Neerlandica extra Muros. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||
Een vergeten Kaaps meisje: de vrouwenschrijver Petronella Camijn en haar vergeten zusters in Zuid-Afrika
| ||||||||||||||||||||||
Petronella Sophia CamijnPetronella Camijn werd in 1787 in Stellenbosch geboren, maar bracht haar kinderjaren in Swellendam door waar haar vader, Anthonie Alexander Faure, landdrost was. Ook al was ze enig kind, alleen was ze zelden want het huis was altijd vol bezoek. De drostenij was namelijk gelegen aan de ‘Grooten Wagen Weg’, en Swellendam was het laatste dorp op weg naar het binnenland. Een aantal keren komt ze dan ook voor in de beschrijvingen van bezoekers als Lady Anne Barnard, Johanna Duminy, generaal Janssens en Augusta de Mist.Ga naar eind(3) Petronella kreeg privé-onderwijs, want Lady Anne Barnard bericht over de ‘civil schoolmaster, the tutor of the “yonge vrou”, who is an only child, and whom he reports as quite clever enough if she would mind her book’.Ga naar eind(4) In 1808 trouwde Petronella met de Nederlander Johannes Camijn, klerk op het landdrostkantoor in Stellenbosch. Na de bruiloft gingen ze met een groep mensen naar de Kangogrotten in Oudtshoorn, toen pas ondekt, en nu nog steeds een toeristische trekpleister. Ze schreef er een mooi verhaal over. Haar man stierf in 1826, en ook hun enige zoon Jean Alexandre liet later het leven (1835). Ze hertrouwde met de veel jongere Johannes Gerard Mechau, maar hield de naam van haar eerste man of ondertekende met haar meisjesnaam. Mechau ging in 1840 failliet en moest weer slager worden om de kost te verdienen. Ze dicht een jaar later ietwat spottend over hem:
Jan Gerard is al weder slagter
en ik weet niet wie zijn schaapwachter.Ga naar eind(5)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||
Ze bleef in Stellenbosch wonen. Op 80-jarige leeftijd is ze overleden. Ergens op het oude Kerkhof rond de Moederkerk moet haar graf gelegen hebben.Ga naar eind(6) | ||||||||||||||||||||||
Reisverhaal van een Kaapsch MeisjeIn 1824 verscheen er in de laatste (zesde) uitgave van de eerste jaargang van het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tijdschrift een beschrijving van de Kangogrotten bij Oudtshoorn onder de titel Uittreksel van een reisverhaal van een Kaapsch meisje naar de spelonk in het Congo's gebergte.Ga naar eind(7) Dit verhaal was al in 1808 door Petronella Camijn geschreven, maar werd nu pas gepubliceerd. De redacteur van het tijdschrift was ds. Abraham Faure, haar neef. Zoals bij veel vroege vrouwenschrijvers verscheen haar werk anoniem (‘een Kaapsch meisje’) en bewerkt (‘uittreksel van een reisverhaal’). In latere jaargangen werd het aangeduid als ‘Journal of a Cape Girl’ of ‘Reisverhaal van een Kaapsch Meisje’. In of na 1831 verscheen De Rapsodie of Eene verzameling van zedige verhalen, merkwaardige gebeurtenissen, gedichten en anekdoten, alsmede eenen beknopte aanmerking over de Kaap de Goede Hoop. Het was een selectie uit de eerste zeven jaargangen van het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch Tijdschrift die apart in Kaapstad verscheen.Ga naar eind(8) Het verhaal van Petronella Camijn-Faure was blijkbaar populair, want het was ook daarin opgenomen, maar nog steeds onder de vage aanduiding ‘een Kaapsch meisje’. Dat men haar naam wel kende mag blijken uit de beschrijving van de grotten door Thomas Southey (1848): ‘Miss Faure and Mr. G. Thompson have given descriptions of this rarity and to their publication I refer’.Ga naar eind(9) Petronella Camijn was echter de eerste die de Kangogrotten beschreef. Die grotten waren in 1780 door een boer en zijn slaven tijdens een jacht ontdekt en in 1807 toegankelijk gemaakt voor het publiek.Ga naar eind(10) Wie ooit zelf ondergrondse grotten bezocht heeft, zal veel in het reisverhaal van Camijn herkennen: de angst die in de nauwe gangetjes om het hart slaat, de neiging om naar het daglicht terug te vluchten, het doorzetten en dan de beloning: het natuurwonder met eigen ogen te zien. In den morgen van den 16 September 1808, ondernam ik met myn byhebbend gezelschap, dat uit ruim twintig personen bestond, te paard, het voorgenomen reisje naar den druipkelder, of de hierbovengenoemde Grot, een half uur van ons toenmalig verblyf gelegen. Ze zoeken de opening, ‘welke buiten enen menigte zwaluwnesten, ook de beyen tot werkplaats verstrekt, en welke veel overeen kwam met eenen schoorsteen’. De gidsen steken de flambouwen aan, en men gaat een onderaardse gang in. Het zweet breekt haar uit en ze stikt bijna van de stank. Dankzij een soort eau de cologne weet men flauwvallen te voorkomen: Eene onaangename reuk, verpestte hier de lucht, en deze stank, die eene ruwe Hottentottin zoude aandoen, gevoegd by de bedompte hitte, die men | ||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||
hier aantrof, en de wolk van stof die ons gezelschap verspreidde, maakte dat wy ons door sterk reukwater tegen bezwyming moesten wapenen, die by gebrek daaraan, zeker ons lot zou zyn geworden. Het gezelschap gaat verder, begeleid door de echo's van hun stemmen en voetstappen: Elke tred die wy op dezen zandigen grond deden, klonk met een hol geluid door de dreunende aarde en ieder woord dat men sprak werd mompelend door de rotsige wanden terug gekaatst, met eene echo, die al flaauwer en flaauwer werd, tot dezelve zich eindlyk geheel verloor. Men ziet sporen van tijgers, ijzervarkens, dassen en andere wilde dieren en het gezelschap komt bij een soort open deur waarachter men touwen, ladders en een stoel voor de dames in gereedheid brengt. Petronella Camijn was bijna niet gegaan ware het niet dat een man zich erg bang gedroeg en zij zich van de weeromstuit niet als vrouw wilde laten kennen: Na aldus volgens gissing een honderd vyftig schreden te zyn voortgegaan, (latende men ter zyde eene menigte diepe en ondiepe kronkelpaden waarin zich volgens de ontdekte sporen vele tygers, yzervarkens, dasjes en andere wilde dieren onthielden) kwamen wy op het onverwachtst aan de opening, ter grootte van eenen gewonen huisdeur. Hier werden de noodige werktuigen, zoo van touwwerk als houten ladders en eene stoel (ten gebruike der dames) in orde gebragt. Dat hier de zwakheid mijner kunne heerschappij oefende bleek uit de ontsteltenis die my aangreep by het zien van de toebereidselen die gemaakt werden tot volvoering van onze afdaling in deze duistere nachtgewelven. Zeker ware ik teruggedeinsd, had niet het lafhartig gedrag van eenen man die my op dien oogenblik zeide - ‘Ach, Hemel! jonge jufvrouw, wat word ik bang, een van ons gezelschap is reeds weggeloopen, en indien het zonder levensgevaar kon geschieden, volgde ik hem na; deze spelonk is in geen jaar bezocht, wie verzekerd ons dat wy niet door eenen tyger zullen worden overvallen?’ my met eenen heldhaftigen nayver bezielde, en ik mynen vorigen moed hervatte, om tot zyne schande over myne vrouwelyke zwakheden te zegepralen. Alles eindelyk in gereedheid gebragt zynde, zond men uit voorzorg, eenige brandende kaarsen naar beneden, maakte toen den stoel zoo naauwkeurig mogelyk vast, plaatste de ladder op de geschiktste wyze, en begon toen de een na den ander af te dalen. De vertooning hiervan schokte zoodanig myn gevoel, dat ik schier overluid dacht: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||
rots stiet, waar het minder steil en eenigzins hobbelig was. Door behulp van goede gidsen, die zich op deze rondte geplaatst hadden, klom ik voorzigtig af, tot dat ik eindelyk de ladder kreeg, waardoor ik op den bodem kwam en als in een ander leven scheen overgebragt. Als we het reisjournaal van Camijn vergelijken met andere schrijvers die deze grot beschreven hebben, dan valt haar levendige en persoonlijke stijl op. Zij geeft verder praktische adviezen: Ik raad dus ernstig allen die lust gevoelen deze Grot te bezigtigen, zich vooral van vele flambouwen of was kaarsen te voorzien, om aldus, beter als ik, alle onderaardsche holen en schuilplaatsen te kunnen doorzoeken; tevens zich onopgeschikt te kleeden; want men komt er zoo onkenbaar vuil en gehavend weder uit, dat het, ons althans, onmogelyk was elkander zonder lagchen aan te zien. Thompson en Southey die deze grot ook, maar later, beschreven zijn bijvoorbeeld veel meer in de wetenschappelijke kant van de grotten geïnteresseerd en geven nauwkeurige beschrijvingen van bijvoorbeeld de stalactieten.Ga naar eind(11) Maar aan de andere kant is het moeilijk om te vergelijken, daar we slechts een uittreksel van Camijns reisverhaal kennen. Uit haar werk blijkt verder een meer dan gemiddelde belezenheid in christelijke teksten. Het natuurwonder in de onderaardse grot doet haar bijvoorbeeld onmiddellijk psalmverzen aanhalen. Ook kent ze de Arabische sprookjes van duizend-en-één-nacht, spook- en geestgeschiedenissen en de geschiedenis van het Romeinse Rijk.Ga naar eind(12) | ||||||||||||||||||||||
Het gedicht De Stellenbossche inwoners [...]Camijn dichtte ook, maar wat en hoeveel weten we niet precies.Ga naar eind(13) Nagenoeg puntgaaf overgeleverd is het lange gedicht De Stellenbossche inwoners, meestal sprekende ingevoerd beginnende van de Drostdy tot aan het gouvernements gevangenhuis 1841Ga naar eind(14). Dit gedicht is een beschrijving van het dorp Stellenbosch in 1841. In 126 disticha en 3 dubbele disticha stelt Petronella Camijn de toenmalige inwoners van Stellenbosch voor. Vaak door ze te beschrijven, meestal door ze te laten spreken. Het gedicht werd pas in 1904 voor het eerst gedeeltelijk gepubliceerd in de Students' Quarterly; de tweede helft die in het volgend nummer zou verschijnen is nooit verschenen. Het duurde tot 1978 voor het gedicht in zijn geheel gepubliceerd werd in een boek met documenten die in het bezit zijn van Die Stellenbosse Heemkring. Helaas is het manuscript tot nu toe onvindbaar. Wel is er een getikte versie bewaard waarop veranderingen (en niet altijd verbeteringen) zijn aangebracht. Deze kopie verschilt hier en daar van de gedrukte versie waarin ook het 41ste distichon ontbreekt. Maar deze getikte versie en de gedrukte wijken weer sterk af van die in de Students' Quarterly uit 1904. Tot het manuscript gevonden is, zullen we het echter hiermee moeten doen.Ga naar eind(15) De onzichtbare structuur van het gedicht is een wandeling door de straten | ||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||
van Stellenbosch. Voordat ik inga op het genre van het gedicht, laat ik de schrijfster ons eerst bij de hand nemen. Ze begint bij de belangrijkste man van het dorp: de landdrost Rijneveld. Hij woonde op de Drostdy (het gerechtshof, nu de faculteit theologie). Ze wandelt het hele dorp door, slaat dan weer links-, dan weer rechtsaf, staat stil bij elk huis en stelt de inwoners met naam en toenaam aan ons voor en eindigt bij het laagste punt in het dorp, de gevangenis. Zo maken we kennis met de inwoners van Stellenbosch in 1841. Een paar voorbeelden. Vlakbij de Moederkerk in de Kerkstraat achter het Schröderhuis, woonde Abdol Latief, een imam. Hij zegt:
Het vasten maakt my zwak en hol
maar priester sterf ik ‘sweert Abdol (7)
De man die met haar tante Susan Faure getrouwd was, woonde in het Skuinshuis, in wat nu Ryneveldstraat heet. Pieter Korsten was veilingmeester en procureur en zegt:
‘Ik ruil myn lot met geene vorsten’
getuigt blymoedig Pieter Korsten (15)
In de Pleinstraat om de hoek wonen de mohammedaanse winkeliers Francias en Lysje:
Francias en Lysje in de rei
Te zaam vereend in maatschappy (19)
In de Alexanderstraat wonen naast de blanken ook niet-blanken waarover ze dit schrijft:
Naast hun huizen vry wat zwarten
Mogelyk toch met witte harten (80)
Over de slavenhuisjes in de Hertestraat die aan de ‘bevallige’ weduwe Scholz (‘niet te gemeensaam en niet te stols’) behoorden, en waar ik nu woon, dicht ze dit:
Haar huurhuisjes vervullen de straat
Bezet door gekleurdes van allerlei staat. (84)
Ze dicht verder over vrouwen en weduwen, oud en jong, mooi en lijvig, over het bakken van koekjes, poffertjes en het maken van kaarsen. Bijvoorbeeld:
En zie hoe wiggewaggelt Tryn
Om in den nood naby te zyn. (28)
‘En schraapzucht vangt ons in den strik
Dat voel ik diep’ zegt Jufr. Fick. (50)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
En Mrs. Krafford is minzaam en zedig
Yverig, nuttig en nimmer ledig. (58)
‘Myn koekjes zyn zuiker zoet, smakelyk en rein
Komt koop ze en proeft’ noodt de Wed. Sardyn. (91)
Wie voelt als ik de winter kou?
Vraagt de oude Moedertje Rossouw. (105)
De weduwee Hugo meer verheven
Kan daarom ook warmer leven (106)
En ik ben ook geen strate meeter
Knip oog de ronde Nelta Sleeter (111)
We maken kennis met de postmeester Faure, de schrijnwerker, de goud- en zilversmid Viktor, de schilder Gysbert K., apotheker Bynou, wijnboer Wium, hoefsmid Havery en ook de onderwijzer. Dominee Herold en dokter Versfeld zijn in haar ogen belangrijk, want die krijgen een vierregelig versje.
‘Praktyk en studie kosten geld
O! Al myn uren zyn geteld.’
En voort op 't paardje welgesteld
Jaagt over heinde en verre Versfeld. (125)
Ze eindigt haar gedicht met het af te doen als een ‘klugt’, als ‘laf gerymel’. Ze is bovendien bij de gevangenis aangekomen, de tronk, en die ligt naast het punt waar ze begonnen is, de Drostdy. Ze heeft de cirkel van de dorpswandeling rond, en dat is, behalve de benauwde hokjeslucht van de gevangenis, nog een goede reden om te stoppen.Ga naar eind(16)
Volgens De Almanack van 1841 stonden er in Stellenbosch ongeveer 250 huizen en waren er 60 winkeltjes en buitengebouwtjes. Het gedicht beschrijft zo'n 128 huisgezinnen.Ga naar eind(17) Het dorp was nog klein en overzichtelijk. Rassenscheiding bestond nog niet: de moslemwinkeliers Francias en Lysje woonden met o.a. Mrs. J. Preiss, Christiaan Moos Bruins en Anna Cloete in de Pleinstraat; de imam Abdol Latief in de Kerkstraat, de zwarten ‘met witte harten’ naast de heer Watkin in de Alexanderstraat en kleurlingen in de Hertestraat. Petronella Camijn weet iedereen raak te typeren. De ene schalt, de ander noodt, ze beschrijft een weduwe die alles van bloemen wil weten, ze laat zien dat schoolmeester Van Coppenhagen die ‘letters eet’ niet bang is voor olifanten (toentertijd kwamen ze in de Kaap nog in het wild voor), ze laat de dorpskomediant Barténe (afkomstig uit Pruisen) optreden, laat mensen klagen over rumoerige kroegen, etc.Ga naar eind(18) Door de structuur van een wandeling, kan ze soms ook de mensen die naast elkaar wonen op elkaar laten reageren. Alsof ze in gesprek zijn:
‘Mijn heerschappy is geen geweld’
zegt onze brave Ryneveld (1)
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
‘Volhardt maar in dien goeden zin’
antwoordt hem Dr. O. Flinn. (2)Ga naar eind(19)
Ook karakteriseert Camijn vaak een persoon door middel van een woordspeling. Zo zegt ze over Olof Martinus Bergh, ‘deputy sheriff’, lid van de eerste Raad van Kommissarisse en blijkbaar een hardkoppig mens:
‘En ik blyf, wat men ook al verg
halsstarrig de rots- O. Berg. (8)Ga naar eind(20)
| ||||||||||||||||||||||
GenreOok al noemt Camijn de straten zelden, toch is De Stellenbossche inwoners, meestal sprekende ingevoerd beginnende van de Drostdy tot aan het gouvernements gevangenhuis 1841 een topografisch gedicht en staat het in de oeroude traditie van de laus urbis, van het stedendicht.Ga naar eind(21) Daar ze vooral de inwoners op de voorgrond stelt, komen de typische kenmerken van een stedendicht als de ligging, natuurlijke gesteldheid, de oorsprong, de betekenis van de naam van het dorp, niet voor, maar wel de bekwaamheden, de daden van de inwoners van Stellenbosch. Dankzij Van der Bijls Geskiedenis van alle Erwe en Plase in die Dorp en Distrik van Stellenbosch 1680-1960 was het mogelijk om vrijwel alle personen te benoemen en te plaatsen.Ga naar eind(22) Hier en daar vermeldt Camijn gebouwen als kerken, de Drostdy, het ‘gouvernements gevangenhuis’ en soms ook straten als het Molenplein en het openliggende stuk grond de Braak. Ze personifieert Stellenbosch ook niet en laat het dan ook niet in de vorm van een prosopopoiia spreken, zoals gewoonlijk gedaan werd in een stedenlof. Wel laat ze de inwoners als substituutsprekers zelf aan het woord.Ga naar eind(23) Toch is het etiket stedendicht niet voldoende. Het gedicht De Stellenbossche inwoners kan ook gezien worden binnen de internationale Europese traditie van die tijd (ca. 1830-1840). Er verschenen toen boeken als Nederland door Nederlanders geschetst, Les Francais peints par eux-mêmes, Heads of the people or portraits of the English etc. Behalve deze bundels mensentypen van een land, verschenen er ook zogenaamde stedenfysiologieën. Daarin werd een karakteristiek gegeven van de buurten, gebouwen en instellingen van de bevolkingsgroepen en de sociale bezigheden. Een voorbeeld is een Physiologie van Den Haag (1843) toegeschreven aan W.J.A. Jonckbloet. Zo rond 1840 kwam deze liefhebberij voor typen en karakters en voor de ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’ in Nederland en in tal van West-Europese landen op.Ga naar eind(24) Een ander voorbeeld is De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen.Ga naar eind(25) Als we het gedicht van Camijn De Stellenbossche inwoners met dergelijke publicaties vergelijken, dan valt op dat ze van de meeste mensen die ze voorstelt juist geen algemene beroepenbeschrijving geeft van bijvoorbeeld ‘de hoefsmid’ of de ‘geneesheer’ of van uitbeeldingen van karaktereigenschappen als trots of | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
koketterie. Nee, ze portretteert unieke mensen in twee regels en noemt ze bij de naam (de onderwijzer Jansen bijvoorbeeld in distichon (32)). Twee keer vermeldt ze van personen geen naam of bijnaam, zoals in (63) en (26), maar de bakker-molenaar op het Molenplein (63) was haar buurman en van de predikant geeft ze zo'n beschrijving dat herkenning van de toenmalige predikant Herold onvermijdelijk moet zijn geweest:
Passeeren wij het huis met eerbied
Daar onze leraar woont
Zou hy wel mensch en Christen wezen
Die hem geen eerbied toont?
Het is alsof Petronella Camijn met een camera ronddwaalde van huis tot huis en van iedereen een uniek portret maakte. In eerste instantie lijkt het of ze een uitzondering maakt voor niet-blanken. Die noemt ze namelijk niet bij de naam, maar duidt ze slechts aan als groep. Zo heeft ze het over ‘vry wat zwarten/mogelyk toch met witte harten’ (80) en over ‘gekleurdes van allerlei staat (84)’. Misschien kende ze de naam van de niet-blanken niet. De rij huurhuisjes in de Hertestraat werd bijvoorbeeld pas na 1835 gebouwd voor de vrijgelaten slaven. Dat was nog maar zes jaar geleden. Maar ook de soldaten die de Kazerne bevolkten (88) duidt ze slechts aan met de groepsnaam Krethi en de Plethi, een bijbelse naam voor een keurbende. In die tijd waren het vooral Khoi (Hottentotten) die als huursoldaat dienden. Toch kan hiertegen ingebracht worden dat ze de moslems (ook niet-blank) wel met name noemt: de priester Abdol en de winkeliers Francias en Lysje. Waarschijnlijk heeft dat aangeven van onpersoonlijke groepsnamen dan ook eerder met standsverschil dan met kleur te maken. Het gedicht De Stellenbossche inwoners is dus een zeer persoonlijk portret van Stellenbosch in 1841, geschreven door een inwoonster van Stellenbosch. Voor wie ze het schreef is onbekend. Het gedicht is nooit gepubliceerd en kan slechts als manuscript gecirculeerd hebben. Juist omdat het zo lokaal en zo persoonlijk is, kan het nooit buiten de grenzen van Stellenbosch gefungeerd hebben als informatiebron over Stellenbosch, zoals bijvoorbeeld Nederland door Nederlanders geschetst wel een ruimer bereik had. In haar gedicht komt ‘de kopieerlust des dagelijkschen levens’ wel heel bijzonder naar voren. Volgens Potgieter was het de laagste vorm van kunst als die kopieerlust in de beschrijving bleef steken. Moralisering was nodig om het genre meer verheven te maken.Ga naar eind(26) Of Camijn Potgieter kende is onbekend, maar dat het gedicht vol moraliseringen staat mag blijken uit bovenstaande aanhalingen.
In een beschrijving van een dorp of maatschappij met het hoogste beginnen en met het laagste eindigen komt bijvoorbeeld ook voor in het typologische boek Korte en eenvoudige beschrijving van de voornaamste standen, beroepen, bedrijven en bezigheden in de menschelijke maatschappij (1843). Daar begint men met de koning en eindigt met de meid en de min.Ga naar eind(27) Camijn doet hetzelfde, want ze begint het gedicht met de Drostdij en eindigt met de gevangenis. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
Tot slot. In de receptie van dit gedicht wordt er laatdunkend over gesproken. Tot vervelens toe wordt het herhaald: ‘die rympie’, ‘die rympies van Camijn’, ‘Hoewel die versies niks meer as rymelary is nie’ etc.Ga naar eind(28) Dat negatieve heeft Camijn door haar laatste regels van het gedicht zelf een beetje in de hand gewerkt. Noemt ze immers het gedicht daar niet een ‘ganse klugt’ en ‘laf gerymel’? Vrijwel niemand zag daardoor dat ze hier een bekende retorische truc uithaalde: door het eigen werk als onbelangrijk voor te stellen kon ze haar rondwandeling stoppen. Niemand merkte daardoor op dat ze met haar beschrijving van Stellenbosch goed op de hoogte was van oude en nieuwe tradities. | ||||||||||||||||||||||
KunstwerkenPetronella Camijn schreef niet alleen verzen en verhalen, maar was verder ook kunstzinnig bezig. Er zijn een aantal plakschilderijen van haar bekend die uitbeeldingen zijn van haar directe leefomgeving. Deze collages van riet, twijgjes, boombast, zaden en gedroogd gras, aangevuld met uitgeknipte en ingekleurde figuurtjes, hebben ook nu nog cultuurhistorische waarde. Ze geven een nauwkeurig beeld van gebouwen die onherkenbaar veranderd zijn (de MoederKerk en de oude Drostdy in Stellenbosch) of van gebouwen als de Poyton and Words Library and Reading Room die verdwenen zijn.Ga naar eind(29) Op de prent van deze leeskamer heeft ze vooral lezende vrouwen afgebeeld, maar hij is opgedragen aan haar neef Lambertus Faure: Ter gedagtenis aan mijn dierbare Lambertus Faure, die tot in de laatste Oogenblikken de Lieveling van mijn hart zal zijn. P.S. Camijn geb. Faure. Voor een ander familielid, haar neef Abraham Korsten, maakte ze ook een schilderij van zijn ouderlijk huis, het Skuinshuis van zijn vader P. Korsten en moeder Susanna Korsten-Faure: De Residentie van den Weledelen Heer P. Korsten, in het Dorp Stellenbosch, als een herinnering aan het Ouderenhuis ter Gedagtenis opgedraagen aan Zijnen derde Zoon Abraham, door zijn hartelijk Liefhebbende Tante en doopgetuige P.B. Faure Wed. Camijn 1855. Van Camijn zijn nog meer schilderijen bekend, o.a. een van Bien Content (Wel tevreden), het tweede huis van haar oom Pieter Korsten in Gordonsbaai, ‘An African Cottage near Stellenbosch’ en een uitbeelding van de pastorie La Gratitude in Dorpstraat waar haar vriendin Mrs. Robinson woonde. Camijn onderwees tenslotte een mevrouw Anderson in deze ‘collagekunst’.Ga naar eind(30) | ||||||||||||||||||||||
Andere Afrikaanse schrijfsters in het Nederlands (1652-1925)Petronella Camijn was niet de enige Nederlandse vrouwenschrijver in Zuid-Afrika. In de Hortus Botanicus van Stellenbosch vond ik bijvoorbeeld tijdens een wandeling vanachter mijn tweelingwandelwagen het volgende gedicht, op een tafeltje van grauwe leisteen: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
Graft-dicht
Hier rust in 't stof des doods mijn teergeliefde spruijten
Aan 't hart van mynen Echtgenoot
Tot eens ook d' eige serk me met hen sal besluijten
in d'arm die ons natuur ontsloot
De nacht des grafs klaart op, niet altijd is het donker
Door WEDERZIEN in EEUWIGHEID
De godsdienst is de star wiens helder licht gevlonker
Myn Hoop de hoogste vreugd bereid
Wie die dichteres geweest is? Een groot vraagteken. De grafsteen komt van het landgoed Rustenburg dat in 1683 aan Roelof Pasman toegewezen werd. En na hem kwam Pieter Robbertsz (1699 landdrost van Stellenbosch); en na hem Jacob Eksteen (1813) en na hem Arend Brink en na hem Pieter Lourens Cloete.Ga naar eind(31) Gezien het taalgebruik in het grafdicht denk ik aan een laat achttiende-, vroeg negentiende-eeuwse, welopgevoede vrouw. Dan komt ze als mevrouw Eksteen of mevrouw Brink of Mevrouw Cloete in aanmerking. Maar zolang we niets zeker weten, blijft haar naam Nomen Nescio.Ga naar eind(32) Tot zeer onlangs gold die onwetendheid voor de meeste vroegmoderne vrouwenschrijvers. Wat vrouwen in het verleden schreven was terra incognita. In Nederland en Vlaanderen is die lacune nu met een reuzenklap opgeheven door het bijna 1000 bladzijden tellende standaardwerk Met of zonder lauwerkrans: schrijvende vrouwen uit de vroegmoderne tijdGa naar eind(33); in Engeland, Duitsland, Scandinavië, Frankrijk en Amerika was men al veel eerder bezig.Ga naar eind(34) De vrouwenschrijvers in het Nederlands in Zuid-Afrika hebben tot nu toe een dodenkrans van vergetelheid gekregen. Ik ben bezig ze tot leven te wekken in een Zuid-Afrikaanse Lauwerkrans, den vrouwen gevlochten.Ga naar eind(35) Behalve Petronella Camijn vond ik tientallen anderen.Ga naar eind(36) In mijn Zuid-Afrikaanse Lauwerkrans zullen veel vragen beantwoord moeten worden, zoals: Welke vrouwen schreven? Wat schreven ze? Werd hun werk gepubliceerd of circuleerden er eerst manuscripten? Mochten de vrouwenschrijvers meedoen met instituties als redacties van tijdschriften? Wat was hun sociale positie? Welke opleiding hadden ze achter de rug? Hoe stond het met de leescultuur? ‘Het is in tusschen tyd gedaan’ zo schreef Suzanna Bosman over het schrijven aan haar eveneens dichtende zuster. Gold dat gebrek aan vrije tijd voor alle schrijvende vrouwen? Wat was de invloed van de kerk? Hoe was het zelfbeeld van de vrouwenschrijvers en hoe presenteerden ze zichzelf? Was hun werk beperkt tot bepaalde genres? Wat was de invloed van het moeder- of vaderland? De invloed van anderstalige culturen? Waren er vrouwennetwerken?Ga naar eind(37) Waren er geleerde vrouwen in Zuid-Afrika van het formaat van de Nederlandse Anna Maria van Schurman (1607-1678) die behalve Nederlands nog dertien andere talen kende?Ga naar eind(38) Waarom zijn deze vrouwen eigenlijk vergeten? Zolang veel vrouwen nog schuilgaan achter een sluier van vergetelheid zijn het vragen waar nog geen eenduidig antwoord op gegeven kan worden. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
|
|