algemene cultuurbeeld aanvulling door de besproken teksten.
Voor degenen die de eigenheid van de Nederlandse cultuur in een Europese context bestuderen (zoals dat veelal in de neerlandistiek extra muros gebeurt), biedt het boek eveneens interessante gegevens. Er wordt vastgesteld dat het genre van De koninglycke harderin Aspasia van Jacob Cats een specifieke Nederlandse versie van de Italiaanse pastorale is omdat bij Cats geen heimwee naar een ideale samenleving op het platteland gepropageerd wordt, maar wel een beeld van de patriarchale, op strenge hiërarchie berustende burgerlijke maatschappij in vroeg-kapitalistische vorm.
Ook is de stijl van Sneller opmerkelijk. Haar wijze van analyse, uitleg en concluderen is helder en logisch opgebouwd. De filosofische achtergrond van haar redenering is overal aanwezig. Van een zeer humane houding getuigt niet alleen het feit dat ze de vrouwelijke schrijvers nergens ten koste van de mannelijke auteurs wil introduceren, maar altijd op grond van glasheldere, genuanceerde en verstandelijke redenering, en ook met de door haar subtiel gebruikte humor en ironie. In de betreffende passages komen geëngageerdheid en solidariteit van de auteur briljant naar voren, bijvoorbeeld over hoe succesvol men Anna Maria van Schuurman op een voetstuk geplaatst heeft zodanig dat ze geen navolging kon vinden bij andere vrouwen (p. 113), of over de reputatie van mannen in gemengd gezelschap (p. 117). Ironie en humor scheppen afstand maar laten ook de betrokkenheid van de schrijver goed zien.
Wel kan de auteur ook afstand nemen van gevestigde meningen zoals ze geformuleerd zijn in de secundaire literatuur, bijvoorbeeld die van S.F. Witstein (1980) over het verhaal Tryphose en Jocaste uit de Trou-ringh (1637) van Jacob Cats. Dit bewijst dat Sneller niet alleen het meeslepende effect van primaire teksten kan weerstaan maar ook dat van secundaire teksten. Dit laatste vergt niet minder ondernemingsgeest en moed.
Van een bijzonder fijn stijlgevoel getuigt de kaft van het boek waarop een fragment van een schilderij van Vermeer Schrijvende vrouw met dienstbode te zien is. Niet alleen omdat in het boek grotendeels de problematiek van de schrijvende, dat wil zeggen autonome vrouw besproken wordt, maar vooral omdat de kaft op verstandige wijze juist de zijkant van het schilderij focaliseert. De zijkant in dit geval is een dienstbode, een lage maatschappelijke positie innemende vrouw die desalniettemin haar eigen denk- en gevoelswereld heeft. Door haar dubbele perifere positie als dienstbode en vrouw wordt ze op deze kaft een veelduidig symbool van alles waarover we in het boek lezen. Haar ogen verbinden haar met de door het raam in de vorm van licht binnendringende buitenwereld. Daarom wordt dit fragment op de achterkant van het boek herhaald. Op precies dezelfde manier haalt Agnes Sneller haar Renaissancevrouwen uit hun zijkant-positie naar het centrum van de belangstelling en belicht zij hun eigen, autonome denkwereld.
Ik heb maar één probleem met de theoretische conclusies die de auteur trekt aan het eind van haar boek (p. 220-221). Aan de ene kant was ik blij met haar vaststelling dat interpretatie als voorstel van de lezer, zoals de moderne literatuurtheorie dat formuleert, niet verabsoluteerd mag worden. Signalen uit