Neerlandica extra Muros. Jaargang 1999
(1999)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Neerlandica extra Muros - februari 1999]Het weer in de spiegel
| |
[pagina 2]
| |
journalist Brooshooft, de officier Perelaer en de romancière Melati van Java; in de Indische samenleving gewortelden als Maria Dermoût en Vincent Mahieu naast Hollandse passanten als Jan Wolkers (De kus) en Gerard Reve (Brieven aan geschoolde arbeiders) en auteurs die Insulinde zelfs nog nooit gezien hadden als Jacob van Lennep (met zijn toneelstuk De stichting van Batavia) en Hendrik Conscience (met zijn ‘historisch tafereel’ Batavia). Het kwam erop neer, zo leek het wel, alsof iedereen die zich in geschreven Nederlands over Nederlands-Indië of Indonesië had uitgelaten het waarmerk ‘Indisch-Nederlandse letterkunde’ kreeg opgedrukt - met name door Nieuwenhuys' nazaten, verenigd in de werkgroep Indisch-Nederlandse letterkunde, blijkens de in Indische Letteren verschijnende lijsten van ‘Indische letteren’ gepubliceerd in 1984, 1985 enzovoort tot den huidigen dag toe. Tegen die opvatting rees verzet.
Zo erkende de Leidse hoogleraar in de Maleise en Indonesische taal- en letterkunde MaierGa naar eind(5) weliswaar het bestaan van de Indische literatuur maar wenste die dan ook te beperken tot zuiver literaire werken zodat er geen plaats meer is voor werk van hoogstens documentaire waarde als dat van Brooshooft, Courier dit Dubekart, en Perelaer: ‘Noem het Indische literatuur, maar dan niet op grond van schrij-versachtergrond en lokalisatie maar op grond van de teksten zelf: daar komt Indië in voor, daarin wordt naar Indië verwezen, en zij hebben door de critici, geleerden en intellectuelen gewaardeerde literaire kwaliteiten’Ga naar eind(6). Indische literatuur is dus Nederlandse literatuur over Indië, niet meer en niet minder. Maier vindt dan ook dat bijvoorbeeld Bordewijks Rood paleis dat tot dusver niet tot de Indische literatuur werd gerekend maar waarin Indië ‘eigenlijk dominant’ aanwezig isGa naar eind(7), er daarom wel degelijk bij hoort. Hetzelfde geldt naar zijn mening voor Nederlandse vertalingen van Indonesische literatuur over de koloniale periode (bij voorbeeld romans van Pramoedya Ananta Toer). Maier komt dan tot de volgende definitie: ‘“Indische literatuur” is de verzamelnaam voor werken die tot de Nederlandstalige literatuur worden gerekend en op enigerlei wijze Indië beroeren’Ga naar eind(8). Die definitie is dus zowel enger (alleen literatuur) als ruimer (ook vertalingen) dan die van Nieuwenhuys.
De Leidse literatuur-historicus Praamstra ziet het weer andersGa naar eind(9)? Net als Maier rekent hij alleen ‘typisch literaire genres’ tot de Indische literatuur maar voor diens voorstel om daartoe ook vertalingen en andere literaire werken die ‘op enigerlei wijze Indië beroeren’ te rekenen, voelt hij niets. Integendeel. Uitsluitend werken die oorspronkelijk in het Nederlands geschreven zijn, komen daarvoor in aanmerking. Nieuwenhuys' opmerking dat de sleutel voor het begrip van de Indische letterkunde ligt in de Europese samenleving in Indië, brengt hem tot het criterium van de persoonlijke ervaring: de schrijver moet deel hebben uitgemaakt van de koloniale (Indische) samenleving. Dat heeft als gevolg dat schrijvers als Ono Zwier van Haren en W.J. Hofdijk, die wel over Indië hebben geschreven maar er nooit een voet hebben gezet, erbuiten vallen. Hetzelfde geldt voor schrijvers die voor of na de koloniale periode - zo ongeveer tussen de ondergang van de VOC in 1800 en het officiële einde van het Nederlandse bewind over | |
[pagina 3]
| |
Indië in 1949 - over Indië hebben geschreven, ook al kenden zij dat land uit eigen ervaring: geen Bontekoe dus en Marion Bloem, Adriaan van Dis en Frans Lopulalan al evenmin. Ten slotte wil hij ook werk van ‘Indische auteurs’ waarin het Indische element een te verwaarlozen rol speelt zoals Indrukken van den dag van Multatuli en Metamorfoze van Couperus buiten beschouwing laten. Praamstra's opvattingen leiden tot een heel wat kleiner corpus Indische literatuur dan dat van Nieuwenhuys - die van Maier tot een wat groter.
Deze verschillende opvattingen hebben ook verschillende gevolgen voor de vraag of wat er nu nog verschijnt over ‘Indië’ of Indonesië al of niet tot de Indische literatuur gerekend kan worden. Volgens Nieuwenhuys hoort het er, als ik hem goed begrijp, altijd bijGa naar eind(10), volgens Maier alleen als het literaire waarde heeft en volgens Praamstra alleen als de auteur deel heeft uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving - dat kan dus alleen gelden voor degenen die als kind in het voormalige Nederlands-Indië hebben gewoond zoals Springer en Mischa de Vreede. Om me heen liggen zestien Indische titels van de laatste anderhalf, twee jaar. Acht daarvan lijken op het eerste gezicht ‘persoonlijke documenten’ en de rest is min of meer historisch van aard, variërend van biografie en historisch opstel tot een in modern Nederlands weergegeven 17de-eeuws reisjournaal. Eerst die ‘persoonlijke documenten’. | |
Persoonlijke documentenHet beste beviel me Aya Zikkens Landing op Kalabahi (Amsterdam/Antwerpen: Atlas 1996. 190 p., f 36,90). Blijkens een mededeling van de schrijfster op de achterflap is het een ‘licht geromantiseerde autobiografie’, gebaseerd op de dagboeken die zij van haar elfde tot haar negentiende jaar bijhield toen zij in het voormalige Nederlands-Indië verbleef. Het boek begint als de schrijfster, inmiddels bijna 80, weer eens op reis is en op het Indonesische eiland Alor in het plaatsje Kalabahi een rendez-vous heeft met haar Birmese vriend Yioshi. ‘Op Alor leek het dat ik was aangekomen bij een begin in plaats van een einde. Ik was weer in mijn jeugd (...)’ (p. 27), schrijft ze en dan beginnen haar jeugdherinneringen. Yoshi en Kalabahi blijven verder buiten beeld en de camera verplaatst zich naar vroegere woonplaatsen als het Sumatraanse dorpje Lahat en Surabaya waar de schrijfster de HBS bezocht en een ‘paradijselijk leven’ leidde. Toch is de verhouding tot het land en zijn bewoners van de in Holland geboren schrijfster nooit helemaal ontspannen: ‘Het was ook niet zo dat ik me daar thuis voelde. Meer alsof ik de voordeur had bereikt van het huis waarin ik wilde wonen’ (p. 100) en het boek eindigt dan ook met een desillusie: tot degenen die zij als haar (Indonesische) vrienden en vriendinnen beschouwde blijkt zij eigenlijk niet te kunnen doordringen: ‘Ergens in Madi leek een muur te zitten’ (p. 150). Naast deze moeizame relatie met Indonesië en de Indonesiërs geeft Aya Zikken zich rekenschap van haar Indische jeugd die zij als voedingsbodem ziet van haar nietaflatende reis- en schrijflust: ‘Het latere leven viel daarom (nl. omdat haar leven | |
[pagina 4]
| |
in Indië zo paradijselijk was -HJB) een beetje tegen’ (p. 70). Je zou Landing op Kalabahi misschien nog het beste als een ‘emotionele autobiografie’ kunnen typeren omdat het de trefzeker en nuchter genoteerde emoties zijn die de beschreven jeugdperiode zo boeiend maken. Een mooi boek dat op grond van welk criterium dan ook tot de Indische literatuur gerekend moet worden: de auteur heeft deel uitgemaakt van de Nederlands-Indische samenleving (haar vader was er tot 1942 hoofd van een school), haar boek gaat over Indië en heeft literaire kwaliteiten: ze kreeg vorig jaar de zevende Anna Bijns Prijs uitgereikt voor ‘de vrouwelijke stem in de literatuur’. Nieuwenhuys, Maier en Praamstra kunnen tevreden zijn.
Al in haar jeugd had Aya Zikken, befaamd door schitterende reisboeken als Terug naar de Atlasvlinder, Eilanden van vroeger en Een land als Maleisië, een duidelijke opvatting over reizen: dat moest je in je eentje doen want anders ‘dan zou je niets ontdekken en er zou je ook niets worden geopenbaard’ (p. 129). Misschien is het wel door het schenden van deze vuistregel dat het boek van Cees Gloudemans Dwars door Borneo (Atlas: Amsterdam/Antwerpen z.j. 303 p., geïll. f 49,90) me zo tegenviel. De opzet van deze reisreportage is boeiend genoeg. Volkskrant-journalist Gloudemans probeerde de tochten die zijn oom als missionaris tussen 1934 en 1938 op het eiland had gemaakt, na te reizen. Dat deed hij ook maar helaas in gezelschap van zijn partner Lia (die als fotografe optrad) zodat hij niets heeft ontdekt en hem niets is geopenbaard. Bij reisboeken gaat het immers niet alleen om al of niet zakelijke beschrijvingen van vreemde landen en volken maar vooral om de confrontatie van de auteur met die voor hem vreemde omstandigheden en in laatste instantie om de confrontatie van de auteur met zichzelf. Daarvan is hier geen sprake en al evenmin, in dit geval ook een mogelijkheid, van een confrontatie met de (opvattingen van de) oom. Gloudemans heeft, zoals het een goed journalist betaamt, zijn huiswerk goed gedaan en niet alleen de papieren van zijn oom maar ook verslagen van eerdere reizigers als A.W. Nieuwenhuis uit 1896-97 en Tillema van ongeveer 1938 bestudeerd. Hij citeert daar ook uitvoerig uit en zo krijg je een goed beeld van hoe Borneo, althans het Indonesische deel daarvan, in de afgelopen 100 jaar veranderd is. Min of meer los van dit reisverslag staan dan enkele reportages over ‘De houtkap’, ‘De bedreigde orang-oetang’ enzovoort. Uitstekende journalistiek maar meer ook niet. Hoe Joop van den BergGa naar eind(11) juist op grond van het feit dat een en ander ‘onopgesmukt opgeschreven’ is, dit boek van Gloudemans kan aanbevelen boven Into the Heart of Borneo van Redmond O'Hanlon van 1984 is me dan ook een raadsel: vrijwel elke persoonlijke reflectie op zijn reis ontbreekt bij Gloudemans. Hoort dit boek nu bij de Indische literatuur? Op grond van Nieuwenhuys' criteria wel: 't gaat over Indonesië en is toch ook wel een beetje als ‘persoonlijk document’ te beschouwen. Maar aangezien Gloudemans geen deel uitmaakt of uitgemaakt heeft van de Indisch-Nederlandse samenleving, volgens Praamstra niet en als het boek, zoals ik meen, geen literaire waarde heeft, op grond van Maiers criteria evenmin. Nelleke Haberland werd in 1936 in Surabaya geboren en behoort dus tot de | |
[pagina 5]
| |
Indisch-Nederlandse samenleving. Haar herinneringen, getiteld Als de hemel grijs is (United IdeaZ: Den Haag 1998. 175 p., f 32,50), persoonlijk als ze zijn, zullen volgens Nieuwenhuys dus zeker tot de Indische literatuur gerekend moeten worden want ze spelen zich, ten dele, af in Indië. Zoals de titel al aangeeft heeft de auteur het niet gemakkelijk gehad in haar leven: ziekte en verlies waren in overvloedige mate haar deel. Zij bericht daar gedetailleerd over maar helaas in een onhandige stijl: ‘Het is kerst, je bent tweeëntwintig’ zo begint zij de zoveelste beschrijving van allerlei narigheid. Met literatuur heeft dit allemaal weinig te maken, daarvoor is deze eigen case history te direct, is het te veel ruw materiaal gebleven. Voor de auteur zelf zal het zeker zijn nut gehad hebben dit allemaal op te schrijven maar wat de lezer aan moet met deze zoveelste zoektocht naar de zin van het leven, is minder duidelijk. Of al die problemen met ‘Indië’ te maken hebben, is ook niet zo zeker. Maier zou haar afwijzen, Praamstra denkelijk ook.
Walraven is natuurlijk een literaire gigant die, als Indisch journalist, novellist en adembenemend briefschrijver, heel veel over Indië heeft geschreven: journalistieke stukken gebundeld in Eendagsvliegen (1971), verhalen in Op de grens (1952) en Brieven aan familie en vrienden (1966). In Modjokerto in de motregen (KITLV Uitgeverij: Leiden 1998. 150 p., geïll., f 19,90) hebben Frans Okker en Gerard Termorshuizen nu 24 reisimpressies van Walraven uit De Indische Courant bijeengebracht - enkele van deze stukken waren, meestal in verkorte vorm, ook al te vinden in Eendagsvliegen. Hoe verzot ik ook ben op Walraven, ik vind het jammer dat men niet heeft gekozen voor een uitgave van Walravens jeugdherinneringen, verschenen in dezelfde krant. Want die jeugdherinneringen, voorzover niet verwerkt in zijn brieven, kennen we niet terwijl die reisimpressies, hoe aardig ook, weinig toevoegen aan het ons vertrouwde beeld van de schrijver. In deze reportages van Walravens bezoeken aan Javaanse en Madoerese stadjes in de jaren 1938 en 1939 heeft hij vooral oog voor de vergane glorie: vergeleken met zijn eigen tempo dulu valt er in deze crisistijd niet veel meer te beleven, stelt hij keer op keer weemoedig vast. De toon is niet zakelijk maar persoonlijk en af en toe ontbreekt ook de emotie niet. Zo schrijft hij na een bezoek aan zijn twee oude bedienden in Djombamg: ‘En er is zelfverwijt in ons binnenste, omdat zoo duidelijk blijkt, hoe dit onverwachte bezoek wordt op prijs gesteld, en omdat wij zóóveel jaren zijn weggebleven. En wij spreken af, dat het nu niet meer zoo lang zal duren, want er blijkt nog veel te praten. Oost en West ontmoeten elkander, te deksel!’(p. 142), aldus de met een Sundanese getrouwde auteur die zelfs met zijn kinderen voortdurend overhoop lag omdat hij ze zo oosters vond. Wie van Walraven houdt wil natuurlijk alles van hem lezen en tot de Indische literatuur behoren zijn brieven en verhalen zonder enige twijfel. Maar deze reportages? Persoonlijke documenten zijn het in zekere zin wel, maar of je het nog literatuur kunt noemen betwijfel ik. Net ‘op de grens’ misschien. Over de bekeringsverhalen uit de negentiende eeuw zoals opgenomen in God in Indië (Peter Boomgaard, Harry Poeze en Gerard Termorshuizen (red.), KITLV Uitgeverij: Leiden 1997. 156 p., geïll., f 17,50) kun je wat dat betreft van | |
[pagina 6]
| |
mening verschillen. Zelf vind ik de brief uit 1865 van de pater-jezuïet De Vries over zijn godvruchtige arbeid op Kalimantan het mooist. De man is bepaald geestig als hij schrijft: ‘Daar komt de man om middernacht met zijn kind op de armen, met zijne vrouw en nog een paar Chinezen aanstappen. Hebben is hebben, dacht ik en doopte het terstond’ (p. 78). De samenstellers hebben elf moeilijk vindbare teksten, vooral egodocumenten, opgenomen, mooi verdeeld over verschillende eilanden; twee daarvan, waaronder de brief van De Vries (wiens brieven men van plan is uit te geven), worden hier voor het eerst gedrukt. Ik vermeld nog een fragment uit het dagboek van ds. Sytze Roorda van Eysinga, vader van de beruchte auteur van de in de Max Havelaar opgenomen ‘Vloekzang’, over zijn visitatiereis naar de Molukken. Het is vooral vermakelijk door de ontberingen waarover dominee zo smakelijk uitweidt: ‘Ik ben zeer ernstig ongesteld geweest, daar mij eene sterke diarrhé met zware persing overvallen heeft, die gisteren zoo erg werd, dat ik, behalve beschuit en rijstwater met portwijn, niets durfde gebruiken. Dit stuitte wel den stoelgang, zonder den buikpijn echter te verminderen’ (p. 21) aldus de gepijnigde geestelijke op het eiland Ambon. Het boekje wordt afgesloten met een woordenlijst en een verantwoording van de herkomst van teksten en foto's. Wat mij betreft, mogen De Vries en Roorda mee naar het Indische walhalla maar de anderen toch maar niet.
Of Selamat Merdeka (Gezegende vrijheid) van Mischa de Vreede (Atlas: Amsterdam 1997, 320 p., f 36,90) literatuur genoemd kan worden is twijfelachtig. Het idee voor dit boek is op het eerste gezicht aardig: de schrijfster, in 1936 in Indonesië geboren, besloot zich ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de republiek in augustus 1995, even voor Koningin Beatrix dus, naar Indonesië te begeven en daar aan een aantal mensen de vraag te stellen: ‘Waar was u op 15 augustus 1945?’ in de veronderstelling dat iedereen dat zich net zo nauwkeurig zou herinneren als toen president Kennedy werd vermoord. Maar dat viel tegen want de uitroeping van de republiek was in sommige delen van dat uitgestrekte eilandenrijk soms pas maanden later bekend. Geeft niet: ongeveer dan. Dat lukte al beter en ook op haar vervolgvragen: ‘Wat gebeurde er toen met u?’ en ‘Hoe is het nu met u?’ kreeg ze boeiende antwoorden. Representatief kun je dit onderzoekje (oral history noemt de schrijfster het zelf) niet noemen want ze kent geen Indonesisch en was dus aangewezen op personen die Nederlands of Engels kennen, een elite mag je wel zeggen. Maar de naar thema's gerangschikte antwoorden geven al met al een interessant en goed leesbaar verhaal van het leven van de geïnterviewden en ook wel een beetje van het Indonesië van de laatste vijftig jaar, ook al omdat de auteur er historische informatie aan toevoegt. Erg nieuw is het meeste echter niet. Wel heb ik erg moeten lachen om de volgende anekdote die ik nog niet kende. De vroegere opperbevelhebber van het Indonesische leger vertelt over een ontvangst op paleis Soestdijk waar prins Bernhard op een gegeven ogenblik verdwijnt en de delegatie alleen achterblijft met de Koningin. ‘En zij was erg huiselijk, in die zin dat... ja, we aten nasi goreng en je hebt in Holland iets wat heet: rode radijsjes. En die schilde zij voor | |
[pagina 7]
| |
mij, die radijsjes. En ik houd wel van radijsjes, maar die gaan bij mij heelhuids de mond in! Maar zij schilde ze! Nou ja, dat waardeerde ik van haar, dus ik nam ze maar aan, die radijsjes’ (p. 166/7). Het project betekende voor de auteur zeker niet louter journalistiek, maar ook een confrontatie met het Indië van haar herinneringen en het huidige Indonesië. En in die zin is het dan ook een persoonlijk document. Maar al met al is het toch meer journalistiek dan literatuur.
Van Kalimantan tot de Baliem van Willemien Marsman (Scheffers: Utrecht 1997, 254 p., geïll., f 39,90/BEF 798) is zelfs dat niet. Je zou het een aangeklede reisgids kunnen noemen. In 1990 maakten de schrijfster en haar man een groepsreis van vier weken naar Kalimantan, Ambon en Irian Jaya en ze schreef er dit boek over. De helft bevat achtergrondinformatie over Indonesië en deze drie eilanden en de andere helft is reisverslag; 140 van de 254 bladzijden gaan over Irian. Voor mensen die van plan zijn die eilanden te bezoeken is die informatie best nuttig, al is ze nu denkelijk al weer behoorlijk verouderd. Marsman schrijft aardig en ik vind het dan ook jammer dat ze zich niet tot dat reisverslag heeft beperkt. ‘Kort voor de landing (in de Baliemvallei - HJB) zet de Papoea achter ons een knaloranje Ruud-Gullitpet op, lacht eens vriendelijk en zegt: “Ajax, beregoed”’ (p. 194). Prachtig! Maar literatuur? Nou, nee.
Datzelfde geldt voor Alles is in orde... Fushimban ijo arimasen van Els Michielsen-Baljon (United IdeaZ: Den Haag 1997, 256 p., ill., f 39,90). De in 1915 in Indië geboren schrijfster heeft met dit boek geen literaire pretentie; ze wil degenen die in Indië geboren zijn tussen 1939 en 1942 informatie geven over het leven in de Japanse concentratiekampen, zodat ze beter leren omgaan met de angsten die daarvan het gevolg zijn. De stijl is zakelijk en over de auteur komen we niet zo heel veel te weten - en over haar leven voor ze op 27-jarige leeftijd het kamp inging zelfs helemaal niets. Het grootste deel van het boek gaat over het leven in het vrouwenkamp Struiswijk in Batavia, niet alleen op grond van de herinneringen en aantekeningen van de auteur, maar ook met gebruikmaking van verslagen, documenten, foto's en herinneringen van anderen (opmerkelijk is dat de betrokkenen het er niet over eens zijn hoe dat kamp er in werkelijkheid heeft uitgezien). Vanaf p. 172 geeft de schrijfster de gesprekken weer die ze gevoerd heeft met de kinderen van toen. Dit boek een egodocument noemen zoals op de achterflap gebeurt, klopt dan ook niet: hoofdpersoon is niet de auteur maar het kamp Struiswijk. Als reportage over dat kamp lijkt het boek me geslaagd, maar of zelfs Nieuwenhuys het tot de Indische literatuur zou rekenen lijkt me twijfelachtig.
Kortom, wie een strenge definitie van literatuur hanteert zoals Maier en Praamstra houdt van deze ‘persoonlijke documenten’ over ‘Indië’ maar één titel Indische literatuur over: Landing op Kalabahi. Denk ik. Van Nieuwenhuys zal behalve Michielsen-Baljen iedereen wel mogen meedoen. | |
[pagina 8]
| |
GeschiedverhaalIn Hoe ruim een kooi ook is (Querido: Amsterdam 1996, 212 p., geïll., f 35) beschrijft Elisabeth Keesing, romanschrijfster en voor de oorlog even docent Nederlands aan de Universiteit van Batavia, Leven en lot van Kartini en haar werk, zoals de ondertitel van deze biografie luidt. De jong gestorven Javaanse regentendochter Kartini (1879-1904) is vooral bekend geworden door haar postuum, in 1911 door Abendanon, uitgegeven bundel brieven Van Duisternis tot Licht. Daarin schrijft ze in prachtig Nederlands over wat haar bezighield: haar plannen om naar Nederland te gaan, onderwijzeres te worden of verpleegster, zelf een man te kiezen en zo meer. Dat lukte allemaal niet: uit compassie met haar vader liet ze zich uithuwelijken aan een oudere regent en stierf tien maanden later in het kraambed, pas 25 jaar oud. Het is een mooie biografie geworden over deze begaafde en ontroerende vrouw die als 16-jarige onder haar vaders naam een wetenschappelijk artikel in de Bijdragen voor Taal-, Land- en Volkenkunde geplaatst wist te krijgen en niet alleen streed voor haar eigen bevrijding, maar ook voor die van haar in duisternis gehouden zusters: ‘Ontwikkel de Javaansche vrouw naar hart en verstand, en men zal flinke medewerksters hebben gevonden voor het schoone reuzenwerk: de beschaving van een volk van miljoenen!’ (p. 177). De biografie is gelukkig geen dorre, chronologische opsomming van feiten geworden, voorzien van voetnoten en bewijsplaatsen, maar een levendig verhaal, geschreven door een rasvertelster die zich kennelijk met Kartini verwant voelt. Ze begint elk hoofdstuk met de beschrijving van een foto - sommige van die foto's zijn in het boek afgedrukt- en laat die dan volgen door een aansluitende periode uit Kartini's leven. In de laatste hoofdstukken komen de receptie van Kartini's werk en recent biografisch en ander onderzoek aan de orde (en de bewijsplaatsen zijn er ook, helemaal achterin). Hoewel mevrouw Keesing zich geen illusies maakt over Kartini's invloed in het huidige Indonesië, is ze daarover toch minder somber dan Willem Walraven die schreef: ‘Van de diepe ontroering, die haar nagedachtenis in ons wekt, zal de groote massa nog in geen jaren iets kunnen aanvoelen’ (Modjokerto in de motregen, p. 31). Want ze eindigt haar boek met de zin: ‘Nog altijd kan iemand die zich opgesloten, geplaagd, gefrustreerd voelt, troost en kracht putten uit haar voorbeeld, zo jong, zo gevangen, zo zacht en sterk als ze was’ (p. 197).
Valt Kartini's biografie in ieder geval onder de secundaire Indische literatuur en wat mij betreft omdat het zo mooi geschreven is ook onder de primaire, datzelfde geldt voor twee fraaie bundels historische opstellen van de Leidse hoogleraar in de geschiedenis van Indonesië, Wilhelmina-biograaf Cees Fasseur. De eerste is De weg naar het paradijs en andere Indische geschiedenissen (Bert Bakker: Amsterdam 1995, geïll, 314 p., f 45), de tweede Indischgasten (idem 1997, geïll., 314 p., f 39,90). In beide boeken zijn noten, fotoverantwoording, lijstjes afkortingen en Indonesische woorden alsmede personenregister achterin geplaatst. De eerste bundel bevat vooral al eerder | |
[pagina 9]
| |
gepubliceerd werk o.a. over de ethische politiek, de Nederlandse expansie in de archipel tussen 1830 en 1870, de schat van Lombok, de Bali-oorlogen, rassenonderscheid en overheidsbeleid in de kolonie en zo meer. Het mooiste stuk vond ik het hier voor het eerst gepubliceerde opstel ‘Koloniale mythen en hun makers’ waarin harde noten worden gekraakt zowel over Jeroen Brouwers (‘Waarin hij ook moge uitblinken, het is niet in een waarheidsgetrouwe weergave, in romans als Bezonken rood, van de werkelijkheid van de Indische kamptijd’ (p. 264/5) als over Rudy Kousbroek (die een mythe bestrijdt - nl. dat de Japanse interneringskampen vergelijkbaar waren met de Duitse vernietigingskampen - ‘die, als ik het goed zie, voor een belangrijk deel door hemzelf in het leven is geroepen dan wel in het leven wordt gehouden’ (p. 268). Maar het vernietigendst haalt Fasseur, en niet voor het eerst, uit naar ‘de Amsterdamse, niet-westerse socioloog en hoogleraar’ Jan Breman: ‘Breman is geen historicus en dat geeft ook niet. (...) Maar het gaat wat ver om aan die professorale onkunde, bij voorbeeld hoe stukken kunnen worden getraceerd en opgespoord in de archieven van het voormalige ministerie van Koloniën, een argument te ontlenen om anderen ervan te verdenken dat zij de weg in die archieven evenmin kennen of, nog erger, stukken in een koloniale doofpot willen doen verdwijnen!’ (p. 271/2).
In de tweede bundel presenteert Fasseur een onvergetelijke portrettengalerij van koloniale figuren uit de tijd van het Cultuurstelsel, ruwweg tussen 1830 en 1870. Evenals de stukken uit zijn eerdere bundel zijn ook deze behalve op literatuurstudie ook gebaseerd op archiefonderzoek. Verschil is dat de meeste van deze opstellen nog niet eerder werden gepubliceerd. Na meer dan honderd jaar nog nieuw licht te werpen op ‘de Indisch ambtenaar Douwes Dekker’ lijkt onmogelijk maar Fasseur presteert het: op grond van de Stamboeken Indische ambtenaren bespreekt hij de loopbaan ‘van een aantal van Multatuli's tijdgenoten, voorgangers en navolgers die in excentriciteit niet voor hem onderdeden en misschien hem zelfs daarin nog wel overtroffen’ (p. 13) en laat hij zien dat de aanvallen op Multatuli's excentriciteit en zijn al of niet vermeende tekortkomingen op onvoldoende kennis van de Indische ambtelijke wereld berustten. Van vertegenwoordigers van die koloniale ambtelijke wereld, van subaltern officier tot Gouverneur-Generaal en minister van Koloniën toe, schetst Fasseur in een schitterende ironische stijl die verraadt hoezeer de auteur zijn stof beheerst, onvergetelijke portretten. Je moet het maar durven om een biografische schets (over de religieuze blaadjes uitdelende ambtenaar Izaac Esser) als volgt te beginnen: ‘Onze-Lieve-Heer heeft rare kostgangers. Maar vaak zijn zij ook zijn trouwste dienstknechten!’ (p. 67) Ook doorkijkjes naar de actualiteit worden niet geschuwd. Zo besluit Fasseur zijn beschrijving van het ‘Tweegevecht’ tussen twee officieren aldus: ‘Misschien is er nóg een les uit dit verhaal te trekken: militairen, en zeker officieren in de rang van luitenant-kolonel en hoger, kunnen zich maar beter niet met de politiek bemoeien. Daar komt alleen maar narigheid van. Maar die les leerde Nederland al in 1995 in Bosnië’ (p. 229).
Hoe persoonlijk Fasseurs stijl ook is, persoonlijke documenten kun je zijn | |
[pagina 10]
| |
verhalen moeilijk noemen, laat staan dat het verhalen als literair genre zouden zijn. Maar ik denk dat Nieuwenhuys er weinig moeite mee zou hebben deze briljante stilist zelfs in te lijven bij de primaire Indische literatuur en terecht: wordt het werk van de historicus Huizinga niet evenzeer tot de Nederlandse literatuur gerekend?Ga naar eind(12) Hetzelfde geldt, denk ik, voor de Leidse sinoloog- historicus Leonard Blussé, die met zijn boek Bitters bruid (Balans: Amsterdam 1997, 108 p., geïll., f 35) in 1998 de ‘Gouden Uil’, een Vlaamse literaire prijs voor Nederlandstalige boeken, wist te winnen. Voor non-fictie dan. Het is de reconstructie van Een koloniaal huwelijksdrama in de Gouden Eeuw zoals de ondertitel luidt, maar wie het boek begint te lezen lijkt eerder in een historische roman verzeild geraakt: ‘Het voorjaar van 1712 was onstuimig, nog in april viel er sneeuw’. We bevinden ons even later in Wijk bij Duurstede, in de kersentuin van ‘de bejaarde burgervader’ Joan Bitter, die een brief van zijn zoon uit Batavia zit te lezen. ‘“Brave jongen,” mompelde de grijze vader. “Ik weet het. Kinderen zijn in de oost een blok aan het been”’ (p. 10) enzovoort, enzovoort. Gelukkig neemt op p. 12 de auteur zelf het woord om dit niet meer af te staan maar waarom dat rare begin nodig was, begrijp ik niet - een knieval voor het grote publiek misschien? Hoe dit ook zij, het verhaal is er niet minder om en de auteur vertelt het uitstekend. Tegen de achtergrond van het laatzeventiende-eeuwse Batavia gaat het om de strijd tussen de rijke, half Japanse weduwe Cornelia Cnoll en het Nederlandse lid van de Raad van Justitie, de weduwnaar Joan Bitter, met wie zij hertrouwd was. Inzet: haar bezittingen. Blussé is erin geslaagd over deze affaire dankzij uitgebreid archiefonderzoek zo veel te weten te komen dat hij een nauwkeurige reconstructie van deze juridische touwtrekkerij heeft weten te maken. In het notenapparaat verantwoordt hij zijn bevindingen. Prachtig verteld en - afgezien van die eerste bladzijden - wetenschappelijk verantwoord: geschiedenis op zijn best! Maar of het in het corpus hoort, is de vraag.
De Historie van Indien uit 1598 dat verslag doet van de ‘Eerste Schipvaart’ naar Oost-Indië wordt al in Nieuwenhuys' Spiegel genoemd, tot zover niets bijzonders dus. Maar nu is daarvan onder de titel Om de Zuid een nieuwe uitgave verschenen in modern Nederlands (Vibeke Roeper en Diederick Wildeman (red.), Om de Zuid. De Eerste Schipvaart naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595-1597, opgetekend door Willem Lodewycksz. Sun: Nijmegen 1997. 248 p., geïll., f 34,50). Lodewycksz is geen Bontekoe, maar de opgetekende belevenissen zijn interessant. Wat te denken van de volgende mededeling over de behandeling van haaien: ‘Omdat het vlees niet lekker is, vangen de bootsgezellen ze alleen om zich wat mee te vermaken. Ze steken een gevangen haai de ogen uit of binden hem een stuk hout of een vaatje aan de staart, waarna ze hem overboord zetten’ (p. 92)! In een inleiding gaan de bezorgers in op de voorbereiding en het verloop van de reis en portretteren vervolgens vijf betrokkenen: een reder, de expeditieleider, een schipper, een koopman (nl. Willem Lodewycksz) en de uitgever van de eerste druk. Het boek is voorzien van een literatuuropgave en schitterende illustraties, ontleend aan de | |
[pagina 11]
| |
uitgave van 1598. Reisjournalen kunnen best tot de literatuur behoren (bv. dat van Bontekoe) maar Lodewycksz is geen groot stilist en ook de vertaling kan dat niet verhullen.
Dezelfde Roorda als die uit God in Indië komen we ook tegen in de bundel Naar de Oost! Verhalen over vier eeuwen reizen naar Indië (Peter van Zonneveld (red.), Bert Bakker: Amsterdam 1996, 219 p., geïll.). Het boekje bevat de lezingen van een symposium dat in 1995 gehouden werd door de Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde over het reizen naar de Oost: vanaf de Eerste Schipvaart, via de ‘overlandroute’, het reizen per mailboot in de 19de en 20ste eeuw, per kano, auto en onderzeeër tot en met de vliegreizen in jumbojets. Sommige auteurs ontlenen hun gegevens aan dagboeken, andere aan reisgidsen en krantenberichten, weer andere aan bellettrie. Het is een bijzonder aardig boekje geworden met fraaie illustraties dat wat mij betreft zijn waarde vooral ontleent aan notenapparaat en bibliografie. ‘Verhalen’ zijn het natuurlijk niet al wordt er wel voortdurend naar verwezen. Zo vat Ronald Spoor het Dagverhaal mijner reize naar Batavia, een ‘onderhoudend en goed geschreven reisverslag’, van de ‘geschoolde waarnemer van mensen en conflicten’ (p. 51) Roorda uit 1830 samen. In dat Dagverhaal klaagt de dominee opnieuw: ‘Wij verlangen zeer naar land want het is elken dag hetzelfde leven; twisten, vloeken, razen enz.’ (p. 62). Maar in Batavia lacht het leven hem weer toe: ‘Ik heb een genoegelijk leven, geniet het vette der aarde, vind vriendschap en achting’ deelt hij tevreden mee (p. 65). Het artikel van Spoor maakt nieuwsgierig naar de tekst die hij bespreekt en ook dat is een functie van dergelijke boekjes. Secundaire literatuur dus.
Beperkte Naar de Oost! zich tot Indische reisverslagen en -verhalen, Reizen op papier geeft een overzicht van het Nederlandse reisverslag ‘door de eeuwen heen’ (p. 9). Het is het zesde Jaarboek van de Vereeniging Nederlandsch Scheepvaartmuseum en het Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam, werd door deze instellingen en Walburg Pers uitgegeven, en samengesteld door V.D. Roeper en G.J.D. Wildeman (Amsterdam 1996. 160 p., geïll., f 49,50). De nadruk ligt op verslagen uit de 17de en 18de eeuw, op verslagen van zeereizen en op reizen naar Azië, maar ook reizen naar Afrika, Amerika en de Noordelijke IJszee, en reizen uit politieke, commerciële of persoonlijke motieven komen aan de orde. In een laatste hoofdstuk wordt de ontwikkeling van het reisverslag in manuscript en druk beschreven. Op elk hoofdstuk volgen beschrijvingen (met soms paginagrote illustraties waarvan enkele in kleur) van ‘bijzondere stukken’ uit deze hoofdstukken. Een uitgebreid apparaat sluit deze schitterende uitgave af. Secundaire literatuur over het, ook Indische, reisverslag, zo zou je het kunnen typeren. | |
[pagina 12]
| |
De laatste tekst, Het reizende bataljon, is een herinneringsboek, een ‘historische documentaire’ zoals er zoveel gemaakt worden. In dit geval gaat het om het gedenkboek 1944-1948 van het 8ste Bataljon Stoottroepen dat werd samengesteld door bataljonscommandant P. de Kam (eigen beheer: Hilversum 1996, 282 p., geïll., f 45). Het is een wat rommelig geheel van eigen herinneringen, brieven, instructies, stukken uit Strijdend Nederland (wat dat voor blad was wordt nergens vermeld), bijdragen van anderen enzovoort. Registers en bronopgave ontbreken. Toch geeft het een goed beeld van mentaliteit en stemming onder de soldaten van toen, die veelal als oorlogsvrijwilligers Insulinde van ‘de Jappen’ wilden gaan bevrijden. Ook toen de vijand een andere bleek, bleef die mentaliteit onveranderd, laten we maar zeggen ‘krijgshaftig’: de soldaten | |
[pagina 13]
| |
gingen eropaf ‘met gezichten alsof ze wel tien Soekarno's achter elkaar zouden willen opeten’ (p. 51). Die mentaliteit werd van hogerhand gestimuleerd zoals ook blijkt uit de niet komisch bedoelde instructie ‘ontvluchtende gevangenen onmiddellijk neerschieten, doch deel hen dat tevoren mee’ (p. 74). Wel degelijk komisch vond ik de affaire Van Raalte, bataljonscommandant die het bevel van de generaal Spoor om ‘op individueel verzoek’ profylactica aan zijn ‘mannen’ ter beschikking te stellen, met een beroep op zijn geweten weigerde: Van Raalte werd naar patria teruggeroepen. Het is veel God, Nederland & Oranje in dit boek maar leerzaam is het zeker: nuttige achtergrondinformatie bij literatuur, van Nuis en Vredenbregt tot Pramoedya Ananta Toer, over de Indonesische vrijheidsstrijd. | |
Het corpus van de Indische literatuurUit het bovenstaande overzicht kun je misschien concluderen dat in de Oost-Indische Spiegel zoals door Nieuwenhuys gefabriceerd een beetje het weer gekomen is maar dat die Indische literatuur niet bestaat of voltooid is, valt moeilijk vol te houden. Want van die acht ‘persoonlijke documenten’ over Indië behoort er ten minste één gewoon tot de literatuur (Aya Zikken) en van de geschiedverhalen zelfs vier (Keesing, tweemaal Fasseur en Blussé): ook Maier kan dus tevreden zijn. En dan heb ik het nog niet eens gehad over drie prachtige boeken uit de laatste tijd die evident tot de (primaire) Indische literatuur - hoe ook gedefinieerdGa naar eind(13) - behoren: de geromantiseerde autobiografie Het lied en de waarheid van Helga Ruebsamen (Contact: Amsterdam/Antwerpen 1997), de historische roman De zwarte met het witte hart van Arthur Japin (Arbeiderspers: Amsterdam-Antwerpen 1997) en Wisselkind, eveneens een (soort) historische roman van Basha Faber (Meulenhoff: Amsterdam 1998). Ik geef toe: deze boeken spelen zich zoal niet in tempo dulu dan toch grotendeels in het verleden af. En daarom zou ook ik, net als Jacqueline Bel, wel eens ‘een Jakartaanse neokoloniale roman anno 2000’Ga naar eind(14) willen lezen. Waarom schrijf jij die zelf niet, Jacqueline? |
|