Neerlandica extra Muros. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| ||||||||||
‘De milde censuur van het geheugen’
| ||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||
per definitie onbetrouwbare geheugen? Dat valt eigenlijk alleen vast te stellen door nauwkeurig historisch onderzoek waarbij mededelingen die hier worden gedaan, vergeleken worden met uit andere bronnen bekende feiten. Een andere mogelijkheid is een a contrario-redenering. Zo maken in geen van deze vier boeken de auteurs-vertellers zich schuldig aan het alledaags racisme en de alledaagse discriminatie die in de kolonie nu eenmaal bestonden. Die afwezigheid van racisme en discriminatie kan eigenlijk niet kloppen, hier heeft ‘de milde censuur van het geheugen’ blijkbaar zijn werk gedaan en daarom, zo kan men redeneren, zal de rest misschien ook wel niet allemaal juist zijn. Opvallend is immers dat in de herinneringen van de beide niet-Nederlandse auteurs die discriminatie wel voorkomt - maar natuurlijk niet door henzelf begaan. Met een Nederlandse vriendin zou de toen tienjarige Minarsih Soedarpo op een dag meedoen aan een zwemwedstrijd in ‘het enige zwembad dat Fort de Koek rijk was (...) maar de dag voor de wedstrijd las ik op de aankondiging: “Verboden voor honden en inlanders”’ (Soedarpo, p. 38). Schokkend. Maar is het wel juist? Dit verhaal werd immers altijd verteld over een zwembad in Batavia maar Rudy Kousbroek heeft naar ik meen aangetoond dat dat niet klopte (ik kan helaas niet meer zo gauw vinden waar dat staat - ik denk ergens in het Oostindisch kampsyndroom). Of zou inderdaad het zwembad van Fort de Kock de authentieke bron zijn van dit verhaal? En is de volgende mededeling van Anny Tan juist: ‘De oorlogsjaren werden voor de Hollandse leraren voor vol geteld, maar voor de Chinese slechts voor de helft’ (Blussé, p. 247)? Dat zou door historici te verifiëren moeten zijn. Aan de door haar ervaren discriminatie door Indonesiërs hoeft men niet te twijfelen: dat was tenslotte de reden dat zij met haar gezin naar China uitweek.
Mogen herinneringen dan per definitie onbetrouwbaar zijn, anders is dat met reacties die heet van de naald zijn vastgelegd in dagboeken en brieven. Zou men misschien denken. Maar dat is natuurlijk niet zo. Alleen al de beslissing om het ene op te schrijven en het andere niet, leidt tot een vertekening van de werkelijkheid. Hetzelfde geldt als de schrijver een bepaald doel voor ogen had met brief of dagboek. Geert Mak bijvoorbeeld, die in De eeuw van mijn vader voor de beschrijving van het leven van zijn ouders in Nederlands-Indië gebruikmaakte van de ‘meer dan duizend dichtbeschreven kantjes’ die zijn ouders naar zijn grootouders stuurden, wijst erop (p. 175) dat zijn moeder daarin onbewust een bepaald effect nastreefde: ‘week na week laten zien hoe goed ze het deed, wat een voorbeeldige dochter ze was, hoe ze haar status en haar stand hooghield - en daarbij vertekende ze soms de realiteit’. Mak leidt dit niet af uit het ontbreken van racistische passages in de brieven van zijn moeder want die zijn er wel degelijk. ‘Snap jij nu’, zo schrijft ze bijvoorbeeld, ‘dat de ouders zoo'n huwelijk toestaan. Ik heb nog liever met een rasechte Javaan van doen, dan met iemand van gemengd bloed. Eigenlijk zijn het stakkers’ (p. 140). Maks commentaar: ‘Het is merkwaardig dat niets van deze vroegere opvattingen in de familieverhalen bewaard is gebleven’. Zo merkwaardig lijkt me dat eigenlijk niet want het ‘discours’ (Said) is verschoven en dergelijke opvattingen zijn | ||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||
tegenwoordig politiek incorrect, taboe. In de brieven van de controleursvrouw Oet Schulte Nordholt ontbreekt dat ‘alledaags racisme’ zoals tekstbezorger Henk Schulte Nordholt het noemt (p. 18) evenmin. Over de baby van een inlands vorst heet het: ‘wel een lief kindje, mooie donkere oogjes, maar natuurlijk erg bruin’ (p. 43). En op 12 april 1947 schrijft ze: ‘De kinderen zitten de hele dag bij mevrouw Pareira, ze spelen daar keukentje en mogen van alles koken. Zij is een Indische, maar een keurig vrouwtje, 'k heb wel wat gezelligheid aan haar’ (p. 238). De waarheidsgetrouwheid van haar mededelingen staat overigens ook niet vast want ook zij kan een verborgen agenda hebben gehad: ze schreef tenslotte aan haar schoonmoeder. Dat neemt niet weg dat dagboeken en brieven als bron voor historisch onderzoek superieur zijn aan (veel) later genoteerde herinneringen, juist omdat de schrijvers van toen niet door onze taboes gehinderd werden en fris van de lever hun voor de huidige lezer soms politiek-incorrecte maar de tijdgeest weerspiegelende opvattingen ventileerden. | ||||||||||
HerinneringenDat egodocumenten misschien niet voor de volle honderd procent de werkelijkheid weergeven, hoeft natuurlijk niet te betekenen dat ze niet lezenswaard zouden zijn. Retour Amoy vond ik in dat opzicht het meest verrassend. De sinoloog Blussé verhaalt in zijn inleiding hoe hij in 1980 op studiebezoek in China in contact kwam met de bejaarde Chinese Anny Tan. Zij was in 1917 in Nederlands-Indië geboren en in 1957 met haar gezin naar China ‘geremigreerd’, naar Xiamen, het vroegere Amoy, waarvandaan haar grootouders ooit naar Indië waren vertrokken. Een vrouwenleven in Indonesië, Nederland en China luidt de ondertitel van Blussés boek, maar aan de periode in China is slechts één van de vijftien hoofdstukken gewijd. Het gaat vooral over Anny Tans leven in de Chinese gemeenschap op Java en tijdens haar studie wiskunde aan de universiteit van Utrecht in de jaren dertig. De schrijver noemt het boek zowel een biografie als een autobiografie, ‘maar het is eveneens een tijdsbeeld van de twintigste eeuw zoals beleefd door een Aziatische vrouw (...): deze collage van herinneringen (pretendeert) een beeld te geven van het tijdperk van politieke veranderingen in Azië waarvan een markante vrouw getuige is geweest als kind, als studente, als moeder en ten slotte als bespiegelende grootmoeder’ (p. 15). De vorm waarin Blussé zijn verhaal heeft gegoten is die van de autobiografie met Anny Tan als vertellend ik. Het boek berust op een groot aantal op cassetterecorder vastgelegde gesprekken en correspondentie met de hoofdpersoon, als ik het goed begrepen heb verspreid over een periode van bijna twintig jaar. Het geeft een uniek inkijkje in het leven van de Chinese gemeenschap in de kolonie en een onvergetelijk portret van een buitengewone vrouw - met een al even buitengewoon geheugen. Het boek is voorzien van foto's, een kaartje, een familiestamboom, een glossarium en een personen- en een plaatsnamenregister.
Bijzonder zijn ook de herinneringen van Minarsih Soedarpo aan de periode 1924-1952, onder de titel Niet louter kleine toegenegenheden bij het KITLV | ||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||
gepubliceerd - alleen al omdat er nu eenmaal weinig egodocumenten van Indonesische auteurs in het Nederlands zijn verschenen. De uitgave berust zowel op het Engelstalige origineel als op de Indonesische vertaling en werd vervolgens ‘hier en daar’ bewerkt door Harry A. Poeze; de vertaling werd door Minarsih Soedarpo zelf nagekeken. Deze regentendochter bezocht vanaf 1937 de HBS in Batavia en raakte later betrokken bij de onafhankelijkheidsbeweging. Als echtgenote van de diplomaat Soedarpo verbleef ze vanaf 1948 enige jaren in de Verenigde Staten. Het zijn op zichzelf boeiende persoonlijke en politieke notities die mij helaas vaak te weinig gedetailleerd zijn. Zo meldt de auteur dat ze de journaliste Martha Gellhorn heeft ‘ontmoet’ (p. 81). Punt. Wat is de waarde van zo'n mededeling? En van Jacques de Kadt wordt meegedeeld dat het weekblad Het inzicht een artikel van hem weigerde omdat het ‘niet voor publicatie geschikt was’ (p. 67). Maar waarom dat zo was, komen we niet te weten. Het is jammer dat Minarsih Soedarpo ervoor heeft gekozen deze notities te schrijven op basis van haar dagboeken en brieven in plaats van die integraal uit te geven. Het boekje is geïllustreerd, maar bevat geen registers.
J.S. Sinninghe Damsté (1902-1995) vertelt in zijn ‘zeer persoonlijk relaas’ Advocaat-soldaat alleen ‘wat ik mij herinner “als de dag van gisteren”’ (p. 7) vrijwel zonder gebruik te maken van aantekeningen want die had hij bijna niet. In zijn inleiding stelt de auteur dat hij de feiten geeft ‘zoals ik die toen meende te kennen, de gedachten, meningen, oordelen en gevoelens van toen’ (p. 7). Sinninghe Damsté lijkt me een scherp waarnemer en een volstrekt integer mens maar enige garantie dat het is geweest zoals hij zich herinnert, hebben we natuurlijk niet. Hij vertelt, in eerste instantie voor zijn kinderen en kleinkinderen, over zijn leven als advocaat en reservist in het vooroorlogse Surabaya, als krijgsgevangene in de Japanse kampen, als werker aan de Pakan Baroe-spoorweg in Sumatra en na de oorlog als aanklager bij het Internationaal Militair Gerechtshof voor het Verre Oosten in Tokyo. De ondertitel van het boek is Oorlogsherinneringen en dat zijn het ook. Want over zijn jeugd vertelt Sinninghe Damsté alleen maar wat hij zich herinnert van de Eerste Wereldoorlog en ook voorts is alles wat niet met oorlog te maken heeft, inclusief voor- en naspel daarvan weggelaten: over zijn eerste vijf jaar in Indië bij voorbeeld en het overlijden van zijn eerste vrouw vertelt hij niets en over zijn naoorlogse loopbaan bij de Binnenlandse Veiligheidsdienst evenmin. Het kampleven beschrijft de auteur zakelijk en nuchter en zijn gevoelens daarover deelt hij doorgaans in understatements mee - we moeten het in dat opzicht doen met zinnetjes als ‘het is een rot half jaar geworden’ (p. 136). Na de oorlog schrijft hij dan ook: ‘Als ik mijn brief overlees, valt me op dat wat ik geschreven heb niet dramatisch of klagerig is. Ik heb mijn evenwicht niet verloren’ (p. 181). Dat lijkt me ook. Als je dan toch in een kamp moet zitten, dan graag met iemand als Sinninghe Damsté die nuchter meedeelt: ‘als je slaapt weet je niet dat je gevangen zit, dat komt er dus op neer dat je een kwart à een derde van de tijd je niet als krijgsgevangene voelt’ (p. 84). Af en toe valt er zelfs nog wel wat te lachen. Een van de vertalers bij het gerechtshof stelde zich aan Sinninghe Damsté voor als ‘Asakura, hoogleraar in | ||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||
de Nederlandse taal- en letterkunde aan de keizerlijke universiteit van Tokyo’. Hij bleek verschillende boeken uit het Nederlands vertaald te hebben, onder andere Heyermans' toneelstuk Beschuit met muisjes. Dit stuk was in Japan een doorslaand succes geworden ‘wegens de gierigheid en hebberigheid van die Hollanders’ (p. 224). Het boek is pas na de dood van de auteur uitgegeven, bevat foto's, facsimile's en tekeningen, maar geen kaartjes. Ook registers ontbreken, waardoor het boek als historische bron een stuk minder toegankelijk wordt: want aan de buitenkant kun je nu eenmaal niet zien dat Laurens van der Post, Hugo Pos en generaal Spoor erin voorkomen.
Ik kan me vergissen, maar Eugène A.P. de Raadt (geb. 1911) lijkt me blijkens zijn herinneringen, bijeengebracht in De schaduw van de klapperboom, een nogal zelfingenomen en betweterige kletskous. Hij heeft opgeschreven wat hij onthouden heeft over zijn leven tussen 1916 en 1950 en de betekenis daarvan ligt, zo meent hij, vooral in de ‘evoluerende interpretaties, gedachten en verlangens van een gewoon mens’ (p. 9). Dat zijn dan zeker opmerkingen als: ‘Naar mijn overtuiging heeft de beschaving (de politieke, de sociale) nooit meer het peil bereikt van het Romeinse Rijk’ (p. 438). Zoals gezegd gaat De Raadt vooral op zijn geheugen af. In het kamp heeft hij wel aantekeningen gemaakt maar die waren uitsluitend gewijd aan flora en fauna, vooral aan vogels. Had hij zich in zijn boek nu maar beperkt tot het zo nauwkeurig mogelijk opschrijven ook van zijn andere waarnemingen dan was het interessanter en minder irritant geworden dan nu het geval is. Want wat moeten we aan met onbeargumenteerde kwalificaties als ‘een van de dwazen van de Stuwgroep’ (Van Mook) (p. 429)? Over een ontmoeting met Friedericy in Singapore komen we niet meer te weten dan: ‘wij hebben prettig gepraat’ (p. 394). Enzovoort. Het bevat een enkele foto, van de auteur uiteraard, maar geen registers. | ||||||||||
BrievenHet dagelijks leven in Indië 1937-1947 vond ik, om het eens ouderwets te zeggen, een enig boek. In deze brieven aan haar schoonmoeder schrijft de vrouw van de aanvankelijk aspirant-controleur en veel later hoogleraar in de culturele antropologie Herman Schulte Nordholt over haar leven als jonge Veluwse vrouw op Soembawa, Flores en Timor. Dat Veluwse betekent in dit geval ook gereformeerd want o, o wat werd er op deze eenzame posten verlangd naar ‘onze eigen mensen’, want met andersdenkenden kon je toch eigenlijk niet echt praten. Het zijn huiselijke brieven met veel aandacht voor voeding, kleding, de kinderen en het, bij ontstentenis van kerkdiensten, lezen van preken op zondagmorgen. Als de assistent-resident op bezoek komt moet die natuurlijk dineren bij zijn ondergeschikte, om half negen. ‘'t Menu was: croquet (van kip), tomatensoep, doperwtjes en worteltjes, aardappels en eend, vruchten toe. Koffie dronk hij 's avonds nooit dus hiermee was “het diner” afgelopen’ (p. 50). Die behoefte aan Europees eten ging zelfs zover dat de schrijfster haar echtgenoot op zijn tournee soms blikjes erwtensoep meegaf | ||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||
(p. 43). Het is een eigenaardig trekje, die hang naar Europees eten bij Indische ambtenarengezinnen in de jaren '30, dat me al eerder opgevallen was, onder andere in de memoires van het echtpaar WertheimGa naar eind(3). Werd Indonesisch en Chinees eten in die tijd als minderwaardig beschouwd, vond men het niet lekker of getuigt die behoefte alleen maar van heimwee naar het moederland? Het mooie van de brieven is dat je ziet hoe de schrijfster zich, ook in culinair opzicht, ontwikkelt: daartoe zal ook het leven in de Japanse kampen hebben bijgedragen. In een paar lange brieven van na die kamptijd geeft ze een helder beeld van dat leven. Een zoon van de auteur, de historicus Henk Schulte Nordholt, heeft de brieven uitgegeven en van een inleiding voorzien. Daarin heeft hij het over 150 brieven, maar ik tel er maar 137. De bezorger heeft hier en daar stukjes uit de brieven weggelaten en zelfs wel eens een zin herschreven of de volgorde van zinnen veranderd. Een historicus zou beter moeten weten. Het boek is voorzien van foto's en kaartjes, van een bibliografie en een ver-klarende woordenlijst.
Heel bijzonder vond ik De reis van Harm Kamerlingh Onnes. Brieven uit de Oost 1922-1923. Het is het enige boek uit deze reeks dat ook in literair opzicht iets voorstelt, want de brieven zijn heel beeldend geschreven met oog voor het saillante detail. Ze zijn bovendien prachtig geïllustreerd met pentekeningetjes, aquarellen en foto's van de jonge kunstschilder-schrijver zelf. Harm Kamerlingh Onnes, oomzegger van de Nobelprijswinnaar, was 29 toen hij door zijn oom Dolf, een in Medan woonachtige zakenman, werd uitgenodigd voor een reis naar de Oost. Vanuit Genua vertrok het tweetal met ‘De Vondel’ via het Suezkanaal en Colombo naar Medan. Daarna ging het via Penang en Singapore naar China (o.a. Amoy) en Japan. In levendige brieven aan zijn ouders doet de auteur verslag van zijn dagelijke belevenissen en waarnemingen, bijna als in een dagboek en ook met eigenaardigheden daarvan als het weglaten van het subject, van het voegwoord ‘dat’ en van ‘er’. Hij vertelt over zijn schilderen, tekenen en schrijven, over muziek die hij hoort, over zijn uitstapjes, zijn bezoeken aan plantages en bioscopen. ‘Zoo grappig niets dan inlanders om je heen te zien. Alles op bloote voeten in de modder ('t heeft hier vannacht erg geregend). Riksja's glijden voorbij, je hoort alleen 't zachte patsen van de blootsvoetse chinees met z'n strooien vlechthoed’, schrijft hij op 9 januari 1923 uit Medan (p. 64). En na een uitstapje naar het Toba-meer: ‘De bergen hebben wollen mutsen op, wit, tegen een grijze lucht’ (p. 105). Soms noteert hij zelfs (in notenschrift) een melodie die hij gehoord heeft zoals een ‘zeurderig’ krontjongliedje (p. 73) waarin ik Terang bulan meen te herkennen. Enfin, een prachtig boek. Hoewel de bezorger zich veel moeite heeft gegeven van alles en nog wat na te trekken - tot filmadvertenties in de Sumatra Post aan toe - is er af en toe toch wat misgegaan: ‘liplap’ betekent niet ‘aangeschoten’, ajer djeruk is geen sinaasappelsap (in de bewuste brief staat terecht ‘kwast’) en zo meer. De brieven zijn voorzien van inleiding, commentaar, verantwoording, stamboom van de briefschrijver en registers. | ||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||
Fictie of factionAls er nu één roman is die als ‘verkapt egodocument’ is te beschouwen dan is dat Max Havelaar wel en over de waarheidsgetrouwheid van Multatuli's verhaal gaat de discussie tot vandaag aan de dag voortGa naar eind(4). Van die roman is nu in de reeks Klassieken van de Nederlandse Letterkunde een nieuwe uitgave verschenen, bezorgd door Annemarie Kets-Vree, gebaseerd op haar historisch-kritische editie uit 1992. Het is een leeseditie die bedoeld is voor ‘een algemeen cultureel geïnteresseerd publiek’, onder anderen studenten. Basistekst is ook hier de laatste, tijdens het leven van de auteur verschenen druk van 1881, inclusief Multatuli's ‘Aanteekeningen en ophelderingen’ bij de roman. Na een heldere inleiding over het ontstaan en de aard van het boek, de historische achtergrond en de relatie tussen fictie en feiten volgen een verantwoording van de uitgave, een korte literatuuropgave, de tekst (onderaan de pagina's voorzien van korte noten), met als bijlagen een chronologisch overzicht van feiten uit het leven van Douwes Dekker voorzover van belang voor de roman, een lijst met de belangrijkste personages/personen in de roman en twee landkaarten, een van de Indische Archipel en een van Java (de geografische namen op die laatste kaart kon ik alleen met een vergrootglas ontcijferen). De uitgave bevat ook nog enkele illustraties en facsimilés. Het boek is door Prometheus/Bert Bakker fraai uitgegeven met een mooie bladspiegel en een fraaie letter. Wie niet in allerlei historische en tekstkritische finesses geïnteresseerd is maar gewoon het boek wil lezen in een betrouwbare editie hoeft niet verder te zoeken. Aanbevolen.
Echte fictie is er ook nog - al is zelfs de ‘historische beeldroman’ Rampokan: Java gebaseerd op historisch onderzoek, zegt schrijver-tekenaar Peter van Dongen. Deze Hergé-adept heeft zeven jaar aan dit beeldverhaal gewerkt. Het is het verhaal van Johan Knevel, zoon van een Indisch bestuursambtenaar, die in 1946 als oorlogsvrijwilliger terugkeert naar zijn moederland, op zoek naar zijn baboe uit tempo dulu. Het verhaal spoort met hedendaagse opvattingen over het Nederlandse optreden in die oorlog: martelingen en andere oorlogsmisdaden, hoererij, diefstal en handel met de vijand, persoonlijke afrekeningen. Het verhaal lijkt mij iets te gecompliceerd voor argeloze striplezers maar misschien onderschat ik hun geverseerdheid in het consumeren van dit genre. De tekeningen vond ik in ieder geval prachtig en dat gold ook de vormgeving als geheel: Rampokan: Java werd niet voor niets gekozen als een van de vijftig best verzorgde boeken van 1999. Deel 2, Rampokan: Celebes, stond gepland voor eind 2000, maar de auteur heeft al aangekondigd dat hij dat ‘bij lange na’ niet haalt. | ||||||||||
GeschiedenisHoe historisch juist egodocumenten zijn en hoe de werkelijkheid die ten grondslag ligt aan ‘echte’ literatuur uit een al of niet ver verleden eruitzag, valt alleen te bepalen met behulp van historisch onderzoek. In zijn proefschrift Dirksland | ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
tussen de doerians. Een biografie van Willem Walraven heeft Frank Okker de resultaten van dergelijk onderzoek vastgelegd. Hij heeft ‘de gegevens uit Walravens brieven en artikelen steeds zorgvuldig vergeleken met de informatie uit andere bronnen’ (p. 218) en kunnen constateren dat Walraven (1887-1943) over ‘een uitzonderlijk goed geheugen’ beschikte. We weten nu dus dat Walravens brieven, pas in 1966 voor het eerst uitgegeven, historisch betrouwbaar zijn. Goed om te weten, maar voor de rest verandert deze biografie weinig aan het beeld van de auteur dat uit zijn brieven naar voren komt: dat van een door het lot gemangeld mens vol rancune tegen het benepen Dirksland van zijn jeugd en vol afkeer van de koloniale samenleving waaruit hij niet kon ontsnappen. En dat van een begenadigd epistolair talent natuurlijk. Voor die laatste kant van Walraven heeft Okker weinig woorden over - terwijl Walravens werk (vooral zijn brieven) toch wel de raison d'être van dit proefschrift geweest moet zijn. Wel is er veel aandacht voor de verschillende milieus waarin Walraven verkeerde: het kleinburgerlijke van het negentiende-eeuwse Dirksland, het Rotterdamse uitgaansleven aan het begin van de twintigste eeuw (Speenhoff) en de Nederlands-Indische samenleving van vóór de Japanse inval. Of die kennis voor het savoureren van Walravens prachtige brieven nu wel zo nodig is vraag ik me af, maar kwaad kan het natuurlijk ook weer niet.
Voor het goed kunnen plaatsen van Indisch-Nederlandse literatuur in het algemeen is gedegen historische kennis over de gewezen kolonie natuurlijk wel degelijk van belang. J.J.P. de Jong heeft de resultaten van ook recent onderzoek naar Nederlands koloniaal verleden in de Oost bijeengebracht in het omvangrijke overzichtswerk De waaier van het fortuin. De Nederlanders in Azië en de Indonesische archipel 1595-1950. Het boek is bedoeld voor een breed publiek en stelt in goed leesbaar Nederlands vooral drie thema's centraal: de handel van de multinational VOC (die vooral inter-Aziatisch was), de politiek en ‘de lotgevallen van de gemengde Indische cultuur’. De term waaier is van de historicus Gaastra en heeft betrekking op de handelsstromen die vanuit Batavia uitwaaierden over Azië. Hebben de faits et gestes van de Nederlanders in het tegenwoordige Indonesië alleen maar ‘krassen op een rots’ nagelaten zoals Hella Haasse meende? De Jong denkt er anders over: ‘Indonesië als een staatkundige en economische eenheid is van origine vooral een Nederlandse creatie’ (p. 608). Zijn werk is een toonbeeld van de door hem bepleite onbevooroordeelde geschiedschrijving, vrij van het moralisme waardoor deze in Nederland - anders dan in Indonesië - naar zijn idee wordt gekenmerkt. Ik beperk me hier tot een overzicht van de grotendeels chronologisch gerangschikte inhoud. Deel I beschrijft de periode van de VOC, ook buiten het tegenwoordige Indonesië, terwijl deel II vooral over Java gaat van ongeveer 1800 tot 1870. Deel III behandelt de kolonie - nu wel degelijk Nederlands-Indië - in de imperialistische periode en de veranderingen daarna als gevolg van de ethische politiek, van 1870 tot ongeveer 1914, terwijl in deel IV de moderne kolonie aan de orde komt. De ontknoping volgt in deel V waarin de periode 1942 tot 1950 wordt beschreven. Het boek bevat een paar fotokaternen, kaartjes, lijst van afkortingen, glossarium | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
en registers. Voorts is bij elk hoofdstuk een notenapparaat en een analytische bibliografie opgenomen maar een alfabetische bibliografie voor het hele werk ontbreekt. Dat is jammer want hoe moet de lezer nu de in de noten genoemde titels vinden als die niet in die analytische bibliografieën zijn opgenomen? Zo wordt in een noot bij hoofdstuk 31 verwezen naar Bouwer, p. 375 maar Bouwer ontbreekt in de analytische bibliografie bij dat hoofdstuk. Voor het overige niets dan lof voor deze monumentale studie. Voor een beter begrip van de Indisch-Nederlandse letter-kunde, zij het fictie of egodocument, al dan niet resultaat van ‘de milde censuur van het geheugen’ zoals Geert Mak het noemdeGa naar eind(5) is de in dit boek opgeslagen kennis meer dan welkom. | ||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
|
|