is niet absoluut: het meest recente boek dat wordt besproken is Indische duinen uit 1994). We beginnen de lectuur met het stuk van Frits van Oostrom. De auteur kennende, bereiden we ons voor op waar leesplezier. De eerste bladzijde zorgt al voor een domper. Van Oostrom begint zijn verhaal met de AKO-prijs die Bernlef kreeg voor zijn roman Publiek geheim in 1987. Vervolgens legt hij uit dat Bernlef eigenlijk Marsman heet, maar dat deze naam al ‘bezet’ was in de Nederlandse literatuur. De titels Verzen en Tempel en kruis vallen. En we horen dat er een ándere auteur, uit de achtste eeuw, bestaat die Bernlef heet. De Franstalige lezer zit intussen ongeveer een bladzijde verder, en heeft álles gemist van wat voor de belezen Nederlander ongetwijfeld een boeiend hinkelspel door zijn eigen literatuur oplevert (AKO-prijs? Secret public? Marsman? Le Temple et la Croix? Bernlef?). Van Oostrom heeft zijn stuk geschreven, zo lijkt het wel, voor zijn Nederlandse lezers die hem voor de aardigheid ook eens in het Frans willen lezen. Wat moet de Fransman immers aan met het ‘Droogstoppel-imago’ van Van Maerlant? (Anne-Marie de Both-Diez probeert in een voetnoot te redden wat er te redden valt door uit te leggen dat Droogstoppel eigenlijk ‘chaume sec’ betekent etc.) Wat betekent de pontificale zin: ‘Voilà qui illustre parfaitement le plurale tantum de Robert Jauss’ (p. 31)?
Gelukkig volgen er hoofdstukken over de rederijkers, de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw, die de doelstelling van dit werk waarmaken. Hier vergeten we dat dit boek een in het Frans vertaalde literatuurgeschiedenis door Nederlanders is, en krijgen we het gevoel een geschiedenis van de Nederlandse literatuur voor Franstaligen te lezen. Deze hoofdstukken geven voldoende historische achtergrond, en de aanknopingspunten met de Franse letterkunde werden hier goed benut. We krijgen bijvoorbeeld een uiterst leesbare belichting van Europese tussenfiguren als Jan van der Noot of Justus van Effen. Over het algemeen wordt in deze delen over de oudere letterkunde veel aandacht besteed aan institutionele en economische aspecten, en aan de functionaliteit van de literatuur: het genootschapsleven, de werking van de vrije markt en de censuur, de natiebevestigende functie van de letterkunde in de Republiek komen aan bod. Zeer lezenswaard is ook de canonverbredende bijdrage van Maria A. Schenkeveld-van der Dussen over de literatuur als elitair verschijnsel in de zeventiende eeuw. De presentatie is helder, in het bijzonder die voor de achttiende en negentiende eeuw.
Helaas beslaat het Vierde Deel (van 1880 tot nu) meer dan één derde van deze geschiedenis. Het overschaduwt het geheel. De schaduw is des te zwarter omdat we ervan uit kunnen gaan dat de Franstalige lezer juist eerst met de moderne Nederlandse literatuur kennis zal willen maken, en dit deel dus het belangrijkste is voor de beeldvorming van het boek bij de Fransen. Hier is de presentatie fragmentarisch en diffuus, omdat men de periode van één eeuw (1880-1980) heeft opgedeeld in korte tijdssegmenten en de behandeling hiervan heeft toevertrouwd aan verschillende auteurs. Ook andere dingen gaan hier fout: de balans van de gepresenteerde canon, de aanpassing aan het doelpubliek, de leesbaarheid, de afstemming van de tekststukken op elkaar, de eindredactie. Ik begin met de eerste twee punten.