Dat Oversteegen zijn carrière heeft afgesloten met een boek over het waarom van het lezen mag karakteristiek worden genoemd voor de positie en de benaderingswijze van literatuur aan het einde van deze eeuw: teksten zijn er vooral voor de lezer, ze ontlenen hun betekenis aan de ‘leesact’, om het met een term van Wolfgang Iser en de receptie-esthetica te zeggen.
Een - eerder toevallige, maar daarom niet minder symptomatische - bevestiging hiervan is te vinden bij Ralf Grüttemeier, die in 1997 aantrad als professor ‘Niederländische Literaturwissenschaft’ in Oldenburg en zojuist zijn oratie liet verschijnen over ‘Intentionalität als Kippfigur’ (Oldenburger Universitätsreden hrsgn. von F.W. Busch und H. Havekost, nr. 116, Oldenburg 1999; ISBN 3 8142 1116 2; DM 6).
Oraties zijn vaak indicatief voor de nieuwe richtingen die worden ingeslagen of voor actuele ontwikkelingen en dat is hier niet anders. Grüttemeier pleit ervoor een geschiedenis van de intentionaliteit te schrijven. Zijn eigen aanzet hiertoe is een onderzoek naar het moment waarop de intentie van de auteur niet meer samenviel met wat door de lezers of critici werd waargenomen. De strikte beperking van de tekstbetekenis tot wat de auteur ermee bedoelt vindt in de twintigste eeuw nog maar weinig aanhangers in de academische wereld (enkel nog in de Verenigde Staten, in de voetsporen van E.D. Hirsch is dat zo). De meest verspreide opvatting nu, aan het eind van de twintigste eeuw, is wel wat Grüttemeier in de voetsporen van Eco de intentio operis noemt: een leeswijze die een controleerbare interpretatie van de tekst als de meest plausibele betekenis aanvaardt. Dat is de leeswijze die ook al door Merlyn werd beoefend en die nu zelfs als ‘programma’ in het middelbaar onderwijs is doorgedrongen. Maar er zijn ook ‘anti-intentionalisten’ aan het werk, dat zijn sommige poststructuralisten (de zogenaamde ‘Wild critics’), die menen dat de auteursintentie geen of dan toch geen centrale rol mag spelen bij de interpretatie van een tekst en die de lectuur helemaal ‘open’ laten.
Die overgang in de visie op intentionaliteit heeft volgens Grüttemeier een klik- of knikmoment gekend, zoals in de bekende afbeelding waarin de waarnemer naar gelang van instelling of standpunt hetzij de kop van een eend, hetzij de kop van een konijn ziet. Grüttemeier illustreert de overgang aan de hand van de literaire vervalsing, met als voorbeeld onder meer de Julia-affaire, die de Tachtigers ruim de gelegenheid bood om de ‘onbevoegdheid’ van de literaire kritiek in Nederland aan te tonen.
Dat de leeservaring zelf dominant blijft in de literatuurstudie blijkt ook nog uit Aan de mond van al die rivieren door Redbad Fokkema (Amsterdam-Antwerpen, De Arbeiderspers, 1999, 318 blz.; ISBN 90 295 1622 4; f 39,90). Fokkema heeft aan zijn studie, waarvan de titel is ontleend aan een gedicht uit Luceberts bundel Atonaal, de ondertitel ‘Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945’ meegegeven. Het blijkt echter veel minder te gaan om een overzicht, dan wel om een uitgebreide demonstratie van hoe men aandachtig poëzie kan lezen en daarbij wijzen op poëticale gelijkenissen en verschillen. Fokkema's boek brengt geen poëziegeschiedenis, maar is het relaas van een