| |
| |
| |
Indië met en zonder voetnoot
H.J. Boukema (Driebergen)
Net zoals de Indisch-Nederlandse letterkunde deel is van de Nederlandse letterkunde, is de geschiedenis van Nederlands-Indië deel van de Nederlandse. Althans, zo kun je het zien. En als je literatuur wilt genieten kan enige kennis van de achterliggende cultuur en geschiedenis geen kwaad. Maar welke boeken kun je studenten aanbevelen die willen weten in welke (cultuur-)historische context ze Haafner, Multatuli, Couperus en Alberts moeten plaatsen? Ik loop enkele de laatste tijd verschenen boeken met u door.
Opkomst en ondergang van een Nederlandse kolonie is de ondertitel die H.W. van den Doel meegaf aan zijn boek Het Rijk van Insulinde (Amsterdam: Prometheus 1996, 345 p., geïll., ISBN 90-5333-374-6, f. 49,90). Het geeft een overzicht van de geschiedenis van Nederlands-Indië (en dus niet van Indonesië) vanaf het einde van de VOC omstreeks 1800 tot de Japanse invasie in 1942, mede op basis van ‘een stroom belangwekkende publicaties’ uit de afgelopen decennia. Het is blijkens de inleiding een voor ‘het grotere lezerspubliek’ bestemd werk en dat oogmerk heeft zijn sporen nagelaten: het boek is in vlotte stijl geschreven, bevat geen voetnoten en is, van fraaie illustraties voorzien, op glad papier op vrijwel vierkant formaat uitgegeven. Dat gladde papier is goed voor de plaatjes maar belemmert door zijn geglim het lezen. In plaats van voetnoten heeft Van den Doel achterin naast een alfabetische bibliografie, per hoofdstuk ook een analytische literatuuropgave opgenomen waarin hij zijn bronnen noemt en beschrijft en zijn citaten verantwoordt - zij het zonder opgave van de betreffende pagina's. Hoewel het dus allemaal met enige moeite wel terug te vinden zal zijn, zouden die verwijzingen van mij wat exacter en explicieter mogen zijn. Zo schrijft Van den Doel dat Soeharto onder druk van onder anderen Jan Pronk duizenden politieke gevangenen vrijliet en vervolgt dan: ‘De Indonesische president nam zich echter tevens voor om zich, wanneer de tijd daarvoor rijp zou zijn, op Pronk te wreken’ (p. 300). Een bewijsplaats voor die uitspraak heb ik niet kunnen vinden.
De auteur heeft zijn stof chronologisch in tien hoofdstukken met titels als ‘De ethische roeping’, ‘De koloniale samenleving’ en ‘De Indonesische revolutie’ overzichtelijk ingedeeld en ze alle van een toepasselijk fragment uit een literaire bron voorzien.
Geschiedenis is geen waardevrije wetenschap, dat weet Van den Doel natuurlijk ook wel, maar hij streeft naar objectiviteit, althans naar evenwicht. In een epiloog formuleert de Leidse historicus zijn standpunt tegenover dat van de Amsterdamse socioloog Jan Breman als volgt: ‘Het ontdekken en analyseren van misstanden en schandalen uit het koloniale verleden is uitstekend, het vervolgens gebruiken van het gevondene om een algemeen beeld van het
| |
| |
kolonialisme te schetsen, misleidend. Het doet geen recht aan de bedoelde en vaak ook onbedoelde positieve effecten van het bestuur van Europese landen over delen van de buiten-Europese wereld’ (p. 303). Van den Doel concludeert ook: ‘Indonesië onder president Soeharto is verder evenzeer een politiestaat als Nederlands-Indië onder gouverneur-generaal De Jonge’ (p. 302) - en met die conclusie zal ook Breman het wel eens zijn.
Al met al vind ik het een waardevol boek dat binnen het bestek van een 300 bladzijden een helder overzicht geeft van anderhalve eeuw Nederlands-Indië. Zeer bruikbaar voor buitenlandse studenten Nederlands.
Dat laatste kan niet gezegd worden van Van den Doels eerder verschenen dissertatie De stille macht, dat de geschiedenis beschrijft van Het Europese binnenlands bestuur op Java en Madoera, 1808-1942 zoals de ondertitel luidt (Amsterdam: Bert Bakker 1994, 578 p. geïll., ISBN 90-351-1405-1, f 69,90) want daarvoor is het toch te specialistisch. In tegenstelling tot Het Rijk van Insulinde is deze studie mede op archiefonderzoek gebaseerd en van honderden noten voorzien. Voor studenten wel de moeite waard lijkt me Van den Doels visie op de affaire Lebak die zoals hij aannemelijk maakt, het gevolg was van de ‘volstrekt dubbelzinnige, want quasi-feodale en tevens ambtelijke positie’ van de regent: ‘Indien er geen zaak Lebak was geweest, dan was er wel elders een in de verlichte traditie (...) staande Nederlandse bestuursambtenaar in conflict gekomen met een regent (...)’ (p. 76). Van den Doel kiest in het conflict de kant van Douwes Dekker en merkt tussen haakjes op ‘dat zowel toen als vandaag, vooral conservatieven een beroep doen op “oosterse” waarden en normen, vaak met het doel allerlei misstanden te rechtvaardigen’ (ibidem).
Ook in dit boek zet Van den Doel zich af tegen Breman. Hij heeft het niet geschreven, schrijft hij, ‘om - zoals Jan Breman over Wesselings geschriften heeft gezegd - het Nederlandse koloniale verleden te “fatsoeneren”’ maar heeft geprobeerd ‘zo onbevangen mogelijk een belangrijk aspect van de geschiedenis van Nederlands-Indië te beschrijven en te analyseren’ (p.11). Wat mij betreft is hij daarin geslaagd.
Behalve een uitgebreid notenapparaat, registers en een verklarende lijst Indonesische woorden bevat het proefschrift ook een opsomming van de ministers van koloniën, gouverneurs-generaal en directeuren Binnenlands Bestuur. Ik pik er tot slot nog één interessant detail uit. Bij de soevereiniteitsoverdracht van Brits-Indië bestond 54,3% van de Brits-Indische bestuursdienst uit Indiërs (p. 461), maar ook in 1942 was de aanstelling van ‘inlanders’ bij het Europese binnenlands bestuur in Nederlands-Indië nog steeds ‘ongewenst’ zoals minister Idenburg in 1905 had laten weten (p. 189).
Legde Van den Doel de geschiedenis van het BB vast, zijn promotor, C. Fasseur, had voordien al hun opleiding in beeld gebracht in zijn studie De Indologen: ambtenaren voor de Oost. 1825-1950 (Amsterdam, Bert Bakker 1993, 552 p. geïll., ISBN 90-351-1275-X, f. 49, 90). Anders dan het onderwerp misschien zou doen vermoeden is dit een boek dat je met rooie oortjes leest. Dat komt
| |
| |
vooral doordat Fasseur zo goed kan vertellen en oog heeft voor het absurde dat hij in deze geschiedenis in ruime mate heeft aangetroffen. Zo wist de gemeente Delft in 1843 de eerste opleiding voor Indische ambtenaren binnen te halen omdat het de rijksoverheid geen cent kostte zoals de Minister van Binnenlandse Zaken ‘met enige trots’ in de Tweede Kamer verklaarde: de gebouwen stonden toch leeg, de directeur kreeg een gratis dienstwoning van de gemeente, de bibliotheek kwam van het opgeheven atheneum in Franeker enzovoort. De opleiding was toen overigens geen hoger onderwijs maar, in feite tweejarig, beroepsonderwijs. Dat vond men echter geen bezwaar. Integendeel: ‘Juist het praktische onderwijs in verschillende technische vakken, van bouwkunde tot boekhouden, zou de aanstaande Indische bestuursambtenaar van pas kunnen komen’, schrijft Fasseur en hij voegt er ironisch aan toe: ‘Hoe had de jonge controleur op Sumatra's westkust Douwes Dekker niet zijn voordeel kunnen doen met enige boekhoudkundige kennis bij het opmaken van zijn nu nimmer kloppende kasrekeningen!’ (p. 102). Deze wist slechts tot de hogere rangen van de bestuursdienst door te dringen door in 1848 in Indië het zg. radikaal te behalen, een examen waarvoor deze kennis blijkbaar niet vereist werd.
Fasseur behandelt dus, onder meer op basis van archiefonderzoek, de opleiding van Nederlanders voor het Nederlandse koloniale bestuur over Indonesië, ook wel het Europees Binnenlands Bestuur of het BB genoemd. Voor ‘inlanders’ was daarin zoals we al gezien hebben, geen plaats, die konden hoogstens terecht in de inheemse bestuurslaag. Fasseur behandelt dit alles helder, overzichtelijk en con brio. De stof is verdeeld over vier hoofdstukken die via onderafdelingen weer in paragrafen met fraaie titels als ‘Delft belegerd en ontzet’, ‘Loudon als loods’ en ‘De val van Leiden’ is ondergebracht. Ook dit boek bevat een uitgebreid notenapparaat, alsmede bibliografie en personenregister.
Wie zich interesseert voor het Nederlandse bestuurssysteem in Indië en de ideologieën die daaraan ten grondslag hebben gelegen, zal dit boek met plezier lezen. Voor de meeste studenten is het te specialistisch.
Hetzelfde geldt voor De laatste eeuw van Indië (Amsterdam: Bert Bakker 1994, 370 p., geïll., ISBN 90-35 1-1351-9, f 19,50) van de Rotterdamse socioloog J.A.A. van Doorn. Wat was Indië eigenlijk vraagt hij zich af en geeft als antwoord: een koloniaal project. In zijn boek illustreert hij deze stelling met een tiental opstellen die merendeels eerder verschenen zijn. In dit boek publiceert hij ze onder hoofdstuktitels als ‘Indië als koloniale maatschappij’, ‘Natievorming en Staatsbouw’, ‘Armoede en sociale politiek’ enz. Zijn sociologische aanpak die niet ingaat op motieven en daden van personen maar ‘de neerslag ervan (onderzoekt) in groepsgedrag, organisatie, beleid en politiek’ (p. 16) leidt vaak tot verrassende waarnemingen. Zo brengt de notie ‘project’ met zich mee dat Indië in principe eindig was en er een bepaald, zij het steeds wisselend, doel mee werd nagestreefd - laatstelijk ‘ontvoogding’. Van Doorn signaleert het paternalisme waarmee dit gebeurde en haalt de Brit Furnivall aan die in 1939 over Indische ambtenaren en specialisten noteerde: ‘All these people want to help so much:
| |
| |
“let me help you”, one can almost hear them say”, let me show you how to do it, let me do it for you’ (p. 41). Wie moet hier niet denken aan de manier waarop migranten in Nederland worden bejegend. Kenmerkend voor het projectidee was ook dat de projectleiders het per se zelf wilden uitvoeren, tot en met hun laatste project, de Verenigde Staten van Indonesië. Andere stelling: Van Doorn maakt aannemelijk dat Indië op weg was naar een stelsel ‘dat staatskapitalistisch of staatssocialistisch zou mogen heten’ (p. 97). Enzovoort. Kortom, het is een prikkelend, goedgeschreven boek dat nieuw inzicht geeft in De laatste eeuw van Indië. Notenapparaat en registers zijn achterin het boek bij elkaar gezet. Een bibliografie ontbreekt.
Meest recente vrucht van dit Indisch wroeten is Holland op zijn breedst van Martin Bossenbroek (Amsterdam: Bert Bakker 1996, 443 p., geïll., ISBN 90-351-1695-X, f 59,90) hoewel het meer over Holland gaat dan over Indië: Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 luidt de ondertitel.
Bossenbroek verdedigt in dit boek de volgende stelling: ‘door toedoen van Indië en Zuid-Afrika versterkte Nederland zijn nationale bewustzijn en verrijkte het zijn nationale cultuur’ (p. 10) en wel tussen 1870 en 1914. In die periode vielen koloniale conflicten in Nederlands-Indië en Zuid-Afrika en na ‘Lombok en Atjeh gaven Magersfontein en Spionkop de deftige heren én de kleine luyden van Nederland grote gevoelens. Opgenomen in de vaart der volken, Holland ijlde een woordje mee’ (p. 351). Die ‘grote gevoelens’, die bij voorbeeld manifest werden bij de rondreis van Van Heutsz en het bezoek van Paul Kruger, verdwenen wel weer gauw maar hun effect op de natievorming was, zo toont de schrijver aan, onmiskenbaar. Bossenbroek behandelt zijn onderwerp thematisch en beschrijft de invloed van ‘kolonie en droomkolonie’ in hoofdstukken over krijgsmacht, wetenschap, bedrijfsleven, zending, kunst en politiek. In een tweede deel komt die invloed op overheden, verenigingen, instellingen, media en evenementen aan de orde. De auteur heeft die twee delen voorzien van de cadeauverpakkingen tijd, plaats en handeling en dat is mij net iets te mooi. Achterin vinden we notenapparaat, bibliografie en registers.
Het boek geeft, ook door de goedgekozen illustraties, een fraai beeld van de eeuwwisseling in Nederland met interessante informatie over de rol van Emma en Wilhelmina, de invoering van het repeteergeweer en de oprichting van de marechaussee (een soort commandotroepen) in Indië, de stichting van het Koloniaal Instituut en zo meer. Wie dacht dat Nederland in die tijd niet nationalistisch, laat staan imperialistisch was, moet dit boek maar gauw lezen.
Besturen in Nederlands-Nieuw-Guinea 1945-1962 (Leiden: KITLV 1996, viii + 658 p., geill., ISBN 90-6718-093-9, f 80) is ook geschiedschrijving maar van andere aard dan de eerdergenoemde werken. In deze bundel, onder redactie van Pim Schoorl, zijn 25 verhalen bijeengebracht van zeventien oud-bestuursambtenaren over hun ervaringen in de kolonie. Je kunt ze beschouwen als het vervolg op de bundel Besturen overzee die in 1977 onder redactie van S.L. van der Wal verscheen en herinneringen bevatte van oud-ambtenaren bij
| |
| |
het BB in geheel Nederlands-Indië. Over Nieuw-Guinea was er toen één bijdrage en wel van de laatste gouverneur van dat gebied, Van Baal. In deze nieuwste (en laatste) bundel moest het, aldus het verzoek aan de schrijvers, om ‘persoonlijke belevenissen’ gaan (p. 2) en niet om herschreven Memories van Overgave. Te beleven valt er in deze verhalen over Ontwikkelingswerk in een periode van politieke onrust zoals de ondertitel luidt, genoeg, al kunnen sommige auteurs het niet laten hun bijdragen te voorzien van voetnoten en bibliografie. Carel Schneider, beter bekend onder zijn schrijversnaam F. Springer, doet dit natuurlijk niet. Zijn stuk, ‘Controleur Baliem (maart 1960-februari 1962). Enige impressies’, is van belang voor de feitelijke achtergrond van Springers Nieuw-Guinea-verhalen in Bericht uit Hollandia, Schimmen rond de Parula, De gladde paal van macht en Zaken overzee. Bijvoorbeeld de volgende plaatsbeschrijving.
‘De bestuurspost Wamena, gelegen aan de traag stromende Baliemrivier, omvatte in maart 1960 een viertal woningen, een politiebarak, een centrale keuken, enige opslagplaatsen, een polikliniekje, een radiohut en nog wat onduidelijke bouwsels. Het geheel wekte bij eerste aanblik associaties aan een nederzetting van Drentse turfstekers rond de laatste eeuwwisseling’ (p. 119).
Onder zijn schrijversnaam leverde de auteur als tweede bijdrage het dagboek dat hij bijhield tijdens een reis naar zijn vroegere bestuurspost in 1990. ‘Een weerzien’ is een ontroerend verhaal waaruit blijkt hoeveel Nieuw-Guinea voor Springer betekent. Zo noteert hij op 27 september:
‘Nog in bed (een matras in het rondhuis met grasdak) ruik ik al pittige rook van bladsigaren. De eerste bezoekers mompelen voor de deur. Janusak Kepu met zoon en verdere familieleden. Wij houden elkaar lang omklemd’ (p. 593).
De andere bijdragen zijn vaak boeiend, maar voor de niet speciaal in Indonesië geïnteresseerde student Nederlands in den vreemde niet direct van belang.
Ten slotte twee publicaties waar de Indische letterkunde befaamd om is: egodocumenten. Een Amsterdamse koopman in de Molukken 1883-1901 (Baarn: Ambo 1996, 391 p., ISBN 90-263-1365-9, f 49,50) bevat een keuze (ongeveer 40%) uit de brieven die D.H. de Vries in die jaren vanuit Menado (en dus niet vanuit de Molukken) schreef aan zijn moeder. Die keuze wordt door de editeur, Ruard Wallis de Vries, achterkleinzoon van de auteur, niet verantwoord en de wijze van uitgeven al evenmin. Tegenbrieven, waarvan er een dertig zijn, werden niet opgenomen. Registers ontbreken geheel, woordverklaringen en zakencommentaar grotendeels. Kortom: editietechnisch is het een puinhoop. Toch is het boek interessant doordat het een beeld geeft van de weinig politiek-correcte opvattingen van deze (brave) koloniale pionier en zijn kring. Vooral Duitsers (p. 44) en ‘inlanders’ (p. 25) moeten het bij de toen twintigjarige koopman ontgelden, terwijl de beruchte Bas Veth wordt getypeerd als ‘een fijnbesnaard, idealistisch man’ (p. 58).
| |
| |
Een modeluitgave daarentegen is Op reis met de VOC. De openhartige dagboeken van de zusters Lammens en Swellengrebel, verzorgd door M.L. Barend-van Haeften (Zutphen: Walburg Pers 1996, 179 p., geïll., ISBN 90-6011-958-4, geb. f 49,50). Het is deel 95 van de werken uitgegeven door de Linschoten-vereniging, een reeks historisch belangrijke Nederlandse reisverslagen. Dat zijn deze twee ook. Dat van Johanna (22) en Maria Lammens (26) uit 1736 wordt hier voor het eerst gepubliceerd, dat van Johanna (17) en Helena Swellengrebel (20) uit 1751 was al bekend sinds 1931, maar nooit eerder in zijn geheel uitgegeven. De Vlissinger zusjes Lammens reisden met hun broer mee naar de Oost, mogelijk om daar een man te vinden. Dat lukte weliswaar, maar binnen het jaar waren beiden er gestorven. In hun reisverslag beschrijven ze uiterst leesbaar en geestig de dagelijkse belevenissen van passagiers aan boord, waarbij het nuttigen van de maaltijden zelden wordt overgeslagen. Als ze zich te goed doen aan een haai schrijft een van hen: ‘vinden in de ingewanden ook wel stucken van menschen welk nadenken onder het eeten de smaak wel wat beneemt’ (p. 76). Het enige leesteken dat ze gebruiken is de komma maar dat hindert het leesgemak nauwelijks. Het dagboek van de dochters van de Kaapse gouverneur Swellengrebel, op reis van de Kaap naar de republiek, vind ik wat vlakker maar samen met dat van de zusjes Lammens geeft het een goede indruk van het leven aan boord van Oost-Indiëvaarders in de 18de eeuw. Na drieënhalve maand ‘op knijen en elleboogen’ gekropen te hebben zagen de dames Lammens eindelijk ‘het Drobben eijland sijnde twee of drie mijlen van de Caap geleegen, alwaer de bandijten op werden geset’ (p. 92): toen moesten ze nog tweeënhalve maand wachten voordat ze in Batavia de leden konden strekken! In deze teksteditie zijn enkele correcties aangebracht die echter in de noten
worden verantwoord; woord- en zakencommentaar is in voetnoten ondergebracht. Voorts bevat de uitgave een verantwoording, een samenvatting in het Engels, een lijst van geraadpleegde bronnen en literatuur, stamreeksen van de dames Lammens en Swellengrebel, een index van persoons- en scheepsnamen en zaken, en een uitvoerige inleiding. En illustraties. Een prachtig boek.
|
|