| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Bruce Donaldson, Dutch. A Comprehensive Grammar. London and New York: Routledge; 1997. 348 blz., f 18.99, ISBN 0-415-15418 (gebonden), ISBN 0-415-15419-7 (ingenaaid)
De Nederlandse Taalunie steunt de ontwikkeling van een contrastieve ANS voor Franstaligen en voor Duitstaligen. Dat er geen gelijksoortig project loopt voor het Engels heeft wellicht te maken met het net voltooide eenmansproject van Bruce Donaldson dat het licht zag onder de veelbelovende titel Dutch: A Comprehensive Grammar. Deze grammatica is de verbeterde en uitgebreide versie van de Dutch Reference Grammar uit 1977. In haar opzet is deze grammatica contrastief, want ze is helemaal gedacht vanuit het perspectief van de Engelstalige en gericht op ‘comparing and contrasting Dutch structures with English structures’. De omgekeerde variant, vanuit Nederlandse invalshoek, is onlangs verschenen bij uitgeverij Pelckmans onder de titel A Contrastive Reference Grammar English/Dutch (W. De Moor - ISBN 90 2892511 2). Het zou beslist de moeite waard zijn om die twee eens op een paar hoofdstukken te vergelijken. Maar daartoe ontbreekt hier de ruimte. Nieuw aan de recente versie van Donaldsons boek is dat hij nu onvoorwaardelijk de ANS als norm neemt en dat hij zijn boek aangepast heeft aan de nieuwe spelling. Deze comprehensive Grammar is met zijn ruim 300 pagina's de meest volledige Nederlandse grammatica voor Engelstaligen. Maar het is geen didactische grammatica: het is een descriptieve, contrastief opgezette grammatica met veel didactische aanwijzingen. Bovendien is ze slechts gedeeltelijk comprehensive. Wie naar een volledige beschrijving van de morfologie en de syntaxis van het Nederlands op zoek is, komt bedrogen uit. Een hoofdstuk over zinsbouw ontbreekt. Als excuus voor deze lacune schrijft Donaldson dat dit een notoir ingewikkeld aspect van het Nederlands is, en ‘more importantly’, voegt hij eraan toe, ‘I am yet to see an exposé of the syntax of Dutch presented in such a way that it could be of any practical use to
the foreign learner of the language’. Mag ik hem een suggestie doen? Het lijkt mij heel goed mogelijk om voor gevorderde studenten, met een ‘reasonable knowledge of grammatical terminology’, een synthetisch hoofdstuk te schrijven over Nederlandse syntaxis, uitgaande van het artikel van Walter Haeseryn Achteropplaatsing van elementen in de zin verschenen in de IVN-bundel Nederlands 200 jaar later (Handelingen van het 13e Colloquium Neerlandicum 1998). Een didactische illustratie van de vier hoofdprincipes die de Nederlandse zinsbouw sturen (het syntactische principe, het linksrechtsprincipe, het inherentieprincipe en het complexiteitsprincipe) en een elementaire inleiding in hun interactie, geïllustreerd met simpele voorbeeldzinnen, kan een heel praktische en bruikbare steun vormen bij het aanleren van de Nederlandse zinsbouw. Zeker als men zich bij de contrastieve benadering - en dat is mijn tweede suggestie - nog laat inspireren door het boek van F. Devos e.a. Nederlands, Frans en Engels in contrast, deel 2 De zin (1992-Peeters:
| |
| |
Leuven).
Een tweede, nog teleurstellender lacune, is het ontbreken van een hoofdstuk over de modale partikels. Toegegeven, het gebruik ervan is niet gemakkelijk, maar voor een grammatica die de pretentie ‘comprehensive’ in haar titel draagt, mocht zo'n hoofdstuk niet ontbreken. En ook daarover zijn alle goede aanzetten beschikbaar. Ad Foolen heeft in elk geval de semantische en communicatieve waarde ervan proberen te omschrijven evenals hun vaste onderlinge volgorde (‘Zo is het toevallig dan toch ook nog wel eens even’). Het gebruik van de modale partikels en de nogal aparte zinsbouw (vooral de ‘tangconstructie’), maken het Nederlands juist zo verschillend van het Engels. Die unieke, idiosyncratische aspecten buiten beschouwing laten, lijkt mij op dit niveau van grammaticabeschrijving onverantwoord.
Het boek had er trouwens niet eens dikker om hoeven te worden, want er staat nogal wat overbodigs in. Vanuit synchroon standpunt heeft de hedendaagse gebruiker heel weinig aan de vergelijking van de ‘oude spelling’ (van vóór 1954!) en de nieuwe spelling. Ook de beschrijving van heel wat oudere c.q. verouderde vormen (bv. het huis welks dak ingestort is, p. 74) kon mijns inziens best achterwege blijven.
Is dit boek dan niet goed? Toch wel. Wat ik er bijzonder in apprecieer is het consequente contrastieve standpunt, de vaak gedurfde, maar verhelderende taxonomie en, in de lijn daarvan, de opname van vele nuttige lijstjes (vaste voorzetsels, speciale diminutieven, sterke werkwoorden, bijwoorden van tijd, plaats, richting, etc.). Jammer is dan weer dat bij sommige van die lijstjes de noodzakelijke toelichting voor het gebruik ontbreekt (bij voorbeeld bij de adverbs of time with alternative translations in Dutch, pp. 121-122).
Al bij al ben ik er niet helemaal van overtuigd dat dit boek ‘will remain the standard reference work for years to come’ zoals het zich nogal zelfverzekerd aanprijst.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Ena Jansen, Afstand en verbintenis. Elisabeth Eybers in Nederland. Vertaald door Riet de Jong-Goossens. Amsterdam 1998, Amsterdam University Press. 366 pp. Prijs f 59,50. ISBN 90-5356-310-5. (Oorspronkelijk: Pretoria 1996, Van Schaik Akademies. ISBN 0-627-02135-2.)
Het succes van Elisabeth Eybers in Nederland is nogal mysterieus: zij is de enige dichter die niet in het Nederlands schrijft of vertaald wordt, van wie het werk zowel in haar geboorteland als in Nederland verschijnt en die in beide landen een vergelijkbaar succes heeft. Hooguit is dat succes in Zuid-Afrika vooral groter omdat zij de eerste vrouwelijke dichter is in het Afrikaans en omdat de concurrentie van andere dichters er minder groot is.
Op een merkwaardige manier wordt Eybers overigens nu eens wel en dan weer niet tot de Nederlandse literatuur gerekend. Wat dat betreft zou haar naam niet
| |
| |
hebben misstaan in Tussenfiguren, de recent verschenen bundel beschouwingen over schrijvers tussen culturen (samengesteld door Michiel van Kempen en Elisabeth Leijnse). Zo is Eybers in Nederland bekroond met de Herman Gorterprijs, de Constantijn Huygensprijs en de P.C. Hooftprijs en werd haar bundel Tydverdryf/Pastime genomineerd voor de VSB-poëzieprijs. Ook vindt men haar werk in thematische bloemlezingen en op de Poëziekalender van Hans Warren. Maar wie op zoek gaat in recente bloemlezingen met literair-historische pretenties, van Gerrit Komrij, Hugo Brems (Dichters van deze tijd) of ook Warren, zoekt haar tevergeefs. Ook ontbreekt zij op de permanente tentoonstelling in het Letterkundig Museum, in de BNTL en in Nederlandse literatuur, een geschiedenis.
Een nieuwe bijdrage aan de integratie van het werk van Eybers in de Nederlandse literatuur levert de studie van Ena Jansen, Afstand en verbintenis. Elisabeth Eybers in Amsterdam. Een paar jaar geleden is van deze bewerking van Jansens proefschrift een Afrikaanstalige versie verschenen, maar anders dan de gedichten van Eybers is deze studie, onder dezelfde titel, toch vertaald. Het is een geactualiseerde bewerking, omdat ook de bundels Tydverdryf/Pastime (1996) en Verbruikersverse/Consumer's Verse (1997) erin ter sprake komen. Jansen, Afrikaniste en Neerlandica aan de Universiteit van de Witwatersrand (Johannesburg), gaat in deze studie na hoe de poëzie van Eybers beïnvloed is door zowel Zuid-Afrika als Europa en door zowel het Afrikaans als het Nederlands. Zij verbindt deze mengeling van invloeden met de thematiek van ballingschap en heimwee, waardoor er een beeld ontstaat van een dichtwerk waarin de tussenpositie van de dichter zowel in de taal als in de thematiek tot uitdrukking komt. Jansen gaat ervan uit dat Nederlandse lezers van Eybers maar ten dele dezelfde gedichten lezen als Zuid-Afrikaanse lezers. Dat lijkt mij een realistisch uitgangspunt, omdat nu eens de beschreven wereld en dan weer de gehanteerde taal voor de een veel vertrouwder is dan voor de ander. Bovendien geeft Eybers zelf nog wel eens voeding aan taalverwarring door het gebruik van neologismen die niet als zodanig herkend worden; het woord garingbuik bij voorbeeld. Haar interviewers Willem Jan Otten en Tomas Lieske zagen dat destijds aan voor een jaloersmakend mooi Afrikaans woord voor spin, maar het bleek eigen maaksel van Eybers, voor Afrikaanssprekenden net zo eigenaardig dus als voor Nederlanders.
Ook maakt Jansen duidelijk hoezeer de landschappelijke verschillen tussen Nederland en Zuid-Afrika kunnen resulteren in een verschil in beleving: een bijbelverhaal als dat van de Goede Herder die op zoek gaat naar een verloren schaap, dat een rol speelt in Eybers' gedicht ‘Identiteit’, krijgt voor iemand die in miljoenen schapen denkt en die weet dat je nog beter naar een speld in een hooiberg kunt zoeken dan naar een verdwaald schaap in de Karoo, een totaal andere betekenis dan voor een Nederlander, die in kleine aantallen en kleine, door sloten of hekken omgeven ruimtes denkt.
Aan de hand van verschillende werkelijkheden, een veelheid aan taalnuances en het specifieke van leven en werk van Eybers, en met behulp van een niet te zwaar dominerende hoeveelheid theorie, heeft Ena Jansen met Afstand en
| |
| |
verbintenis een boek geschreven dat verhelderend is voor iedereen die dacht Elisabeth Eybers te kennen als de inhoud van eigen schoudertas of broekzak. Een boek ook dat als een nieuwe bijdrage kan worden beschouwd aan de integratie van Eybers in de Nederlandse literatuur.
Ad Zuiderent (Vrije Universiteit, Amsterdam)
| |
M. Clement (1997). Josepha Mendels, taal en tijd. Amsterdam 174 blz., f 25 (verkrijgbaar bij de auteur)
Clement stelt zich in haar proefschrift ten doel meer inzicht te verwerven in de semantiek van de Nederlandse werkwoordstijden presens, preteritum en perfectum. Uitgangspunt vormt de ‘tijd-ruimtehypothese’ (Balk-Smit Duyzentkunst 1963, 1994). Deze wordt getoetst en verder genuanceerd door middel van een analyse van het gebruik van de drie tempora in literair proza van Josepha Mendels (1902-1995).
Daarnaast wordt aandacht besteed aan het gebruik van de tijden in het proza van een aantal andere Nederlandse auteurs, en aan het gebruik van het presens in niet-fictie. Hoofdstuk 1 begint met een bespreking van de traditionele benadering van het presens, het preteritum en het perfectum in spraakkunsten en grammatica's. Aansluitend wordt de ‘tijd-ruimtehypothese’ kort samengevat. Het verschil tussen het presens, het preteritum en het perfectum moet beschreven worden als een verschil in de positie van de spreker ten opzichte van de werkelijkheid waarover hij spreekt.
In de hoofdstukken 2-4 worden achtereenvolgens de drie tempora geanalyseerd aan de hand van Josepha Mendels' roman Rolien en Ralien aangezien dit werk, zoals de auteur opmerkt, gekenmerkt wordt door ‘opmerkelijk gebruik van de werkwoordstijden’ (p. 13). Clement laat zien dat de verschillende interpretaties die de tempora krijgen, te verklaren zijn vanuit één betekenis. Het presens: de betreffende gebeurtenis wordt te kennen gegeven als zich voltrekkend binnen een tijdruimtelijke eenheid waaraan de taalgebruiker deelheeft. Het preteritum: de gebeurtenis wordt te kennen gegeven als zich voltrekkend binnen een tijd-ruimtelijke eenheid waaraan de taalgebruiker geen deel heeft. Het perfectum: het voltooid-zijn van de gebeurtenis wordt genoemd als durend binnen een tijd-ruimtelijke eenheid waaraan de taalgebruiker deelheeft.
Als bijlage vinden we het verhaal Mirjam van Josepha Mendels, dat volgens de auteur kenmerkend is voor het gebruik van de werkwoordstijden, en een overzicht van de andere onderzochte literaire teksten. Het boek wordt afgesloten met samenvattingen in het Nederlands en het Engels, de bibliografie en een register van persoonsnamen. Een zakenregister ontbreekt.
Dit proefschrift is om twee redenen interessant. In de eerste plaats gaat Clement uit van een strikt onderscheid tussen betekenis en interpretatie. Ze is op zoek naar onveranderlijke eenheden van vorm en betekenis (taaltekens) en probeert van daaruit de verschillende interpretaties in context en/of situatie te
| |
| |
verklaren. Probleem is wel dat ze zich voor de bepaling van de betekenis van de drie tempora, in aansluiting op de traditionele benadering, uitsluitend lijkt te baseren op de vorm van de werkwoorden zelf. Dit is niet voldoende. Nagegaan zou moeten welke rol de positie van de werkwoorden en - in afhankelijke zinnen - de voegwoorden spelen bij het markeren van de betekenis.
In de tweede plaats is dit proefschrift interessant omdat Clement laat zien dat taalkundige vragen betreffende de positie van de spreker ten opzichte van de werkelijkheid waarover hij spreekt, overeenkomsten vertonen met letterkundige vragen betreffende het vertelperspectief. Het is derhalve een mooie illustratie van iets waar de meeste extramurale neerlandici niet aan twijfelen, namelijk de eenheid van de neerlandistiek.
Jan Pekelder (Parijs)
| |
Pengajian Melayu bersumberkan Belanda (Malay Studies from Dutch Sources). Onder redactie van Abu Hassan Sham, Martin 't Hart en Wong Khek Seng. Kuala Lumpur/Melaka: Akademi Pengajian Melayu, Universiti Malaya en Perbadanan Muzium Melaka, 1998. 261 blz.
Dit boek bevat veertien bijdragen die als lezingen zijn gepresenteerd op de ‘Workshop Malay Studies from Dutch Sources’ die op 20-21 november 1996 in Kuala Lumpur en op 22 november 1996 in Malakka werd gehouden. Als bundel van teksten op basis van en over (Nederlandse) bronnen vanaf de periode van de VOC vormt het boek een belangrijke handleiding voor het archiefonderzoek in Nederlandse, Maleisische en Indonesische bibliotheken. Deze bundel met bijdragen geschreven door deskundigen uit Nederland, Amerika, Indonesië en Maleisië is in drie groepen ingedeeld: (1) bronnen, (2) geschiedenis en (3) taal. Deze publicatie lijkt in de eerste plaats bedoeld voor de Maleisisch-sprekende doelgroep die zich bezighoudt met Maleise studiën. De bijdragen zijn in het Engels, Maleisisch en Indonesisch geschreven. Sommige Indonesische woorden zijn voor de Maleistaligen voorzien van een uitleg in het Maleisisch, omdat de woordbetekenis van het Indonesisch en Maleisisch van elkaar kunnen verschillen.
De eerste drie bijdragen over de bronnen, door Samsiah Muhamad, Roger Tol en Noerhadi Magetsari, geven een beeld van de ouderdom van de collecties, de aard ervan (rapporten, brieven, registers, manuscripten: origineel of microfilm) en de conditie van het archiefmateriaal. Met name de bijdrage van Tol is door de vermelding van praktische gegevens van bibliotheken en archieven zeer informatief.
De twee bijdragen uit het tweede gedeelte, door Lee Kam Hing en Abdullah Zakaria Ghazali, behandelen vooral de periode van de VOC (1641-1795) in Malakka en de relatie van Malakka met Batavia, het administratieve centrum van de VOC. De activiteiten van de VOC (veiligstellen van handelsbelangen, het sluiten van traktaten en overeenkomsten met lokale heersers, uitvoeren van
| |
| |
gewapende conflicten) werden gedocumenteerd in verslagen en correspondentie ten behoeve van het bestuur in Batavia en de heren Zeventien in Nederland. Deze documenten dienen nu als bron voor Maleise studiën. Niet alleen de in het Nederlands geschreven bronnen zijn wetenschappelijk van belang maar ook de bronnen die in het Maleis zijn geschreven. In die periode en zelfs voor de komst van de VOC speelde het Maleis een essentiële rol als lingua franca.
De bijdrage van Kees Groeneboer behandelt de positie van het Maleis als lingua franca in, met name, Batavia. Een andere bijdrage, door Abu Hassan Sham, benadrukt op basis van de ervaringen van de schrijver het belang van de Nederlandse bronnen voor de studie van de Maleise literatuur. Maleisische deskundigen baseren zich voor informatie uit de periode voor de negentiende eeuw door het ontbreken van kennis van het Nederlands vaak op Engelse bronnen. Deze bevatten echter weinig data uit de achttiende eeuw. Gezien de geschiedenis van Malakka (het vertrek van de Nederlanders en de komst van de Engelsen aan het eind van de achttiende eeuw) ligt het voor de hand dat gegevens uit de zeventiende en achttiende eeuw in de Nederlandse bronnen moeten worden gezocht. De publicatie van Dianne Lewis Jan Compagnie in the Straits of Malacca 1641-1795 in 1995 is een resultaat van het aanboren van de Nederlandse bronnen. De laatste twee bijdragen in dit deel van de bundel tonen de Nederlandse invloeden in Malakka. Nordin Hussin behandelt de sociale aspecten van de maatschappij in het verleden; Rosli Nor beschrijft de Nederlandse architectonische nalatenschap binnen het kader van de stedelijke ontwikkeling. De laatstgenoemde auteurs hebben overigens weinig gebruikgemaakt van de Nederlandse bronnen.
Het derde gedeelte van deze bundel behandelt de taalaspecten. De bijdragen van Martin 't Hart en James T. Collins bieden een interessante blik op de invloed van het Maleis (en de andere talen in de archipel) op het Nederlands en die van het Nederlands op het Maleis. De invloed van het Maleis op het Nederlands is voorzien van een lijst van Maleise leenwoorden in het Nederlands.
In dit deel zijn verder nog drie bijdragen te vinden over het Nederlands als bronnentaal (hierna: NBT), geschreven door Kees Groeneboer, Lilie Suratminto en Putri T. Mutiara samen met Sugeng Riyanto.
Het artikel van Groeneboer is gebaseerd op een eerder gepubliceerde versie en behandelt de ‘ontstaansgeschiedenis’ van het NBT in Indonesië. Het onderwijs van het NBT is geheel toegespitst op de situatie in Indonesië. Dit kan nuttig zijn als voorbeeld voor de ontwikkeling van de bestudering van het NBT in Maleisië. Het is jammer dat, ook gezien de titel van deze bundel, er geen duidelijke lijn wordt getrokken naar de situatie in Maleisië. Suratminto haalt in zijn artikel voorbeelden aan van het onderwijs van het juridisch Nederlands, gebaseerd op zijn leerboek, ontwikkeld voor Indonesische rechtenstudenten. Het artikel van Mutiara en Riyanto is eveneens gebaseerd op een leerboek, namelijk Bahasa Belanda sebagai bahasa sumber ‘Nederlands als bronnentaal’ uitgegeven door het Erasmus taalcentrum. Helaas wordt niet al te diep ingegaan op de materie. De rol van het Erasmus Taalcentrum komt wel uitvoerig aan bod.
| |
| |
In Maleisië wordt nog te weinig gebruikgemaakt van Nederlandstalige bronnen voor het ontsluiten van historische documentatie. Deze bundel zal zeker bijdragen aan de bewustwording van de noodzaak van het leren van NBT in Maleisië. In deze bundel wordt bijna uitsluitend de Indonesische situatie beschreven. Ter illustratie van het belang van het NBT voor Maleisië had een in Maleisië gesitueerde historische beschrijving dit wellicht nog beter kunnen onderstrepen. Met betrekking tot het ontsluiten van archiefmateriaal in Maleisië kan gesteld worden dat het NBT een belangrijk instrument is om de deur naar het verleden te openen. De tijdens de VOC-periode gedocumenteerde gegevens over Malakka zijn van belang voor de Maleisische geschiedschrijving.
Deze bundel bevat voor de bronnenonderzoekers van Maleisië studiën praktische en belangrijke informatie over de relevante bibliotheken/archieven in Maleisië, Indonesië en Nederland. Het is jammer dat er niet meer tijd is besteed aan de eindredactie. De vele typefouten hadden voorkomen kunnen worden.
Susi Moeimam (Jakarta/Leiden)
| |
Johan P. Snapper en Thomas F. Shannon, red. (1997) The Berkeley Conference on Dutch Literature 1995: Dutch Poetry in Modern Times, Lanham, New York & Oxford, University Press of America, ISBN 0-7618-0628-8hb. Deze collectie is de neerslag van de tiende Berkeley Conference of Dutch Literature in 1995.
Enkele artikelen belichten de problematiek rond het schrijven van literatuurgeschiedenis. Zo rapporteren Wiljan van den Akker en Gillis Dorleijn over hun onderzoeksproject, dat een nieuwe invalshoek beoogt voor de literatuurgeschiedenis van na 1880. Het onderzoek registreert de poëziepublicatie in dagbladen, tijdschriften, literaire bladen en boeken en bouwt een beeld op van selectieprocedures, publiek en dichtersprofielen in de periode 1901-1940. De Nederlandse literaire tijdschriften waren sterk verzuild. Het feitenmateriaal benadrukt ook de ‘ommekeer’ van 1920, toen een verschuiving in de uitgeversmarkt samenviel met de opkomst van een nieuwe ‘generatie’ dichters en tijdschriften. Tussen 1921 en 1940 groeide het aantal gepubliceerde gedichten, waarbij de invloed van tijdschriften als De Gemeenschap, uitgevers als Em. Querido en critici als A.A.M. Stols opvallen. In hun voorlopige conclusies waarschuwen de auteurs tegen de overname door literatuurgeschiedenissen, van de beeldvorming door de dichters zelf ontwikkeld.
Tot een soortgelijke conclusie komt Mary Kemperink ten aanzien van de grote voortrekker van De Stijl, Theo van Doesburg. Ze weerstaat de verleiding om Van Doesburg enkel te interpreteren als de kunstenaar ‘die zich door avantgardeland haastte als Klein Duimpje in zijn zevenmijlslaarzen’. Via de analyse van twee gedichten, ‘Volle Maan’ (1913) en ‘X-Beelden’ (1920) noteert zij de kenmerken die Van Doesburg eerder verbinden met de artistieke mentaliteit van de fin de siècle waaronder zijn mystieke tendensen, zijn interesse voor theosofie
| |
| |
en Hegeliaanse filosofie. Waar kunst- en literatuurhistorici vaak Van Doesburgs imago van radicale vernieuwer overnemen, benadrukt Kemperink dat de dichter een experimentele expressie combineerde met een ouder ideeëncomplex uit de fin de siècle.
Marian de Vooght bespreekt de reputatie van een aantal postsymbolische dichters met behulp van het politiek-wetenschappelijke concept van het ‘culturele regime’. Maurice Gilliams en F.C. Terborgh bijvoorbeeld, invloedrijke dichters worden over het algemeen genegeerd in de literatuurgeschiedenissen. Hun poëtische keuze voor introspectieve, meer afstandelijke poëzie sluit immers niet aan bij de hoofdwaarden van het Nederlandse culturele regime. De critici benadrukken het picturale, het beschrijvende in hun gedichten, maar negeren de metafysische aspecten. Een hernieuwde interpretatie van de symbolistische tendensen in onze literatuur kan leiden tot een herziening van het literaire belang van Terborgh en Gilliams.
De huidige generatie dichters wordt door Jacqueline Bel gekarakteriseerd in een artikel met de ‘mystieke’ titel, ‘De geur van hogere haring’. Ze verwijst hierbij naar een voorbeeld van ‘literaire groepsformatie’: de teil dode vis die de dichter/criticus Michaël Zeeman op het Delftse poëziefestival van 1988 over zich heen kreeg, een represaille door de Maximalen voor een eerdere recensie. Bel suggereert dat de Nederlandse poëzie inderdaad geëvolueerd is in de richting die de Maximalen toen voorstonden. De duidelijke groepering van dichters in ‘scholen’ rond een viertal tijdschriften, De Revisor, Raster, Tirade en Maatstaf, is verwaterd. Recensies uit de periode januari-augustus 1995 tonen canonvorming aan rond drie (mannelijke) jonge dichters, K. Michel, Antoine A.R. de Kom en de Fries-Nederlandse dichter Tsjibbe Hettinga. Hun poëzie is minder celebraal en hermetisch, beoogt ‘meer realiteit’ en introduceert nieuwe ideeën, zoals de interesse in spiritualiteit of oosterse religie. In haar conclusie geeft Bel aan dat de recente poëzie steeds duidelijker multicultureel wordt; ze wijst op het werk van Mustafa Stitou en de groeiende populariteit van poëzie in het Afrikaans.
De overige artikelen concentreren zich op de literair-historische positie van individuele auteurs. Zo weerlegt Redbad Fokkema de traditionele categorisering van Hans Lodeizen als voorbode van de Vijftigers en plaatst hem binnen de Criterium-traditie. Aan de hand van Lodeizens dagboeken en brieven, bespreekt Fokkema de evolutie in Lodeizens poëtica in relatie tot het beklemmende culturele klimaat in Nederland, zijn ongemakkelijke relatie met zijn vader, het effect van zijn reizen naar Amerika, Zuid-Europa, en Marokko, en zijn groeiende melancholie. Manfred Wolf bespreekt de literaire context van Anna Enquists poëzie: een sterke retorische inbreng en een expliciet poëtische gedragenheid die niet aanwezig is in de meer ingetogen gedichten van post-Vijftig. Georges Wildemeersch benadrukt de sterke coherentie in het werk van Hugo Claus, ondanks diens streven naar voortdurende vernieuwing. Hij kenmerkt dit als een ‘oedipale fixatie’, het systematisch zoeken naar diversiteit, naar het ‘permanente experiment’, dat samengaat met Claus' beeld van de menselijke psyche als niet stabiel. Herlinde Spahr behandelt de transformatie van pijn in de poëzie van
| |
| |
Leonard Nolens, gekenmerkt door een barokke stijl, tot meer geconcentreerde, recente gedichten. Kendall A. Dunkelberg weerlegt de traditionele interpretatie van Snoeks Hercules (1960), Richelieu (1961) en Nostradamus (1964) als de grote poëtische breuk met zijn vroeger werk. Hij wijst hierbij op het beeld van het orakel dat Snoek in deze drie bundels ontwikkelt en dat hen verbindt met De heilige gedichten. Jelica Novakovic-Lopusina vergelijkt dichters uit de Lage Landen met Servische dichters in twee bundels vertalingen, Kleine akte van geloof (1994) en Gewezen engelen (1995). Zij wijst niet zozeer op overeenkomsten in culturele context of in literaire bewegingen, maar eerder op gelijklopende thema's en motieven bij individuele dichters. Tijdens de slotzitting van deze Berkeley Conference besprak Gerrit Kouwenaar zijn gedichten, waarna een debat volgde met de dichter over o.a. zijn lectuur van Stephen Spender en Wallace Stevens, de genese van zijn gedichten en de samenwerking tussen de verschillende kunsten in Cobra.
De artikelen van Dutch Poetry in Modern Times behandelen belangrijke onderwerpen voor de literatuurgeschiedenis van recente poëzie: canonvorming, de steeds veranderende visies op individuele dichters en het ‘culturele regime’ van het Nederlandse literatuurwezen.
Sabine Vanacker (Hull)
| |
Het Nederlandse boek in vertaling 1993-1997. Bibliografie van vertalingen van Noord- en Zuid-Nederlandse werken. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag, 1999. 446 blz. f 50 (te bestellen via de KB-website: www.konbib.nl)
Bij de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag is verschenen Het Nederlandse boek in vertaling 1993-1997. Deze 446 pagina's tellende vijfjaarlijkse uitgave bevat in totaal 4 362 nieuwe edities en drukken van vertalingen van oorspronkelijke Nederlandstalig werk, die tussen de genoemde jaartallen in de KB werden geregistreerd. Literatuur voor volwassenen en kinderen maakt daarvan meer dan de helft uit. Rapporten en uitgaven op het gebied van de exacte wetenschappen zijn buiten de bibliografie gehouden. De titels zijn alfabetisch gerangschikt naar de taal waarin zij zijn verschenen. Per taal is een indeling in zestien onderwerpsrubrieken gehanteerd.
(MK)
|
|