Neerlandica extra Muros. Jaargang 2001
(2001)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||
De ANS in het buitenland: modaliteit en het Nederlands als vreemde taalGa naar eind*
| |||||||||||||||
1. De gebruiker van de ANS‘Buiten de muren’ vind je voornamelijk leerders van het Nederlands.Ga naar eind(1) Ze zien meteen dat de ANS geen ‘praktisch leerboek Nederlands’ (ANS: 5) is. Nvt'ers hebben echter veel meer belangstelling voor een norm dan de intramurale Nt2-leerder, die het Nederlands voor het grijpen heeft. Het inleidend hoofdstuk over ‘standaardtaal en variatie’ is een cruciaal hoofdstuk voor de gebruiker, ook al kost het enige moeite om afscheid te nemen van termen als ‘goed’ en ‘slecht Nederlands’ e.d. Vooral - zo niet uitsluitend - gevorderde leerders raadplegen de ANS als naslagwerk als ze behoefte hebben aan nauwkeurigere beschrijvingen dan een leerdersgrammatica te bieden heeft. Juist door de talrijke overeenkomsten tussen de talen heeft de gevorderde Duitse leerder een bijzonder nauwkeurige beschrijving nodig. De docenten Nederlands vormen een andere doelgroep buitenlandse gebruikers. Behalve de karakterisering zoals die in de ANS staat, lijkt me vooral het onderscheid tussen de moedertaalsprekers en niet-moedertaalsprekers onder de docenten belangrijk. Hoe meer het vak Nederlands groeit en bloeit en bij wijze van spreken onafhankelijk wordt, hoe meer goed opgeleide docenten uit eigen kring het voortbrengt. De native speaker vertrouwt in de les op zijn intuïtie, maar beperking tot zijn idiolect en voorkeur voor zijn regiolect zijn vaak onvermijdelijk. De non-native speaker zal misschien vaker de ANS raadplegen en het materiaal gebruiken in de cursus. Er is nog een ander soort gebruiker, die in de ANS niet genoemd is: de al dan niet moedertalige extramurale taalkundigen en studenten Nederlandse taalkunde, native speakers of niet. De tegenstelling is niet altijd ‘intramurale theorievorming’ en ‘extramuraal onderwijs’, zoals Salverda (1998) suggereert. Zoals in elk ander | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
serieus studievak zijn er ook wetenschappers (toegepast-taalkundigen én theoretici) in de extramurale neerlandistiek, waarvan trouwens ook een aantal in de redactieraad van de ANS zaten. De docent/taalkundige zal zich wel eens afvragen hoe de waarderings- en objectlabels tot stand zijn gekomen (zie ook Van der Velde 1998). Dit soort labels krijgt in het buitenland namelijk gauw een nogal normerende functie. De voorbeeldzinnen in de ANS fungeren in colleges en taallessen als voorbeeldzinnen voor Standaardnederlands, Belgisch-Nederlands, omgangstaal e.d. Ze geven een indruk of sterker nog: ze bewijzen wat in het Nederlands en zijn varianten kan en niet kan. De wetenschapper zal tevergeefs zoeken naar een verantwoording voor het al dan niet opnemen of labelen van vormen (bijv. het groepsvormend werkwoord gaan, ANS: 979). Heel nuttig is in ieder geval de literatuurverwijzing bij elk hoofdstuk en het uitgebreide register, ook al is het inconsequent gebruik van internationaal-Latijnse terminologie naast de Nederlandse termen ietwat irritant. Vanuit een dubbel extramuraal perspectief (de leerder én de onderzoeker, in mijn geval van allebei tegelijk) zou ik graag een belangrijk hoofdstuk nader willen bekijken, dat in de nieuwe editie werd toegevoegd: het hoofdstuk over modaliteit. | |||||||||||||||
Modaliteit in de ANSModaliteit is een ‘buitengewoon ingewikkeld aspect van het Nederlands’ (Van der Wouden 1998, 237). Hoeveel ingewikkelder zal het dan niet zijn voor de non-native? Het hoofdstuk over modaliteit is vanuit Duits perspectief een belangrijk hoofdstuk. Ten eerste omdat Nederland het buurland is en Duitsers vooral Nederlands leren om te communiceren (wat bijv. bij Nederlands als bronnentaal in Indonesië niet op de voorgrond staat). In het interpersonele contact speelt modaliteit een bijzonder grote rol. Ten tweede omdat de finesse van de modaliteit iets is, wat (terecht?) voorbehouden is aan gevorderde leerders en juist tot hen richt zich de ANS. Ten derde zijn juist hier de formele en functionele verschillen en overeenkomsten tussen de verwante talen moeilijk te vatten. Wie de ANS raadpleegt wordt geconfronteerd met het onderscheid tussen verstands- en gevoelsmodaliteit. Dat komt overeen met de klassieke vaktermen ‘logische’ en ‘psychologische’ modaliteit (Stutterheim 1930). De Angelsaksische onderverdeling, georiënteerd op de modale hulpwerkwoorden, bestaat uit ‘deontische’ (moeten, genoodzaakt zijn) en ‘epistemische’ modaliteit (denken, (on)waarschijnlijk zijn). Gezien de uiteenlopende begrippen die i.v.m. modaliteit gehanteerd worden, is de inleiding in het hoofdstuk in de ANS buitengewoon nuttig voor wie een ander concept kent of nog helemaal niet thuis is in de thematiek. Het voordeel dat ik zie in verband met de definitie van modaliteit in de ANS is dat er sprake is van gevoelens ten opzichte van het beweerde. In het eerder genoemde model is dat aspect niet opgenomen. Wolfram Bublitz heeft er daarom een categorie emotieve modaliteit aan toegevoegd (Bublitz 1978). De Grammatik der deutschen Sprache die in hetzelfde jaar als de ANS verscheen | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
(G. Zifonum e.a. 1997) hanteert het meer functionele model van de ‘Redehintergründe’: De boodschap is afgestemd op de kennis van de spreker (epistemische achtergrond), normen en verplichingen (normatieve achtergrond), doelstellingen (teleologische a.) attitude (volitieve a.) en bijzondere omstandigheden (circumstantiële a.) (Zifonum: 1982) Het voordeel van dit model zou zijn dat de verwarrende omschrijving in de ANS ‘oneigenlijk-modaal gebruik’, die ook Van der Wouden bekritiseert, overbodig is: Jan kan wel ziek zijn. (het is mogelijk/waarschijnlijk dat hij ziek is) - eigenlijk-modaal In het eerste geval spreekt de spreker op basis van zijn kennis over Jan (epistemische achtergrond), in het tweede gaat het om bepaalde normen: niet elk kind leert lopen met negen maanden (normatieve achtergrond).
Ik zou terughoudend willen zijn met de term ‘voorzichtigheidsmodaliteit’, die ‘een aparte soort gevoelsmodaliteit’ zou zijn. (ANS: 1613) Dat de spreker met modale elementen ‘het beweerde of de communicatieve strekking ervan’ afzwakt en dat hij dat doet ‘om te grote stelligheid te vermijden of uit beleefdheid’ (resp. dat hij versterkt om iets te onderstrepen) is zeker waar. Hoe dit een apart soort modaliteit kan zijn, begrijp ik echter niet. Alhoewel de ANS er zelf op wijst dat de voorzichtigheidsmodaliteit ‘nogal eens overeenkomst met onzekerheidsmodaliteit’ vertoont, is het verschil mijns inziens niet helemaal duidelijk. Hier wordt de lezer (en vooral de niet- moedertalige!) in de steek gelaten. Ik vraag me af of hier niet de pragmatiek en de semantiek door elkaar lopen. Tenslotte is het juist de bedoeling van het gebruik van modale (dat wil zeggen epistemischmodale) middelen dat het beweerde minder stellig overkomt: Zinnen zoals ‘Ze zullen wel niet meer komen’ (1615) en ‘Ik denk dat het gaat regenen’ (1634) zijn minder stellige uitspraken dan ‘Ze komen niet meer’ en ‘Het gaat regenen’. Waarom de spreker nu onzekerheid wil uitdrukken, dus of hij nu werkelijk onzeker is of uit beleefdheid maar doet alsof, hangt af van de interpersonele context waarin hij zich bevindt. De modificatie van de propositie zelf is dan een communicatieve strategie, maar daar gaat de ANS niet over. Dat er trouwens meer strategieën zijn, blijkt uit de wat ongelukkige keuze van voorbeeldzinnetjes die deze voorzichtigheidsmodaliteit moeten illustreren: ‘Mag ik even opbellen?’ en ‘We moesten maar eens opstappen.’ Zij laten evenmin onzekerheid zien als het woordje even waarnaar hier verwezen wordt. Wie niet over de nodige taalintuïtie beschikt, kan met de hier gegeven informatie maar weinig beginnen. Met andere woorden: de complexe thematiek beleefdheid, die bijv. Per van der Wijst (1996) contrastief met het Frans onderzocht heeft, wordt niet systematisch-functioneel aangepakt, maar gereduceerd tot de semantiek. Voor de anderstalige is de vraag welke modale modificatie hij volgens de Nederlandse (en Vlaamse!) conventies in welke situatie kan, moet of juist niet | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
mag gebruiken een cruciaal punt. Mijns inziens is dit soort advies over het gebruik van een vorm bij de persoonlijke voornaamwoorden jij en u (ANS: 241) veel beter gelukt dan bij modaliteit. Bovendien zou het verhelderend zijn andere functionele noties zoals coherentie, perspectiviteit, focussering, impliciteit, directheid en dergelijke die hier en daar wel onder de noemer modaliteit ter sprake komen, apart en systematisch zouden worden behandeld.
In het hoofdstuk over modaliteit wordt veel aandacht besteed aan de hulpwerkwoorden en werkwoordstijden, maar erg weinig aan het gebruik van partikels of bijwoorden (20 bladzijden tegenover 8 regels; zie ook Van der Wouden 1998). En dat terwijl het Nederlands - net zoals het Duits - een zeer partikelrijke taal is. De buitenlandse lezer krijgt de indruk dat het om een marginaal verschijnsel gaat. Juist bij de partikels speelt de talenverwantschap de Duitse leerder van het Nederlands vaak parten en is hij gebaat bij uitvoerige en systematische informatie. Dat wordt bv. duidelijk bij de artikels maar respectievelijk alleen en wel. Maar vertoont overeenkomst met aber als voegwoord en met nur als oordeelspartikel (geh nur - schakeringspartikel en nur du - focuspartikel), alleen is verwant aan het wat verouderde allein en wel lijkt op wohl. Uit empirisch onderzoek van de Nederlandse leerderstaal van Duitsers blijkt dat het voor hen niet altijd duidelijk is, hoe ver deze verwantschap en overeenkomst gaat en of je overal waar je in het Duits nur, allein en wohl zegt, in het Nederlands ook de Nederlandse woordjes mag gebruiken. | |||||||||||||||
2.1 Maar en alleenMaar als voegwoord is probleemloos. Maar als focuspartikel komt in mijn corpus van 250 min. gesproken leerderstaal maar 4 maal voor, alleen (maar) 32 maal.
In de meeste gevallen gebruiken de leerders alleen maar:
In het Duits zou je in alle gevallen nur zeggen. Nur kan zowel scalair als niet- | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
scalair gebruikt worden (De Rooij 1976-77: 462). Duitse leerders gebruiken maar en alleen door elkaar en geven soms een ongewenste evaluatieve lading aan de uiting en soms ontbreekt die juist. Het merendeel van mijn leerders kiest dan ook voor de oplossing alleen maar, waar zowel een evaluatief element (maar) als een neutraal element (alleen) in zit. (Foolen 1993: 155) In de ANS vind je maar en alleen via het register. In het hoofdstuk over modaliteit word je echter wat partikels betreft, meteen met het zinnetje ‘Voor voorbeelden met oordeelspartikels verwijzen we naar 20.10.19/2’ doorverwezen naar het hoofdstuk over de bepaling van modaliteit, waarbij de oordeelspartikels een ‘bijzondere categorie’ vormen (1215). Wat er zo bijzonder is aan de partikels staat er helaas niet en de voorbeeldzinnetjes met focus- en schakeringspartikels maken niet duidelijk welk soort modaliteit ze uitdrukken.Ga naar eind(2) De zin ‘Was hij maar hier!’ (1215) schijnt zowel verstandsmodaliteit (meer precies: niet-werkelijkheid) uit te drukken als gevoelsmodaliteit, maar of dat nu ligt aan het zinstype (uitroepende zin), het imperfectum (was) of het modaalpartikel (ANS: schakeringspartikel) maar, laat de ANS in het midden. Waarom maar zowel onder focuspartikels als onder schakeringspartikels te vinden is, wordt hier niet uitgelegd, maar gelukkig word je verder verwezen naar deel 1 van de ANS, hoofdstuk 8.3.1. indeling van de bijwoorden. Daar duikt maar op als schakeringspartikel en niet als focuspartikel: ‘Geef die boeken maar hier. (geruststellend en vriendelijk verzoek)’ en: ‘Laten we maar gaan.’ (ook een geruststellend en vriendelijk verzoek?). (ANS: 457) Bij de focuspartikels vind je maar niet, maar wel alleen: ‘Je hebt alleen te gehoorzamen, verder niets.’ en De toevoegingen ‘verder niets’ en ‘geen andere opera's’ zijn bedoeld om het niet-scalair gebruik van alleen te verduidelijken (Foolen 1993) dat tegenover het scalair gebruik van maar staat. Dit verschil schemert ook al door in de twee zinnen in het hoofdstuk over de bepaling van modaliteit in het tweede deel van de ANS: ‘Ik heb alleen (maar) een bróér, zussen heb ik niet’ en ‘Ik heb maar/slechts één broer’. Helaas wordt daar niet op ingegaan. Dat is bijzonder jammer voor de anderstalige gebruiker die het systeem van scalariteit bij vergelijkbare partikels in zijn moedertaal niet kent. Bovendien is het niet duidelijk waarom maar in de ene zin tussen haakjes staat en in de andere niet. | |||||||||||||||
Het partikel welWel wordt in de ANS genoemd als bijwoord van bevestiging (457) als pendant van niet. Helaas zonder voorbeeld zodat we ook niet kunnen beoordelen of het gaat om een beklemtoond of onbeklemtoond wel. Ik neem aan dat de beklemtoonde versie bedoeld is zoals die voorkomt in de tegenstelling wel - niet. Verder is wel uitgelegd als distantiërende tegenstelling, waarbij wel de toegeving accentueert (ANS: 1494): ‘We steunen u wel, maar niet onvoor- | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
waardelijk.’. Bij de behandeling van de woordvolgorde wordt nog eens het tegenstellend karakter van wel beklemtoond (ANS: 1280). Wel kom ik in mijn eigen corpus (native speakers) echter behalve in dit soort tegenstellingen ook tegen in contexten die ik niet vind in de ANS. Het speelt een belangrijke rol in (restrictieve) oordelen:
Als je de context erbij haalt, zie je dat in de eerste zin het verhaal met de vertegenwoordiger niet zo ‘aantrekkelijk’ verloopt als de spreker eerst verwacht en in de tweede dat er nog heel andere meningen zijn over de relatie tussen de landen. Een tegenstelling is geïmpliceerd. (Uit den Boogaart 1999: 299). Dan kennen we ook wel in epistemische contexten:
In de ANS vind je zo'n wel ook in de voorbeeldzinnetjes, als het om verstandsmodaliteit en de werkwoorden gaat: Ze zullen wel niet meer komen. (ANS: 1615) Volgens mij gaat het noch om tegenstellend wel noch om bevestigend wel, want zonder wel is de zin mijn inziens zelfs stelliger dan met wel. Zo'n wel is niet behandeld onder modaliteit en ook niet onder de bijwoorden van modaliteit. De ‘epistemische’ wel (afzwakkend in de zin van ‘waarschijnlijk’) is gebonden aan epistemische contexten (zullen en denken), in niet-epistemische is het uitgesloten, wat het volgende zinnenpaar duidelijk maakt: (Ik maak me zorgen dat Jan nog steeds niet hier is.) Hij kan wel ziek zijn. (Goh, Jan is pas 9 maanden en) hij kan al lopen. (ANS: 1617) In de tweede zin is wel hooguit denkbaar in een tegenstellende context (en dan met klemtoon), als in de voorafgaande zin ontkend wordt dat Jan lopen kan: (A: Jan is al 9 maanden en hij kan nog steeds niet lopen.) B: Hij kan wél lopen. Een derde interpretatie is die van de ‘geruststellende wel’. Een voorbeeld uit mijn eigen corpus:
Zo'n wel vind ik vooral samen met lukken en gaan die net zoals kunnen gericht zijn op het totstandkomen van een stand van zaken, dus in teleologische contexten. Wel is hier niet alleen bevestigend maar vooral geruststellend van aard. Tegelijkertijd hebben lukken en gaan ook een toekomstaspect, net als zullen. In de eerdergenoemde voorbeeldzin uit de ANS ‘Ze zullen wel niet meer | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
komen.’ (ANS: 1615) is daarom al naar gelang de context naast de epistemische ook de geruststellende interpretatie mogelijk. De spreker drukt ofwel verstandsmodaliteit ofwel gevoelsmodaliteit uit: Het is al laat, ze zullen wel niet meer komen. (epistemisch) Blijkbaar is er een systematische samenhang tussen de soort modaliteit (of de Redehintergrund) en het al dan niet optreden van het woordje wel. Uiteraard zou hier wat meer onderzoek naar gedaan moeten worden. Voor de Duitse gebruiker van de ANS doet zich echter het probleem voor, dat hij juist die gebruikswijzen van wel in de grammatica tegenkomt, die hij ook kent van het woord wohl, maar de andere niet. De leerders in mijn corpus gebruiken wel vooral in tegenstellende contexten, samen met het voegwoord maar. In epistemische contexten, waar ze ook wohl zouden zeggen in het Duits, komt het routineachtig voor in verband met ik denk. Bij de andere gebruikswijzen zijn de overlappingen met wohl moeilijk vatbaar. (Abraham 1984; Westheide 1985) Als afzwakking in een oordeel of in een geruststellende functie gebruiken ze wel helemaal niet en geven de voorkeur aan stellige onafgezwakte oordelen. | |||||||||||||||
ConclusieMet de analyse heb ik willen laten zien, dat de verschillen tussen het Nederlands en het Duits klein zijn. Voor de Duitstalige gebruiker van een Nederlandse grammatica, die al een redelijk niveau bereikt heeft (en dat is bij de ANS-gebruiker duidelijk het geval, anders begrijpt hij de beschrijvende tekst ook niet), gaat het om semantische nuances en om het gebruik van een vorm. Wie het Nederlands niet dagelijks hoort en spreekt, zal geneigd zijn om uit te gaan van een 1 op 1-relatie: een vorm die in de ene situatie op de betekenis en het gebruik in het Duits lijkt, zal ook wel in andere situaties kunnen (Beheydt 2001). Dat dit niet altijd het geval is, merkt de leerder bij een verblijf in het taalgebied en dan moet hij zijn gebrekkige taalinzicht zelf verbeteren. Wie echter in het buitenland geïnteresseerd is in taal(kunde) mist niet alleen de intuïtie, maar ook de talige en buitentalige context waarin een vorm optreedt. Een niet-contrastieve grammatica die ook voor Nvt-leerders geschreven is, dient met deze behoefte rekening te houden. Juist bij zo'n soepele thematiek als modaliteit is informatie over situationele en cultuurpragmatische factoren van taalgedrag voor de buitenstaander onmisbaar. Dat bij een thematiek als modaliteit naar andere grammaticale aspecten verwezen wordt, is onvermijdelijk, nuttig, maar ook wel eens lastig. Een elektronische versie van de ANS biedt hier veel betere mogelijkheden. Dat geldt ook voor de verwijzingen naar de normkwestie voor wie de ANS als normatieve grammatica wil gebruiken, voor extra informatie over (cultuurgebonden?) conventies van taalgebruik en ook voor meer theoretische oriëntatie, literatuur en de bronvermeldingen. In een elektronische versie kunnen deze aspecten makkelijker toegankelijk gemaakt worden, zodat in het buitenland zowel de Nvt- | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
leerders als docenten en wetenschappers met hun vragen terechtkunnen in de ANS. | |||||||||||||||
Literatuur
|
|