berokkenen. Neem hem have of goed af, bedreig hemzelf of wie hij bemint. Verraad hem, folter hem of maak hem koelbloedig af. Met deze basisgrondstoffen kan je helder gruwelsymfonieën componeren. Mijn protest is niet meer of minder waard dan dat van enig ander mens, en mijn afschuw weegt niet zwaarder.
Ik moet u wat dat betreft dringend iets bekennen. Ik ben geen liefhebber van essays. In het essayistische schuilt een ironie die ik doorgaans ongepast vind in deze tijd, maar waar ik even vaak niet buiten kan. Het genre herleidt de wereld tot een oerwoud vol lianen waarin de scherpzinnige geest zijn intellectuele trapezekunsten kan vertonen. Ik lees te veel essays waarin kwesties fungeren als ‘this magnificent piece of cake’ - de woorden waarmee Leopold II Afrika omschreef, vlak voor hij zich van een royale portie voorzag.
In mijn puberteit droegen we met ons allen poncho's in lamawol en discopalestijnse sjaals, want we waren solidair met de campesino's en het volk in de Gaza-strook. Aan de universiteit waren we postmodern, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt, alleen mochten we onze kleren uit de betere confectiezaak betrekken.
Die tijd ligt achter mij. Ik stel vast dat ik ‘hypotheeklening’ opeens geen vies begrip meer vind. Ik ben wijzer geworden, vrees ik. Ja, ik heb nog meningen, maar we denken zo vaak dat we geëngageerd zijn, terwijl we eigenlijk gewoon modieus zijn. Er is geen opinie meer die niet gecoiffeerd is.
Samen met mijn groeiende voorkeur voor degelijk textiel en voordelige leningen begon ik te merken dat ik, stel je voor, weer van lezen begon te genieten. Het ontging me plotseling dat alle verhalen intertekstueel met alle andere verbonden zijn en dat mijn asbak een deconstrueerbaar gegeven is. Ik heb me nog afgevraagd of het hier geen verfoeilijk politiek incorrecte opwelling van nostalgie naar mijn kindertijd betrof, toen ik boeken zo gulzig verslond dat ik me er niet zelden geestelijk in verslikte, maar toen was het al te laat. Ik word straks vijfendertig, te oud voor de arbeidsmarkt. Ik hoef me nergens meer voor te schamen.
Ik lees, kortom, nog altijd boeken, omdat me overleveren aan verhalen me van een zeer fundamenteel plezier vervult. En ik schrijf boeken, omdat verhalen vertellen en ‘echte’ mensen suggereren een even fundamenteel genot over me afroept. Ooit heb ik de Britse schrijfster A.S. Byatt horen opperen dat ze het pleasure principle weer in de letteren wilde binnenvoeren. We zijn een beetje verzuurd, denk ik. We waren even vergeten dat juist onze doemtijd nood heeft aan schelmenromans of bedaarde kluchten: stekelig, gevat, messcherp of baldadig - maar zonder een zweem van wanhoop in de daad van het schrijven zelf.
Er zijn, met andere woorden, zaken die ik onder geen enkel beding wens te ironiseren. Ironie is dansen om een kern van ernst. Goedkope ironie hangt in het ijle omdat ze zichzelf niet durft doordenken tot in haar logische consequentie: zelfmoord. Je moet af en toe ook de ironie zelf ironiseren, om haar grond van ernst te ontbloten.
Neem me niet kwalijk dat ik nu een paar hoge woorden uit de sloot vis. Ik leen ze overigens van de Amerikaanse schrijfster Willa Cather. De kunst biedt geen paradijs of verlossing, ze staat in het teken van twee zeer veeleisende