biedt overigens het nog steeds zeer bruikbare - maar in Nederland nauwelijks doorgedrongen - handboek van Shlomith Rimmon-Kenan, Narrative Fiction: Contemporary Poetics (1994; eerste uitgave 1983). Een aanwinst in de bijdrage die Van Boven en Dorleijn bieden aan de beschrijving van verhalende teksten is dan weer dat zij uitvoerig aandacht besteden aan de motieven als ‘opbouwende’ elementen - een onderdeel dat sterk aanleunt bij de (in de tekst niet genoemde) bekende studie van W. Blok over Couperus (Verhaal en lezer, 1960). Het is een onderdeel dat in de (structuralistische) narratologie verdwenen was en dat we hier graag weer zien opduiken.
Maar inmiddels staan we alweer een stap verder in de narratologie, of liever, is de ‘klassieke’, structuralistische theorie van vertellen en verhalen definitief achterhaald. Mieke Bal wist het al veel eerder: toen ze in 1990 de vijfde, herziene druk van haar Theorie voltooide, hadden enerzijds verschillende poststructuralistische theorieën al de aandacht gevraagd voor de (subjectieve) inbreng van het onderzoekend subject in de analyse en had anderzijds de ‘spectaculaire ontwikkeling’ van de postmodernistische literatuur de relevantie van positivistisch getinte claims van de structuralistische narratologie al helemaal ondergraven.
Mieke Bal heeft de structuralistische narratologie inmiddels ver achter zich gelaten; de narratologie zelf heeft zich intussen als leesmethode van een postmodernistische literatuur, helemaal geheroriënteerd. Dit laatste is al duidelijk geworden in enkele Engelstalige handboeken, zoals onder meer dat van Andrew Gibson, Towards a Postmodern Theory of Narrative (Edinburgh University Press, 1996) en dat van Mark Currie, Postmodern Narrative Theory (London, Macmillan, 1998). Gelukkig wordt deze ontwikkeling nu ook op de voet gevolgd in een nieuwe, Nederlandstalige inleiding van de hand van Luc Herman en Bart Vervaeck: Vertelduivels: Handboek verhaalanalyse (Brussel, VUB Press - Nijmegen, Vantilt, 2001; ISBN 90 75697 554; f 39,90; ISBN 90 5487 2942; BEF 750).
Vertelduivels is een direct bruikbaar handboek, dat uitstekend en breed theoretisch gedocumenteerd is en de reflectie over nieuwe ontwikkelingen op een verhelderende, didactische manier koppelt aan de toepassing ervan in de praktische analyse.
De auteurs wijzen erop dat er ‘ernstige problemen zijn met de structuralistische methode’ in de verhaalanalyse, zoals de ‘antropomorfe benadering van de tekst’, ‘de voorkeur voor duidelijk gescheiden niveaus die in de praktijk soms niet te scheiden zijn’ en ‘het hiërarchische denken waardoor een tekst een opeenstapeling van lagen lijkt’. Zij wijzen de inmiddels ‘klassiek’ geworden narratologie echter niet helemaal af: ze kiezen voor een combinatie van ‘klassieke systematisering’ en ‘postmoderne relativering’. Het vocabularium en de methodiek van de postmoderne narratologie zijn volgens hen immers ‘voorlopig niet overtuigend genoeg gesystematiseerd om de structuralistische werkwijze volledig overboord te gooien’. (p. 114). Voor Vertelduivels werd dan ook gekozen voor een gecombineerd overzicht van de gevestigde en de nieuwe narratologieën.
De grootste helft van het handboek wordt nog in beslag genomen door een samenvattende presentatie van de klassieke, structuralistische narratologie, met