| |
| |
| |
Boekbesprekingen en aankondigingen
Spelling(s)problemen en spelling(s)gidsen
Wim Daniëls (1995): Roze(n)geur en mane(n)schijn, de nieuwe spelling toegelicht. Den Haag: Sdu. 70 blz. ISBN 90-12-08300-1.
Didactisch Bureau Stichting IVIO (1996). Over apenootjes en bokkenpootjes. Lelystad: Stichting IVIO, 47 blz. ISBN 90-6121-897-7.
Ph. Hiligsmann, G. Janssens, S. Theissen & P. van der Wijst (1996). De nieuwe spelling van het Nederlands en de Franstalige leerders. Liège: Université de Liège. 84 blz. ISBN 2-87233-090-9.
Felix van de Laar (1996) Prisma Foutloos spellen. Utrecht: Het Spectrum. 137 blz. f 9,90. ISBN 90-274-4638-5
Ludo Permentier (1996) De standaard der spelling. Van kaas naar cees en andere spannende avonturen. Leuven: Van Halewijck. 112 blz. f 24,90, 498 fr. ISBN 90-5617-056-2 (met diskette).
Woordenlijst der Nederlandse Taal. Den Haag: Sdu 1050 blz. f 39,90. ISBN 90-7556-601-8 J. van Son & C.F.K. Verheul (1996). Spellingwijzer. Auctor: Baarn. 287 blz. f 29,90. ISBN 90-71844-76-5.
J. Verhoeven (1996) Spelbreker. CD-Rom. Standaard Uitgeverij. 1750 fr.
Taaltalent. (1996) CD-Rom. Kapelle-op-den-Bosch: Area productions. 1850 fr.
Tien voor taal (1996) CD-Rom. Brussel MediaMix.
Elektronisch Groene Boekje (1996) diskette of CD-Rom. Den Haag: Sdu.
Ach, we zijn zo volgzaam. De chaotische, afschrikwekkende, liefdeloze spellingswijziging van het Nederlands is onderhand morrend geaccepteerd. ‘Op het gezag van die paar minkukels die zelf niet in staat zijn één mooie Nederlandse volzin te schrijven, kneusjes met hersenbeschadiging die je niet zou toestaan zich met enig aspect van je privé-leven te bemoeien; maar het gaat niet over onze taal of met abjecte gehoorzaamheid neemt iedereen in Nederland al die stuitende non-woorden over’, schrijft Rudy Kousbroek in NCR Handelsblad.
Voorbij de heisa, terug naar de orde van de dag dus. Was het maar zo eenvoudig. Het volstaat niet een spellinghervorming te accepteren, je moet ze ook nog leren. Moeizaam schakelen we met zijn allen over op de ‘nieuwe spelling’, daarbij geholpen door de spellingchecker in onze tekstverwerker en door een overaanbod aan elektronische en andere spellingwijzers, spelletjes en oefenpakketten. In het bestek van een NEM-bespreking is het onmogelijk deze overvloed uitgebreid te bespreken. Wie daarin geïnteresseerd is, verwijzen wij graag naar het praktische boekje van de Luikse universiteit De nieuwe spelling van het Nederlands en de Franstalige spreker. Anders dan de jeremiades en de schotschriften die waarschijnlijk obligaat met elke spellingverandering gepaard gaan, doet deze nieuwe gids een poging om de overstap kritisch te begeleiden.
| |
| |
Bijzonder nuttig in dit bundeltje vond ik het artikel van Hiligsmann ‘De nieuwe spellingregels eenvoudig uitgelegd’ en het ‘Kritisch overzicht van nieuwe spellingboeken en elektronische spellinghulpmiddelen’ van Guy Janssens. Voor docenten neerlandistiek extra muros is dit een erg handzaam boekje.
Toch zou het een beetje te gemakkelijk zijn er mij op deze manier van af te maken. Daarom zal ik pogen een gestructureerd zoekpad uit te tekenen voor de docenten die in het aanbod dat ons nu overspoelt hun weg zoeken. Ik zal daarbij in de eerste plaats een onderscheid maken tussen de elektronische en de gedrukte hulpmiddelen.
Elektronisch is de grootste hulp natuurlijk de spellingchecker. Daar heb je twee soorten in; de automatische en de raadpleegbare. De automatische spellingchecker voert een permanente controle uit op wat je met je tekstverwerker schrijft en onderstreept - in het rood in de nieuwe versie van Word 0.7! - wat niet klopt met de nieuwe spellingregels. Wie nog niet over de 7.0 versie van Word perfect of MS-Word beschikt, kan in zijn tekstverwerker (WP5.1 en hoger en MS-Word 2.0 en hoger) de door Novell Linguistics Development ontwikkelde De nieuwe Spellingchecker installeren, waarmee zo'n 300.000 woorden automatisch gecontroleerd worden.
Het officiële Groene Boekje bestaat ook in een elektronische versie, maar dit Elektronische Groene Boekje (EGB) kan alleen geraadpleegd worden in de tekstverwerker; het voert nog geen automatische controle uit. Leuk aan dit EGB is dat er ook wat linguïstische zoekmogelijkheden in zitten (bv. geef me eens alle woorden op -ering en -atie) en dat er een (niet helemaal foutloos) oefenpakketje bijgeleverd is.
Behalve de spellingcheckers zijn er natuurlijk de elektronische spellingspelletjes en spellingspakketten waarmee je ludiek of didactisch de nieuwe spelling kan leren. Bloedserieus is bijvoorbeeld Spelbreker van J. Verhoeven dat 5.000 invuloefeningen, meerkeuzevragen en dictees bevat. Veel plezieriger vond ikzelf Taaltalent of Tien voor Taal, die misschien wat minder systematisch de spelling aanpakken, maar die veel gevarieerder taalspelletjes bevatten met onder meer een onderdeel spelling.
Niet iedereen is weg van de elektronische taalinstructeur. Sommigen onder ons verkiezen nog steeds het vertrouwde boek. Ook in deze vorm is er spellingadvies te kust en te keur. Een zoekpad lijkt ook hier aangewezen. Wat wilt u: een spellinggids, een spellingids met commentaar of een oefenboek? Het is er allemaal.
De officiële spellinggids is natuurlijk het ‘groene boekje’, de nieuwe Woordenlijst Nederlandse Taal. Over deze misser van formaat is al zoveel slechts geschreven dat ik er niets meer aan toe te voegen heb. Toch zullen we het ermee moeten doen, vrees ik.
Het meest gedegen boek voor de buitenlandse docent - dat spellinggids en oefenopdrachten verenigt - is de Spellingwijzer van J. van Son en C.F.K. Verheul. Enige taalkundige kennis is weliswaar nuttig, maar deze uitvoerige handleiding richt zich toch op een breed publiek en besteedt heel systematisch aandacht aan alle spelregels en niet alleen aan de nieuwe. Goedkoper en
| |
| |
beperkter is het boekje Roze(n)geur en mane(n)schijn van Wim Daniëls dat alleen toelichting geeft bij de nieuwe spelling en dat geen oefenopdrachten bevat. Vergelijkbaar daarmee is het wat uitgebreidere boekje van Ludo Permentier, de journalist die voor de krant De Standaard de spellingperikelen van nabij begeleid heeft. In De Standaard der Spelling geeft hij in elf hoofdstukjes een gezellige cursus nieuwe spelling voor een breed publiek. Bijzonder handig in deze gids zijn de vele lijstjes en het uitgebreide register. Maar ook hier ontbreekt een oefendeeltje. Een heel raar spellinggidsje vind ik Prisma foutloos spellen van Felix van de Laar, de auteur die samen met de reeds genoemde Wim Daniëls een zware aanval op de nieuwe spelling heeft uitgevoerd in het boek Spellingchaos (1996), maar nu wel een taalprismaatje volgens de nieuwe spellingregels op de markt gooit. Zijn gids is opgebouwd volgens het bekende ‘schrijf niet-schrijf wel’ principe: een heel boekje lang fout gespelde woorden links en de goed gespelde equivalenten rechts, met tussendoor kadertjes waarin specifieke problemen apart behandeld worden. Een erg naar boekje. Veel leuker en nuttiger vond ik het oefenboekje van het Didactisch Bureau Stichting IVIO Over apenootjes en bokkenpootjes dat in nauwelijks vijftig pagina's de belangrijkste nieuwe spellingsregels verduidelijkt en er ook nog eens wat praktische oefeningen bovenop gooit. Echt leuk heb ik geen van deze spellinggidsen gevonden, maar misschien is dat omdat ik die hele nieuwe spelling zo onnodig vind. Mag ik daarom daarbij aansluitend dit overzichtje eindigen zoals ik het begonnen was, met een citaat van een schrijver? Nicolaas Matsier in NRC Handelsblad Weekeditie voor het buitenland van 19 november 1996: ‘Conservatisme op het gebied van de spelling houdt het verleden
toegankelijk - zonder enig speciaal ongemak voor wie nu schrijft of schrijven leert. Nog nooit daarentegen is enige bevolkingsgroep plotseling beter gaan spellen na een spellingshervorming. Zo zit dat.’
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
Frans Claes, Peter Bakema A Bibliograhy of Dutch Dictionaries. 377 p. Max Niemeyer Verlag. Tübingen 1995, f 245. Frans Claes Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek. Standaard uitgeverij. Antwerpen 1996
Frans Claes is geen onbekende op het gebied van de lexicografie. Hij is wellicht de best geïnformeerde lexicograaf in het hele Nederlandse taalgebied. Maar bovendien is hij ook een technisch bijzonder vaardig woordenboekschrijver.
‘Pater Claes’ zoals hij in Vlaanderen bekendstaat, is één van de jezuïeten die de lexicografische traditie groot gemaakt hebben. In Vlaanderen was het lexicografisch bedrijf altijd een zaak van priesters, net zoals het in Nederland een zaak van onderwijzers was (Van Dale, Kramers, Koenen). Het eerste Vlaamse woordenboek was al van de hand van een rooms-katholiek priester, de Gentse kanunnik Jozef Bal. Zijn Verklarend Woordenboek met platen voor België en Nederland (1893) was weliswaar geen schitterend werk, maar het stond als tegenhanger van de Petit Larousse model voor de latere Verschueren die door
| |
| |
de jezuïet Jozef Maria Augustinus Verschueren (1889-1965) in het licht gegeven werd en die nu in een moderne bewerking en aangepast aan de nieuwe spelling door de jezuïet Frans Claes als Groot geïllustreerd woordenboek voor de Standaard Uitgeverij is bezorgd. Op de verdiensten van dit encyclopedisch woordenboek zal ik hier niet dieper ingaan. In een vorig nummer van NEM heb ik uitvoerig aangegeven waarom dit boek zo bijzonder geschikt is voor anderstaligen die Nederlands leren, meer dan de Hedendaagse Van Dale die qua woordenbestand zowat de evenknie is. Kort samengevat komt het erop neer dat de Verschueren heel veel functionele illustraties biedt, simpele en duidelijke woordverklaringen geeft en bijzonder pregnante encyclopedische en culturele informatie bevat. Dat de nieuwe versie in de nieuwe spelling er nu is, kan de neerlandicus extra muros alleen maar verheugen.
Frans Claes heeft echter meer bezorgd dan alleen maar een encyclopedisch woordenboek, hij is ook de bewerker van dat andere jezuïetenwerk Het Juiste Woord. Dit betekeniswoordenboek en synoniemenwoordenboek was aanvankelijk een Nederlandse bewerking van het beroemde Roget's Thesaurus. In dat betekeniswoordenboek, dat voor het eerst bezorgd werd door de jezuïet Louis Brouwers, zijn de woorden geordend naar betekenis, dat wil zeggen dat alles wat maar enigszins synoniem is bij elkaar komt te staan. Die betekenissen zijn dan gesystematiseerd in een logische ordening die ook het onderliggende stramien uitmaakt van Peter Mark Roget's Thesaurus, waarvan het eerste exemplaar al in 1852 in Londen verscheen. Frans Claes heeft het boek van Brouwers volledig gemoderniseerd tot een erg bruikbaar systematisch synoniemenwoordenboek. Vooral buitenlandse studenten op gevorderd niveau kunnen er hun voordeel mee doen als ze werkstukken moeten schrijven in het Nederlands.
Het Juiste Woord en de nieuwe Verschueren zijn twee praktische lexicografische prestaties van Frans Claes, die daarnaast ook als theoretisch lexicograaf bijzonder verdienstelijk is. Al in 1978 bezorgde hij de eerste wetenschappelijke bibliografie van Nederlandse en Vlaamse woordenboeken. Dat was meteen een standaardwerk. Al zaten er nogal wat tikfouten in en waren er nogal wat lacunes, het was het enige werk van die omvang en die diepgang. Nu is er een nieuwe editie van dit standaardwerk verschenen en de nagenoeg 3 000 vermelde woordenboeken van 1978 zijn er nu bijna 5 000 geworden. Behalve gewone woordenboeken staan er nu ook encyclopedische en biografische woordenboeken in en is de indeling van de woordenboeken veel verfijnder geworden. De ‘nieuwe Claes’ is daarmee meteen het nieuwe lexicografische standaardwerk geworden.
Overigens is deze beschrijvende bibliografie van Nederlandstalige woordenboeken niet het enige wetenschappelijke standaardwerk van Frans Claes. Zijn studie over De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantijn (1970) en zijn talrijke historische lexicografische studies getuigen van zijn brede belangstelling en zijn onverdroten ijver.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
| |
| |
Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama in Nederland en Vlaanderen. Hoofdredactie: R.L. Erenstein. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996. 915 blz., f 139,50. ISBN 90-5356-112-9.
De samenstelling van dit boek is gesubsidieerd door het Ministerie van OCW, het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, de Taalunie en het Prins Bernhard Fonds. De uitgeverij heeft er een prachtig boek van gemaakt: gebonden in donkerrood linnen met gouden letters, en voorzien van talrijke illustraties in zwart-wit en kleur. Naast oude bekenden zoals een houtsnede uit de Historie van Lanseloet ende Sandrijn, een foto van Eduard Verkade als Lanseloet in 1914 en Rembrandts tekeningen van personages uit de Gysbreght, zijn er ook verrassingen, zoals Willem Royaards als Gysbreght in 1912, een affiche voor een opvoering van Lucifer in 1918 door R.N. Roland Holst en een foto uit Adam in Ballingschap van 1983. Als het bovenstaande iets weg heeft van de beschrijving van een heerlijk prentenboek, dan is daar goede reden voor, want dat is het. Maar er is natuurlijk ook tekst, en die confronteert ons met de meer problematische kanten van deze theatergeschiedenis, die uitgaat van de stelling (in het nawoord): ‘Een geschiedenis kan nooit meer zijn dan een momentopname.’
Het boek hanteert een formule direct ontleend aan het handboek Nederlandse literatuur, een geschiedenis van 1993, dat gebaseerd was op de stelling ‘De geschiedenis bestaat niet,’ waarmee M.A. Schenkeveld-van der Dussen haar woord vooraf begon. Volgens dezelfde formule heeft de redactie van dit nieuwe boek een lijst van evenementen opgesteld, die door specialisten is gebruikt om ‘één of meer aspecten van de theatergeschiedenis te belichten.’ Het is waar dat elk van de 116 evenementen, zoals ‘1391-1392. In Dendermonde wordt in de Paasdagen een Verrijzenisspel gespeeld,’ gevolgd wordt door een ondertitel: ‘Kerkelijk drama in de volkstaal,’ die meteen de ruimere stof van het artikel aangeeft. Elk van de beschouwingen, die variëren in lengte van zes tot twaalf bladzijden, heeft zijn eigen literatuuropgave. In totaal werkten 75 deskundigen mee aan de tekst, sommige twee, drie of vier keren. Individuele artikelen zijn vaak zeer interessant. Zo levert ‘19 Februari 1942. Laatste dag aanmelding toneelspelers Kultuurkamer. Toneel en verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog’ een duidelijk en genuanceerd verhaal over de invoering van de Kultuurkamer en de reactie daarop van acteurs en gezelschappen. Ook het korte bestaan van de Joodsche Schouwburg wordt vermeld en de viering van de bevrijding met de opvoering van Vrij Volk. Na de oorlog werden Nederlandse kunstenaars die zich bij de Kultuurkamer hadden gemeld ‘gezuiverd,’ een proces dat weer zijn eigen problemen meebracht.
Men kan zich afvragen voor wie dit boek bedoeld is. In de inleiding spreekt Erenstein de hoop uit dat het een weg zal vinden naar ‘velen, die belangstellen [sic] in ons toneel;’ in het nawoord zegt hij ook dat de lijnen en lijntjes in dit boek ‘vragen om verder onderzoek door individuele onderzoekers of onderzoekteams, die in monografieën en studies de in dit boek gesignaleerde thema's en aspecten nader zouden moeten uitwerken.’ Voor de onderzoeker is
| |
| |
in dit soort boek een goed register essentieel, en helaas ontbreekt daar wel eens wat aan. Zo vermeldt het register voor Vanden heilighe sacramente vander Nyeuwervaert de pagina's 64 en 67 (van het artikel gewijd aan dit stuk), maar niet pagina 43, waar het in een ander verband genoemd wordt. Tennessee Williams wordt genoemd op pagina 681 en 705, maar zonder verwijzing naar Een tramlijn die verlangen heet op 774 en Tramlijn Begeerte op 851. Betekent dit dat er ook nog iets te vinden kan zijn over Glass menagery? Dat is niet na te gaan tenzij je weet onder welke titel dat stuk in het Nederlands vertaald is.
Het is wellicht ondankbaar om van dit prachtige boek dingen te verlangen die er misschien nooit voor bedoeld waren. Maar al wie werkt met Middelnederlands toneel zit te springen om een handboek als Mieke Smits-Veldts Het Nederlandse Renaissancetoneel (HES, 1991) en het zou mij niet verbazen als dit voor andere tijdperken ook zo is.
Anneke Prins (New York)
| |
E.M. Beekman (1996). Troubled Pleasures. Dutch Colonial Literature from the East Indies 1600-1950. Oxford: Clarendon Press. 654 blz. Importeur Nilsson & Lamm, f 204,40. ISBN 0-19-815883-1.
Troubled Pleasures is geen geschiedenis van de Indisch-Nederlandse letterkunde voor het Engelse taalgebied zoals de Oost-Indische Spiegel van Rob Nieuwenhuys want die bestaat al: Mirror of the Indies: A History of Dutch Colonial Literature (Amherst, 1982) werd in de vertaling van Frans van Rosevelt uitgegeven in de reeks ‘Library of the Indies’. In deze twaalfdelige serie bracht Beekman, hoogleraar Germaanse talen aan de Universiteit van Massachusetts te Amherst, Engelse vertalingen van hoogtepunten uit de Indische bellettrie onder die hij voorzag van uitgebreide inleidende beschouwingen. Deze beschouwingen vormen de basis van Troubled Pleasures.
Na enkele inleidende hoofdstukken bespreekt Beekman de oude reisjournalen, en Indisch werk van Rumphius, Valentijn, Junghuhn, Multatuli, Louis Couperus, Alexander Cohen, Kartini, Du Perron, Beb Vuyk, Maria Dermoût, H.J. Friedericy, Vincent Mahieu, Rob Nieuwenhuys, Willem Walraven en A. Alberts. In een conclusie typeert hij Jeroen Brouwers als degene die (met De zondvloed) aan het einde staat van een ontwikkeling: Indië is bij Brouwers een product van de verbeelding geworden. Na elk hoofdstuk staan de noten en aan het eind van het boek volgen een bibliografie en een gecombineerd personen- en zakenregister.
Beekman wil met zijn studie niet alleen aantonen dat we hier te maken hebben met superieure literaire werken, maar beschrijft tevens aan de hand daarvan structuur en ontwikkeling van de Indisch-Nederlandse letterkunde zoals hij die ziet: zo beschouwt hij vooral de door hem behandelde ‘revolutionaire’ schrijvers uit het begin van de 20ste eeuw als de ware nazaten van de 16de-eeuwse pioniers. Beekman, comparatist, houdt het voor mogelijk dat deze structuur en ontwikkeling ook van toepassing is op andere koloniale literaturen.
| |
| |
Hij doorspekt zijn betoog dan ook met verwijzingen naar andere literaturen, vooral naar die van de zuidelijke staten van de USA - in zijn opstel over Het land van herkomst zelfs achttien keer als ik goed geteld heb. Ook voor lezers zoals ik, die in Faulkner c.s. niet goed thuis zijn, is dat frappant: blijkbaar bepaalt de onderbouw van vergelijkbare omstandigheden (klimaat, plantages, gekleurd personeel, een groots landschap, afstand tot het culturele centrum e.d.) voor een deel de bovenbouw van thematiek (twijfel, onvrede, vervreemding, herinnering, tijd), visie (romantisch, natuuraanbidding) en stijl. Met deze indrukwekkende en originele studie zet Beekman de Indische bellettrie op de kaart van de wereldliteratuur en alleen al om die reden is zijn boek verplichte lectuur voor docenten Nederlandse literatuur in den vreemde. Niet iedereen zal het bestuderen van deze teksten gemakkelijk afgaan, want als de auteur de keuze heeft tussen een frequent woord en zijn ongebruikelijk synoniem, dan kiest hij het laatste, zo is mijn indruk. Woordenboeken onder handbereik derhalve! Voor niet-Engelstalige studenten lijkt het boek me ontoegankelijk. Gelukkig is een Nederlandse vertaling in voorbereiding, bij uitgeverij Prometheus.
In zijn literatuuropgave noemt Beekman de imposante nieuwe teksteditie van Het land van herkomst van de hand van de hoogleraren Bulhof en Dorleijn niet want die was toen nog niet verschenen. Dat is jammer want dit is ongetwijfeld de definitieve uitgave (E. Du Perron, Het land van herkomst. Geannoteerde uitgave, verzorgd door F. Bulhof en G.J. Dorleijn. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1996. 1079 blz., f 99. ISBN 90-282-0870-4). Als basis kozen de editeurs de door Du Perron voor de tweede druk gereedgemaakte tekst die zich in het Letterkundig Museum bevindt en die tijdens zijn leven niet meer is verschenen. Daarnaast bevat het boek Du Perrons aantekeningen in het zg. Greshoffexemplaar alsmede de belangrijkste varianten, voornamelijk de verschillen met de eerste druk. In een ‘verantwoording’ bespreken Bulhof en Dorleijn de verschillende edities en zetten hun wijze van editeren uiteen. Daarnaast bevat het boek een aantal nooit eerder gepubliceerde foto's uit het familiebezit, kaarten en stambomen, gedetailleerde aantekeningen bij de tekst (vooral vreemde woorden, persoonsnamen en historische gebeurtenissen worden toegelicht: het boek is tenslotte al meer dan 60 jaar oud) en een reeks beschouwingen. Deze voortreffelijk geschreven en informatieve stukken geven allereerst de historische en biografische achtergrond: het oude Indië, Brussel in de jaren '20, Parijs in de jaren '30 en een biografie van Du Perron tot 1935. Ook worden de verschillen tussen de auteur en het personage Ducroo besproken en de vraag of het boek nu een roman is of een autobiografie. Daarna volgen hoofdstukken over het ontstaan van Het land van herkomst, over de receptie (vooral ‘de meer doordachte reflectie’ van na 1980, voor de oudere receptie wordt verwezen naar Bulhofs Over het land van herkomst van E. du Perron uit 1980) en over de tekst zelf: zowel structuur en compositie,
de manier van vertellen, de stijl en de thema's en motieven in Het land van herkomst komen daarbij aan de orde. Als hoofdthema zien Bulhof en Dorleijn ‘de strijd tegen de verbrokkeling van de persoonlijkheid’ (p. 1000).
| |
| |
Deze commentaren hebben het ongenoegen gewekt van Ronald Havenaar omdat ze blijk zouden geven van ‘een storende drang tot moraliseren en van bot onbegrip voor de literaire kwaliteiten van deze roman’ (NRC Handelsblad, 21 februari 1997). Havenaar baseert deze kwalificaties op de constatering van de editeurs dat Ducroo in zijn jonge jaren zowel een seksist als een racist was en dat het boek slordig geschreven is (‘vergeleken met het nu klassiek aandoende meesterschap van een Johan Huizinga of een Arthur van Schendel, de grote stilisten uit zijn tijd, vertoont Du Perrons taalgebruik gebreken’, p. 988). Bespreking van Ducroo's seksisme en racisme heeft echter naar mijn idee niet zozeer iets met ‘een storende drang tot moraliseren’ te maken als wel met het gegeven dat die eigenaardigheden hedendaagse lezers van de roman nu eenmaal opvallen (of vindt Havenaar Ducroo's oordeel over het 16-jarige meisje Titih dat ‘erg knap voor een inlandse’ (p. 76) wordt genoemd soms niet opmerkelijk? Ik wist niet wat ik las!). En wie de editeuren ‘onbegrip voor de literaire kwaliteiten van de roman’ verwijt, heeft wel bijzonder weinig oog voor de mateloze bewondering voor Du Perrons meesterwerk, waarvan vrijwel iedere bladzijde van hun commentaar getuigt. Lezen blijft moeilijk.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
Op poëtische wijze. Handleiding voor het lezen van poëzie (1996). Ernst van Alphen, Lizet Duyvendak, Maaike Meijer en Ben Peperkamp. Bussum: Coutinho/ Heerlen: Open Universiteit. 190 blz., geïll., f 34,50. ISBN 90-6283-008-0. W. Bronzwaer. Lessen in lyriek. Nieuwe Nederlandse poëtica (1993). Nijmegen: SUN. 240 blz., prijs f 39,50. ISBN 90 6168 381 5.
Alweer enige jaren geleden verscheen het poëticahandboek van Bronzwaer. In zijn inleiding vergelijkt de auteur zijn werk met onder andere S. Vestdijks De glanzende kiemcel (1950/1979) en W. Wilminks In de keuken van de muze (1991). Die vergelijking verdient een nuancering. Vestdijk schreef zijn boek vanuit het gezichtspunt van de dichter en dit is ook het perspectief van Wilminks lichtvoetige boekje; Bronzwaer daarentegen heeft een leerboek geschreven dat de internationale discussie over poëzie bespreekt. En dit doet hij met veel inzet en overtuigingskracht. Zo is onder meer de wijze waarop hij het theoretisch kader voor poëzieanalyse van R. Jakobson schetst, verhelderend en de uitwerking van diens theorie vanuit het sonnet van P.C. Hooft ‘Gezwinde Grijsaard...’ (p. 32-50) inspirerend, in die zin dat lezers de schoonheid van het gedicht en het talig vermogen van de dichter in hoge mate en ‘op technische wijze’ zullen kunnen ervaren.
Bronzwaer heeft ook een moeilijk boek geschreven. De uiteenzettingen vergen veel hersenwerk en zullen theoretisch ongeschoolde poëzielezers kunnen afschrikken. Daarbij ontkomt de auteur niet aan een zeker essentialisme; zo spreekt hij van het ‘wezen van poëzie’ (p. 14) en stelt hij overdrachtelijk taalgebruik tegenover de strekking als datgene ‘wat eigenlijk is bedoeld’ (p. 157).
| |
| |
Merkwaardig is zijn gepersonifieerde voorstelling van de poëzie als een vrouw in de woorden: ‘Geen wonder dat zij [de poëzie], vanaf Plato, steeds weer is verboden; geen wonder ook, dat zij zelf dit verbod steeds weer heeft opgeheven.’ (p. 31)
Er mag gesteld worden dat Bronzwaers Lessen in lyriek een belangrijke studie is op het terrein van de poëtica: het zal discussies in dit vakgebied stimuleren. Een beginnende poëzielezer zal echter ook behoefte hebben aan een meer op de praktijk van analyse en interpretatie gericht handboek. Meer dan een kwarteeuw hebben Nederlandse scholieren en beginnende studenten Nederlands hiervoor gebruikgemaakt van Lodewicks Literaire kunst. Hoe voortreffelijk en nauwgezet de informatie ook was, het theoretisch kader ervan bleek op den duur onvoldoende. Dit wordt ten volle duidelijk bij vergelijking met de nieuwe handleiding Op poëtische wijze. Met kennis van zaken wordt hierin poëzie als kunstvorm met een geheel eigen karakter gepresenteerd. Zowel de uitwerking van de stelling dat poëzie wordt geschreven ‘met de rug naar de lezer’ als de uitwerking van het ‘conflict tussen het linguïstisch en het poëtisch systeem’ dat gedichten kenmerkt, geeft lezers een prachtige impuls om op een nieuwe manier de confrontatie met poëzie aan te gaan. Ook de non-referentialiteit die poëzie onderscheidt van het gewone taalgebruik, wordt helder onder woorden gebracht.
De technieken die een dichter ten dienste staan, worden in deze handleiding systematisch gepresenteerd en van voorbeelden voorzien. Op sommige punten was Lodewick iets zorgvuldiger. Zo ontbreekt het onderscheid tussen staand, slepend en glijdend rijm; dit zaait verwarring als bij de bespreking van ‘volrijm’ voor de definitie dat ‘zowel klinker als medeklinker(s) herhaald worden’ de woorden water/kater tot voorbeeld dienen. Zeker een niet-moedertaalspreker kan hieruit niet afleiden wat precies wordt bedoeld. Evenmin komt de van-vergelijking aan de orde, terwijl de regel ‘Ik voel de oude wanhoop van het instrument’ (Vasalis) mijns inziens terecht wordt geduid als ‘ik, het instrument, voel de oude wanhoop’ (p. 160). Dat het onlangs door Meijer zelf in haar studie In tekst gevat ontwikkelde begrip depersonificatie niet behandeld wordt, is jammer.
Verschillende auteurs van het handboek staan bekend om hun vernieuwend tekstonderzoek in genderperspectief. Dit maakt de vraag naar de wijze waarop in deze poëticahandleiding met sekseaanduidingen en dergelijke wordt omgegaan, opportuun. Wat direct opvalt is, hoezeer de Nederlandse canon van de poëzie wordt bepaald door mannen. Een globale telling van de citaten laat een één-opvijfverhouding dichteressen/dichters zien. Dit is historisch gezien waarschijnlijk onontkoombaar en steekt zeer gunstig af bij het boek van Bronzwaer, waar de verhouding één-op-vijftien is. Dat echter in dit boek als voorbeeld van een humoristisch effect van rijm (evenals in Lodewick (p.80)) Daan Zonderland wordt geciteerd met de anekdote van de man die ‘uit schoonheidsoverwegingen’ zijn vrouw de schedel insloeg, is een zwaktebod.
Een probleem in genderlinguïstisch opzicht vormt de aanduiding hij/zij. De auteurs hebben geen doordachte regelmaat hierin betracht. Dit leidt tot oneven- | |
| |
wichtigheden. Zo wordt er vaak ‘de lezer,... hij of zij’ gebruikt, terwijl naar het zonder sekseaanduiding gebruikte ‘dichter’, ‘woordvoerder’, ‘schrijver’, alleen met ‘hij’ wordt verwezen. De sekseaanduidende pronomina laten trouwens nog een geheel ander probleem zien. De auteurs gaan ervan uit dat er bij het lezen een confrontatie tussen tekst en lezer plaatsvindt; de dichter (v/m) treedt niet meer op, er is nog slechts sprake van een ‘vertelinstantie’ ofwel een ‘lyrisch subject’. Afhankelijk van de sekse van de dichter wordt dit subject evenwel met ‘zij’ of ‘hij’ aangeduid, wel een bewijs dat zich het lezen van teksten ‘onafhankelijk van de maker’ minder gemakkelijk voltrekt dan de geformuleerde uitgangspunten hierover suggereren.
De handleiding is bedoeld als leerboek voor zelfstudie. Dit maakt het zeer geschikt materiaal voor alle studenten Nederlands die zich buiten de landsgrenzen van België en Nederland bekwamen in de neerlandistiek. De heldere uitleg, de vele citaten, de opdrachten en opgaven - het maakt allemaal deel uit van een evenwichtig opgebouwde cursus poëzieanalyse. In die zin kan van een onmisbaar boek gesproken worden. De auteurs zouden er echter goed aan doen bij een volgende druk steeds te vermelden wanneer een bepaald gedicht geschreven of voor het eerst uitgegeven is, aangezien kennis van de (literaire) context een belangrijk gegeven is bij interpretatie. Zeker mensen die in hun studie voor het eerst met de Nederlandse literatuurgeschiedenis in aanraking komen, zouden gebaat zijn met deze contextuele informatie.
Met Op poëtische wijze hebben de auteurs een handleiding voor het lezen van poëzie geschreven die als introductie op het vak tekstinterpratie studenten, maar ook leraren en leerlingen in het voortgezet onderwijs tot grote steun kan zijn; met Lessen in lyriek heeft Bronzwaer de poëticadiscussies deels op een rij gezet, deels van nieuw inzicht voorzien. Beide boeken zullen vanuit verschillende uitgangspunten en niveaus van kennis, vanwege de zorgvuldige manier van presenteren en analyseren van hun materiaal - de gedichten - door poëzieliefhebbers gretig worden bestudeerd.
A. Agnes Sneller (Leiden)
| |
Setiawati Darmojuwono, Lilie Suratminto en Kees Groeneboer (eds.) (1996). Duapuluh lima tahun studi Belanda di Indonesia/ Vijfentwintig jaar studie Nederlands in Indonesië. Depok, Fakultas Sastra Universitas Indonesia. 549 blz. ISBN 979-8184-19-X.
Deze bundel bevat de 21 lezingen (van twaalf Indonesiërs, acht Nederlanders en een Australiër) die in december 1995 werden gehouden tijdens het Congres Studie Nederlands aan de Universitas Indonesia in Depok. De vakgroep Nederlands aan die universiteit bestond toen 25 jaar - dat wil zeggen als we afzien van de Nederlandse voorloper uit de periode 1949 tot 1952 met de hoogleraren Heeroma en Uri, periode waarover Kees Groeneboer in het eerste artikel van deze bundel het een en ander meedeelt. Vijf artikelen behandelen het
| |
| |
Nederlands als bronnentaal en hoe je dat zou moeten onderwijzen. Van de vijf bijdragen over Indische bellettrie viel me vooral de scherpzinnige analyse van Jugiarie Soegiarto op van de vraag waarom verfilmingen van Indische bellettristische werken als Max Havelaar en Oeroeg bij het Indonesische publiek zoveel weerstand oproepen. Het is eigenlijk heel simpel: ‘je wilt je met de held identificeren, maar je voelt je schuldig ten opzichte van de antiheld’ en krijgt op de simplistische voorstelling van zaken ook een simpele afweerreactie: ‘alles wat wit is wordt zwart’ (p. 177). De afdeling ‘culturele beïnvloeding’ bevat artikelen over het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in de 18de eeuw, de Bataviase Schouwburg en de propagandafilm van Mannus Franken uit 1937 Tanah Sabrang: Land aan de Overkant, bedoeld om Javanen tot migratie naar de ‘Buitengewesten’ te bewegen. Een laatste hoofdstuk is gewijd aan ‘taalkundige beïnvloeding’ en bevat o.a. artikelen van J.W. de Vries over de mengtalen Petjoh (of: Petjoek) en Javindo, en over het in de maak zijnde Indonesische leenwoordenboek, en van de Australische linguïst James T. Collins over Europese leenwoorden in het Indonesisch en Maleisisch. Over het Petjoek, de half Maleise half Nederlandse taal waarin Tjalie Robinson zijn Ik en Bentiet schreef, gaat ook de bijdrage van Sugeng Riyanto. Maar noch hij noch De Vries noemen in hun bibliografie de toch niet-onverdienstelijke doctoraalscriptie van Sari Sianturi over het Petjoek uit 1976.
Zoals uit de titel van de bundel al valt af te leiden, zijn alle bijdragen zowel in het Nederlands als in het Indonesisch opgenomen. Het boek geeft, samen met de in 1989 door Groeneboer geredigeerde congresbundel Studi Belanda di Indonesia/Nederlandse studiën in Indonesië, een goed beeld van de beoefening van de neerlandistiek aan de Universitas Indonesia.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
Wim Rutgers (1996). Beneden en boven de wind. Literatuur van de Nederlandse Antillen en Aruba. Amsterdam: De Bezige Bij. 468 blz., prijs f 65. ISBN 90-234-3530-3.
Wim Rutgers (samenst.) (1996). Zingende eilanden. Caraïbische verhalen (...). Amsterdam: De Bezige Bij. 317 blz., prijs f 25. ISBN 90-234-3549-4.
‘Wanneer komt Aart G. Broek eens met een West-Indische Spiegel?’, vroeg Margot Engelen zich af in de NRC van 16 februari 1993 naar aanleiding van een door Broek geredigeerd Antilliaans nummer van het tijdschrift Preludium. Wel, Broek zal er wel niet mee komen en van Wim Rutgers hoeft men dat ook niet te verwachten. Vertelde Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel over ‘wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven’, Rutgers geeft in zijn bewerkte Utrechtse dissertatie een complete, overcomplete misschien wel, literatuurgeschiedenis van de Nederlandse Antillen en Aruba. Die literatuur is viertalig. Waren Nieuwenhuys' criteria voor behandeling in de Spiegel taal (Nederlands) en onderwerp (Indonesië), Rutgers kiest voor nationaliteit
| |
| |
(Antilliaans resp. Arubaans) en niveau (literatuur): ‘passanten-literatuur’ zoals die van Anthonie Donker, Johan Fabricius en W.F. Hermans laat hij buiten beschouwing (daarover leverde hij een bijdrage aan Semaian 4 van 1990) evenals de niet-literaire genres waar Nieuwenhuys zo dol op was. Is Nieuwenhuys' stijl die van de verteller, die van Rutgers is die van de literatuurwetenschapper. Een overeenkomst met Nieuwenhuys is dan weer dat ook Rutgers de literatuur inbedt in de politieke en sociale geschiedenis en natuurlijk in de cultuur van de eilanden.
Rutgers heeft zijn literatuurgeschiedenis niet naar de gehanteerde taal ingedeeld (Papiaments en Engels als resp. de dominante moedertaal op de Benedenwindse en op de Bovenwindse eilanden, Nederlands en Spaans) maar naar historische perioden. Dat maakt het boek voor wie vooral in Nederlandse literatuur geïnteresseerd is, minder overzichtelijk. Na een hoofdstuk over orale literatuur volgen hoofdstukken over ‘koloniale literatuur tot 1865’ (in 1963 werd de slavernij op de Antillen afgeschaft), ‘post-emancipatoire civilisashon’ (tot ongeveer 1900 toen de ethische politiek in Nederland de overhand kreeg), ‘holandisashon’ (tot 1940), over de periode van 1940 tot de mei-opstand van 1969, ‘steunend op eigen kracht’ geheten en over de periode daarna, ‘de wortels van de authenticiteit’. Uit de titels van die hoofdstukken kan men al afleiden waar Rutgers de accenten legt, ‘Als een rode draad loopt er door deze literaire geschiedenis de gemiste kans van het Nederlands ten gunste van het autochtoon gegroeide Papiamento en het Engels’ (p. 12).
Hierboven noemde ik Rutgers' boek ‘misschien overcompleet’. Dat heeft te maken met zijn opvatting ‘dat deze literatuur beschreven moet worden als een dynamisch proces van interactie tussen schrijvers en lezers, drukkers en uitgevers, boekhandelaren en bibliothecarissen, recensenten en leraren’ (p. 12). Daarin heeft hij misschien wel gelijk maar het leidt tot een gedetailleerdheid en uitvoerigheid die mij voor het grote publiek wat te veel van het goede lijkt. Anderzijds mag dan het notenapparaat (van de dissertatie) in de tekst zijn verwerkt zoals de auteur meedeelt, nauwkeurige bronvermeldingen zoekt men doorgaans tevergeefs. Wel bevat het boek een lijst van gebruikte secundaire literatuur en een personen- en een zakenregister.
In zijn artikel ‘Antillean Themes I’ in Antillen Review vol. I, no. 5 van 1991 bepleitte Rutgers al de bestudering van de eigen literatuur in Caraïbisch perspectief. In zijn dissertatie heeft hij dat niet gedaan (want daarin is het perspectief toch vooral Antilliaans), maar de door hem samengestelde bloemlezing heeft dat Caraïbische perspectief wel. Want daarin nam hij niet alleen Nederlandstalige(!) verhalen en romanfragmenten op van de Antilliaanse en Arubaanse auteurs Cola Debrot, Denis Henriquez, Boeli van Leeuwen, Frank Martinus Arion, Tip Marugg en Jules de Palm maar ook werk van Caraïbische auteurs als Alejo Carpentier, Maryse Condé, Albert Helman, Hugo Pos en V.S. Naipaul. Het is een mooie bundel geworden, daar niet van. Maar ik had het aardiger gevonden
| |
| |
als, ter illustratie bij zijn proefschrift, Rutgers alleen gekozen had uit werk van Antilliaanse en Arubaanse auteurs in alle vier talen met Nederlandse vertaling. Dan had ook degene die geen Spaans of Papiaments leest, kunnen beoordelen of die literatuur wel zo belangrijk is als Rutgers meent. Nu moet zo'n lezer op zoek naar de al in 1989 verschenen maar gelukkig nog steeds verkrijgbare bloemlezing-met-inleidingen-en-commentaren Met eigen stem van Pim Heuvel en Freek van Wel (uitg. Van Gorcum). Deze uitgave samen met Rutgers' bewerkte dissertatie zou in geen vakgroepbibliotheek Nederlands extra muros mogen ontbreken.
H.J. Boukema (Driebergen)
| |
Kroon, Sjaak en Ton Vallen (1996). Het verschil voorbij. Onderwijs Nederlands als eerste en als tweede taal in Nederland en Vlaanderen. Voorzetten 51, 93 blz. f 19,90 / Bfr. 395, ISBN 90 12 08362, Den Haag: Sdu Uitgevers.
Geruchtmakend, dat is het minste wat men kan zeggen over de stellingen die met toenemende emfase als maximes het openingspleidooi van Koen Jaspaert begeleiden. Ze zijn in hun absoluutheid ook voor de neerlandici extra muros uitdagend genoeg om ze hier ter overweging over te nemen:
1. | Er zijn geen argumenten om NT1 en NT2 fundamenteel van elkaar te onderscheiden.
Hoogstens kan een verschil in gemiddeld niveau als argument aangevoerd worden, maar ook in dat geval heeft het onderscheid niets van doen met de moedertaalachtergrond van de leerlingen (61%). |
2. | Het opsplitsen van onderwijs Nederlands in onderwijs voor ‘hoogtaalvaardigen’ en ‘laagtaalvaardigen’ leidt tot het bestendigen van achterstand en dient daarom zoveel mogelijk vermeden te worden (68%). |
3. | Analytisch taalonderwijs vormt de beste basis voor hedendaags onderwijs Nederlands aan de hedendaagse schoolpopulatie (82%). |
4. | De verschillen in taaldidactische aanpak tussen Nederland en Vlaanderen missen elke objectieve grond (88%). |
De percentages tussen haakjes achter elke stelling geven aan hoeveel deelnemers aan een stemming die aan het einde van de conferentie rond het thema van de bundel werd gehouden, het eens waren met de geformuleerde stellingen. Wellicht zullen de cijfers veel wenkbrauwen doen fronsen. We zijn immers zo gewend geraakt aan het principiële onderscheid tussen NT1 en NT2 dat al wie dit verschil in twijfel trekt met goede argumenten moet komen om te overtuigen. De argumenten die Jaspaert aandraagt, zijn vooral de gelijkheid in doelstellingen van NT1- en NT2-onderwijs en de behoefte aan gelijksoortige didactische benadering.
Zijn argumentatie bij de eerste stelling leidt hem vrijwel geruisloos tot de derde stelling, nl. dat analytisch taalonderwijs, d.w.z. taakgericht taalonderwijs, de
| |
| |
enige heilzame weg is om leerlingen taalvaardig te maken. De kern van het door Jaspaert bepleite analytisch taalonderwijs ligt in het aanbieden van taken waarbij leerlingen een beroep moeten doen op het verwerken van de taal die met die taak verbonden is. Nu kan volgens Jaspaert elke taak op verschillende niveaus aangepakt worden en dus is analytisch taalonderwijs bij uitstek geschikt voor gebruik met heterogene groepen.
Zich meedogenloos een weg banend door de laatste decennia professionele literatuur en die daarbij dienstbaar makend aan zijn rotsvaste overtuiging, probeert Jaspaert de lezer te overtuigen van zijn gelijk. Gelukkig zijn er daarnaast nog de bijdragen van H. Bonset, F. Daems, R. Appel en A. Vermeer om de nodige kanttekeningen te maken bij de forse uitspraken van Jaspaert. Bonset wijst op de kloof tussen de felle claims enerzijds en de vooralsnog povere praktische uitwerking ervan in de leergang ‘Klimop’ anderzijds. F. Daems formuleert voorzichtig bezwaren en wijst op de vele punten van onduidelijkheid die het ‘analytisch taalonderwijs’ voorlopig moeilijk uitvoerbaar maken en R. Appel en A. Vermeer dingen fundamenteel af op de absoluutheid van de geponeerde stellingen. Vooral deze laatste bijdrage heeft mij vanwege haar zin voor nuance bijzonder aangesproken. Voor de neerlandici extra muros die zich dagelijks met het complexe vreemdetaalleerproces bezighouden, denk ik dat de confrontatie van het openingspleidooi met de bedenkingen van Appel en Vermeer erg verrijkend kan zijn voor de eigen onderwijspraktijk. De discussie die hier geopend is met betrekking tot het moedertaalonderwijs, zou overigens beslist verruiming verdienen tot de NT2-NVT discussie. Misschien zou het thema ‘analytisch taalonderwijs’ zelfs bijzonder geschikt zijn om in het nieuwe Steunpunt Nederlands als Vreemde Taal aan de orde te stellen.
Ludo Beheydt (Louvain-la-Neuve)
| |
M.C. van den Toorn, De eenheid van de neerlandistiek. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 1997. (f 14,90) 16 bladzijden.
De eenheid van de neerlandistiek is een geschrift over de eenheid van de neerlandistiek, het betreurenswaardige uiteenvallen daarvan in superspecialismen en bijhorende moeilijk leesbare vaktijdschriften èn het niettemin onafscheidelijk samengaan van alle, dus ook Nederlandse, taal- en letterkunde. Een paradox, kortom. Voor een hernieuwde integratie van de Nederlandse taal- en letterkunde, ook in historisch perspectief, geeft Van den Toorn overtuigende argumenten van wetenschaps-interne, maar ook extern-financiële aard. De vermakelijke anekdote ontbreekt niet. ‘Uitgeverij Vantilt gaf het boek uit in februari 1997’, aldus het colofon. Boek is overdreven, 't Is een brochure. Een uitstekend en broodnodig pamflet.
Frida Balk (Amsterdam)
|
|