vond dit zo frappant omdat in Vlaanderen in de negentiende eeuw precies hetzelfde gebeurde. Ook Hugo Verriest (1840-1922) publiceerde Twintig Vlaamsche Koppen (1901) om een culturele identiteit aan te wakkeren bij zijn Vlaamse landgenoten. Voorts geeft de bundel bijzonder goed aan hoe de wijzigende culturele identiteit altijd weer weerspiegeld wordt in de literatuur: bij Justus Van Effen als lofrede op het burgerlijk geluk, bij Feith als een pleidooi voor ‘Eenvouwige schilderijtjes van de natuur, die haar omringt’, want ‘onze poëzie is reëel en praktisch; de wereld der Ideën laten wij aan onze oostelijke naburen over’ (Godfried van Kampen).
| |
Culturele identiteit in België
Is culturele identiteit geen discussiepunt in België? Zeker wel. Eric de Kuyper laat niet na ons in Met gemengde gevoelens de ambiguïteit van de culturele identiteit in België te doen aanvoelen. De culturele identiteit is inderdaad minder vanzelfsprekend en complexer in België dan in Nederland. Voelt de Vlaming zich eerder Vlaming dan Belg of omgekeerd? En wat moet men zich voorstellen bij de Vlaamse culturele identiteit? Over die vragen heb ik al eerder geschreven in een artikel ‘Vlaamse identiteit versus Belgitude’. Maar recent zijn weer een paar boeken verschenen over dit pijnpunt en ik wil er dan ook graag in een volgende kroniek wat langer bij stilstaan.
| |
Bibliografie
Beheydt, L. 1996: Kenterende culturele identiteit. 's-Gravenhage: ANV. |
Beheydt, L. 1998: ‘Vlaamse identiteit versus Belgitude’. In: S.W. Couwenberg (red.): Nederland en de toekomst van Vlaanderen. Kok Agora: Kampen |
Finkielkraut, A. 1997: De verloren beschaving. Contact: Amsterdam. |
Frijhoff, W. 1992: Identiteit en Identiteitsbesef, BMGN CVII, 1992, 614-634. |
Kossmann, E.H. 1994: ‘Hoe Nederlands is de Nederlandse literatuur?’ Literatuur 94-1, 2-10 |
|
|