staan centraal. Mannen komen en gaan, maar de zusters keren steeds weer bij elkaar terug.
Het huis van de zeven zusters is geen realistische roman. Het getal zeven in de titel duidt al op iets sprookjesachtigs. Typerend is een passage als de volgende: ‘Camilla begon de gewoonte aan te nemen om plotseling doorschijnend te worden. Haar lichaam werd dan van glas, zodat haar botten te zien waren, en als iemand het raam openzette waaiden de beenderen weg. Ik begreep niet dat Martha het haar niet verbood want het maakte me bang maar niemand scheen erop te letten.’
Dit soort zinnen geeft aan dat we ons niet in Limburg maar in een heel ander land bevinden, namelijk in Isabel Allendië. De magische voorvallen in het boek lijken echo's van bewonderde Latijns-Amerikaanse literatuur. Ook de sterke vrouwenfiguren herinneren aan het werk van Allende. En omdat Allende nogal wat van Marquez heeft geleerd, gaat het in Het huis van de zeven zusters dus om literaire imitatie in het kwadraat.
Dat zou niet zo hinderlijk zijn wanneer Eggels niet gemeend had haar taal zo nu en dan te moeten verrijken met ‘literaire’ middelen. Zo leest men ergens: ‘De paniek vluchtte in twee richtingen door mijn lijf om in mijn borst op elkaar te botsen.’ Op een andere plaats staat dat de hoofdpersoon haar snikken inslikte ‘zodat ze in mijn buik stuiterden alsof ik een hand vol knikkers over de vloer had laten vallen.’ Helemaal bont maakt de schrijfster het op p. 19. Daar voelt Martha eerst ‘haar borsten overeind springen in de versleten beha.’ Maar vervolgens ziet vreemd genoeg haar minnaar ‘haar witte borsten met de roze tepels boven haar witte buik hangen.’
Kennelijk heeft Eggels ook ‘mooi’ willen schrijven - en raakte ze daarbij verstrikt in haar eigen taalgebruik. Zeker kan ze een vlot verhaal vertellen, maar ik kan me niet voorstellen dat buitenlandse recensenten in Het huis van de zeven zusters (Vassallucci, Amsterdam 1998, 191 pp., f 34,90) meer dan een Allende-imitatie zullen zien.
Heel wat origineler is Rascha Peper. Zij is een schrijfster die ver van het mediageweld rustig bouwt aan een oeuvre dat imponeert door integriteit en vakmanschap. Het verhaal van haar nieuwe boek, de novelle Dooi (Veen, Amsterdam 1999, 158 pp., f 32,90) klinkt simpel. Een man van in de vijftig, vertaler van beroep, raakt op zijn schip ingevroren op het IJsselmeer. In die witte stilte heeft hij weinig anders te doen dan wat wandelen, werken en staren naar zijn ‘ouwe misantropenkop’. Zijn eenzaamheid leidt tot eigenaardige angsten en visioenen. Maar de verdwaalde schaatster die hij ziet is echt. Het is een jonge vrouw met rood haar die zijn verkilde hart in vuur en vlam zet: ‘dat zoete, vrouwelijke rood deed hem duidelijk beseffen hoe vaal en verschraald zijn bestaan hier geworden was en hoe dor en vreugdeloos zijn gedachten.’ De betekenis van de titel is duidelijk: de hoofdpersoon ‘ontdooit’. Tussen de twee eenlingen ontstaat een plotselinge intimiteit - de afloop zal ik hier niet spellen, al laat die zich raden.
Dooi is een zorgvuldig geschreven novelle. Toch maakt het geheel een wat al te doordachte indruk. Zo heet de hoofdpersoon ‘Saarloos’, een naam die, zoals