| |
| |
| |
Tienermeisjes en schaakproblemen
Kroniek van het proza
Francis Bulhof (Oldenburg)
In oktober 1996 interviewde Koos van Zomeren zijn confrater Maarten 't Hart in het Prinsenhof in Delft. Ze spraken merkwaardig genoeg niet over onkruid en ongedierte, gewoonlijk zo prominent in hun verhalen, maar over onschuld en onbehagen. Ze spraken ook niet over Drenthe, waar grote delen van hun romans van dit seizoen zich afspelen. Turf, jenever en achterdocht bepalen daar al eeuwenlang het leefklimaat.
Turf is troef in Koos van Zomerens Meisje in het veen (Amsterdam, Arbeiderspers, 1996, 118 p., f 29,90). Van een verhaal is in deze postmoderne fragmentatietekst niet echt sprake. Het is meer een met korte parabels gelardeerde momentopname van een biologieleraar in volle mannelijke menopauze. Op een zonnige zomermorgen vindt deze Dr. Willem Egge in het Amsterdamsche Veld (dat ligt achter Emmen en Coevorden: het Oezbekistan van Nederland) een binnen gehoorsafstand vermoord meisje. Er werden in overoude tijden wel vaker recidiverende paardendieven of overspelige tienermeisjes tot straf in het veen gejonast. Gelooid door turfzuren weerstonden tientallen aldus ingemaakte schrompelkneuters de tand des tijds. Het Asser Museum bezit er een paar van. Sinds het aardige boekje van P.V. Glob, The Bog People (New York, Ballantine Books, 1971), zijn ze weer helemaal in. De dichter H.C. ten Berge heeft er mooi over geschreven. Freud en Jung kregen er ruzie over op hun gezamenlijke reis naar Amerika, toen ze in Bremen op de boot wachtten. Jung wilde beslist in een museum zo'n veenlijk gaan zien en Freud beschuldigde hem daarom van voorbedachte vadermoord, op hem natuurlijk. Een geladen thema dus, dat echter ook van een luchtiger kant bezien kan worden: onlangs nog werd er in Assen een concours gehouden, wie er het meest leek op het gewurgd in het veen gevonden ‘meisje van Yde’. Koos van Zomeren brengt een oud gebruik over naar de moderne tijd, maar doet dat anders dan door middel van een schoonheidswedstrijd.
Dr. Willem Egge is geen luchtige persoonlijkheid. Hij is evenzeer geneigd tot introspectief pseudo-psycho- als tot modieus bio-eco-gebabbel. Hij ligt in scheiding, hij is kinderloos en hij loopt tegen de vijftig. Bovendien heeft hij als populaire biologieleraar moeite met zijn gevoelens voor de tienermeisjes op school. In hem zet Van Zomeren een type op papier dat tot in de geur van zijn geitenwollen sokken overtuigt.
Wetmatigheid beheerst Egges wrede wereld, die bevolkt wordt door torenvalken, klauwieren, klapeksters en ander euvel gevleugelte. Ze spietsen insecten en reptielen aan struiken om ze later te verorberen. Egge legt zich echter op de dag van zijn ontdekking niet meer voetstoots neer bij de mythe van de voedselketen. Hij redt exemplarisch een klauwier die op zijn beurt tussen de
| |
| |
takken is blijven hangen, in plaats van hem op te offeren aan de hypothese van de survival of the fittest. Bovenal begint hij gekweld te worden door zijn geweten, omdat hij de dood van het meisje in het veen niet heeft kunnen voorkomen. Soms hallucineert hij even over deze moord. Misschien is hij zelf wel de moordenaar. Dat is de basis voor een lange dag van schuld en angst langs de Hondsrug.
Egges biotoop bestaat uit mensen met troglodiete voornamen: Hemmo, Ulco, Itske, Ymke, Nynke, Tynke, Eep, Aukje, Guikje. Hun conversatie gaat dikwijls niet verder dan ‘Hoi’. Dat geeft hun al even diepe wortels in de oertijd als de beroemdste veenlijken: het meisje van Windeby, de man van Grauballe of de rosse Venus van Ydermade. Op deze flintstoneske manier geeft Koos van Zomeren aan zijn thema's van wreedheid, angst en schuld een boven de tijd uitstijgende, algemeen menselijke betekenis.
Egges broer Ulco, die nog steeds geen afscheid heeft kunnen nemen van zijn dertig jaar tevoren verongelukte verloofde, is als kunsthistoricus de erudiete tegenspeler van de natuurfreak Willem. Hij voert hem per auto uit het turfland achter Zwartemeer naar het beschaafde Haren en vandaar neemt Egge de bus naar het cultuurcentrum Groningen. ‘Toevallig’ komt hij op straat zijn oudleerlinge Ymke tegen. Die was altijd al verliefd op haar biologieleraar geweest. Nu is ze zwanger, wat het motief van Egges kinderloosheid accentueert. Hij komt er bedroefd vandaan, keert terug naar zijn huis in Drenthe, heeft een bevrijdend gesprek met zijn ex, Itske en geniet aan het eind van een ontzaglijk onweer dat de atmosfeer opfrist. Het darwinistische wereldbeeld heeft plaatsgemaakt voor persoonlijke verantwoordelijkheid. Opgelucht staat netjes.
Maarten 't Hart zet in De nakomer (Amsterdam, Arbeiderspers, 1996, 281 p., f 34,90) de ‘Goudveyl-saga’ voort die met Het woeden der gehele wereld (besproken in NEM van mei 1994) en Onder de korenmaat begon. Een nieuwe hobby in zijn oeuvre is het minutieus beschrijven van wandelingen door oude steden. Daarvoor maakt hij omstandig gebruik van plattegronden van Groningen en Schiedam.
De apotheker Roemer Simon Minderhout, geboren in Groningen in 1914, is de zoon van een zeer oude moeder en een iets jongere vader. Als kind wordt hij door zijn malle zus Bep met kinderwagen en al het Verbindingskanaal ingekieperd, maar net als destijds aan de Kinderdijk redt een hond de baby in zijn biezen mandje. Een paar jaar later wordt zijn vader tot gemeentesecretaris van Anloo benoemd. In dit Noord-Drentse dorpje groeit het nakomertje op. Nakomer zal hij ook worden in de zin dat hij beloften nakomt. Nakomer ten slotte ook omdat hij voortdurend mensen naloopt.
Terwijl Egge in Meisje in het veen met zijn broer Ulco in de langsrichting van Drenthe de autotocht van Zwartemeer naar Groningen onderneemt, maakt Simon dagelijks een kleine dwarsincisie in het Olde Landschap. Als gymnasiast fietst hij immers elke dag van Anloo via Gasteren en Loon naar Assen. De routes kruisen elkaar zowat. Jammer dat Maarten 't Hart de schitterende rododendrons langs die weg niet in zijn beschrijving heeft opgenomen. Die heeft
| |
| |
hij kennelijk over het hoofd gezien, net zoals het Gasterse Diepje, de mooiste beek van Nederland.
Het nachtelijk uitspansel boven het Ballooërveld brengt Simon tot het inzicht dat God niet bestaat, een mooie paradox, omdat traditioneel door de aanblik van het peilloze heelal het godsgeloof pleegt te worden versterkt. In dit vilten hart van Drenthe is de oplossing van het wereldraadsel nader dan waar ook. Niet ver van deze plek komt de darwiniaan Egge (Meisje in het veen, p. 59) namelijk tot de tegenovergestelde slotsom, dat het volslagen onbelangrijk is om niet in God te geloven. Ook de geestelijke routes van Minderhout en Egge kruisen elkaar bijna.
Minderhout gaat farmacie studeren in Leiden met steun van zijn oom Herbert, apotheker in Maassluis. Tegelijk volgt hij filosofie en voor dat vak schrijft hij een scriptie over jodenhaat in de Duitse wijsbegeerte. Het is niet nieuw, maar toch wel ontstellend wat hij hier aan materiaal heeft weten te verzamelen. Van Luther via Wagner tot Hitler ziet hij continuïteit. De colleges van de grote Nederlandse antisemiet Bolland, gewezen kanonnier en verwaten Leids hoogleraar in de wijsbegeerte, aan wie Willem Otterspeer zojuist een schitterende biografie heeft gewijd (Bolland, Amsterdam, Bert Bakker, 1996, f 59, ‘genomineerd’ voor de AKO-Literatuurprijs) heeft Minderhout helaas op enkele jaren gemist.
Schuld is net als in Meisje in het veen het hoofdthema in De nakomer. Waaruit bestaat de schuld van Simon Minderhout? Allereerst heeft hij nog in de baarmoeder zijn tweelingbroer doodgetrapt. Dan was hij aanwezig bij de dood van zijn Anlooër vriendje Coenraad Galema, toen die bij vergissing een flesje met landbouwgif leegdronk. Ook dit toeval maakt hem schuldig, geeft hem althans een gevoel van schuld. En wie de uitwerking van een drankje van zo dichtbij meemaakt, wordt natuurlijk apotheker. Farmacie als schuldbekentenis en boetedoening. In zijn geloofsafval op het Ballooërveld wordt Simon gesteund door zijn vader, maar de rector van het Asser gymnasium, een bekrompen zielknijper, weet ook aan deze stap een schuldinhoud te geven. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog neemt Minderhout de apotheek van zijn oom over. Zoals altijd in onze literatuur culmineert het schuldmotief in die tijd, waarin bij ons het kwaad zich naar Maarten 't Harts oordeel (en niet alleen naar het zijne) in zijn ergste vorm manifesteerde. Zijn schuld komt ongewild en ongeweten in een stroomversnelling. In de meidagen probeert hij joodse vrienden te laten ontsnappen, maar dat mislukt. Minderhout zet deze mislukking om in schuld. Hij heeft enkele vage contacten met de ondergrondse maar hij praat ook over muziek met een hem sympathieke Duitse bezettingsambtenaar. Bovendien aanvaardt hij de hulp van twee efficiënte Duitse soldaten bij het bergen van doden en gewonden na een bombardement. Die hadden daar natuurlijk nogal wat ervaring mee. Dit alles maakt hem verdacht in de gesloten gemeenschap van het stadje aan de Nieuwe Waterweg.
Vijftig jaar later barst de bom, als Minderhout - hij is dan een jaar of tachtig - opeens in de media ervan wordt beschuldigd dat hij een Schiedamse verzetsgroep heeft verraden. De lezer weet dat dit onjuist is, maar kranten, radio en speciaal
| |
| |
de praatprogramma's van de emotie-TV spannen samen om de werkelijkheid te verdraaien.
Als schuld verschijnt, kan sex dan ver weg zijn? Simon praat wel eens met zijn klasgenootje Sieberig Quanjer uit Gieten, maar de jongens uit dat dorp dreigen hem in elkaar te slaan: ‘pak op pens’ in hun curieuze Drents (ontbreekt er een fallische ‘i’ in het laatste woord?). Het serie-motief van de wolvenroedel die achter de angstige eenling aanzit, herhaalt zich in de zomer van 1944. Dan wordt hij bewusteloos geslagen door jongeren die een verzetsgroepje vormen. Op zijn tachtigste jaar wordt hij ten derde male door een motorbende klemgereden en gechanteerd. De nakomer wordt drie keer een ‘nagekomene’.
Mislukte toenadering is een ander serie-motief. Op zijn eerste concert spreekt hij de dochter van bakker Goudriaan aan. Tevergeefs. In Leiden wandelt hij met het bakkersmeisje Ditta, maar dan heeft hij letterlijk zijn tong verloren. Zijn enige geslaagde maar vluchtige toenadering heeft hij met het vissersmeisje Hillegonda dat in de oorlog clandestien medicijnen bij hem komt halen voor de ondergrondse. Zij speelt op de piano het Zweedse liedje dat achterin het boek wordt gereproduceerd. Minderhout is tussen 1945 en 1995 wel getrouwd geweest, maar het was een ongelukkig huwelijk dat kinderloos eindigde. Over die periode van vijftig jaar krijgen we geen enkel detail te horen. Misschien gaat dat in een volgend deel van de ‘Goudveyl-saga’, hoewel ik de voorkeur zou geven aan een boek over Yvonne Kogeldans.
Twee synodale conflicten bepalen tijd en ruimte van De nakomer. De synode van Assen (1926) noodzaakte dominee Geelkerken de Hervormde Kerk te verlaten wegens een meningsverschil over de spreekvaardigheid van de slang in het paradijs (Heeft de slang gesproken?). Het oer-Nederlandse motief van kerkelijke afscheiding wordt herhaald in de zomer van 1944, als de Gereformeerde Kerken door een kerkstrijd worden verscheurd. Minderhouts verbazing over de vrijmaking, toen de bevrijding voor de deur stond, kent geen grenzen.
Voeg bij deze thema's en motieven nog de diepe indruk die muziek op Minderhout maakt, zijn gesprekken met de musicus Aäron Oberstein (in een paradoxale omkering van de geschiedenis: de jood bij wie Minderhout onderduikt), en het resultaat is een rijk boek met net als Het woeden der gehele wereld een mysterieuze kern. Minderhout is in aanleg een Mozes-Jezus-figuur die het lijden der gehele wereld op zich neemt. De milde ironie van Maarten 't Hart maakt die topzware bovenbouw wel aanvaardbaar.
Martin Hartkamp houdt van stadsplattegronden. Daarmee verkent hij Venetië en New York. Hij lijkt daarin, net als in zijn naam, op Maarten 't Hart. Terwijl echter bij Minderhout en Oberstein de muziek intens doorleefd en doordacht wordt, blijft in Hartkamps ‘Iris-saga’ de kunst aan de oppervlakte. Het komt allemaal uit de encyclopedie.
Het eerste Iris-boek, Flitslicht (besproken in NEM van mei 1994) hield een intertekstuele belofte in. Talloze literaire verwijzingen waren herkenbaar, en naar de mate van de herkenning kon de lezer glimlachend zijn weg vinden in het labyrint. Het tienermeisje Iris probeerde daar de vriend van haar vader, de
| |
| |
fotograaf Pelle, te verleiden. Het lukte, maar toen raakte Pelle verliefd op haar en verloor zij juist haar belangstelling voor hem. Zo lieten wij deze mensen achter in Flitslicht. Het is jammer dat de belofte van Flitslicht in Iris niet wordt nagekomen.
In Iris (Amsterdam, Bert Bakker, 1996, 330 p., f 39,90) zijn we een week of wat verder. De rollen lijken intussen al omgedraaid. Iris, de beste eindexamenleerling van het Amsterdamse Barlaeus-gymnasium (maar die niet weet wat ‘top hat’ betekent) is met vakantie naar Venetië geweest en wordt door Pelle uitgenodigd voor een kort verblijf in New York, waar hij werkt. Het eindigt, om vast vooruit te lopen, met incest, met een blinde fotograaf en voorgoed ontredderde levens.
Een belangrijk motief in Iris is dat van het kijken. Iris, hoe kan het anders als je zo heet, leeft door haar ogen. Films en beeldende kunst fascineren haar. Documentaires over steden zijn voor haar werkelijker dan de werkelijkheid. Videobanden nemen de plaats in van het echte leven. Dit kijken is met grote zorg door de hele roman heen gestrooid, in kijk-situaties en in kijk-woorden. Een belangrijk kijk-moment is de film Top Hat met Fred Astaire en Ginger Rogers, waarin prachtig wordt gedanst maar geen enkele zoen wordt gewisseld. Die film spiegelt de relatie tussen Pelle en Iris. De verbinding met Jacques Perks ‘Iris’ met daarin de versregel: ‘maar wij kunnen noch kussen noch sterven’, moet de lezer zelf maar maken.
Minder tevreden kan men zijn over de consumentistische tendenties van Iris. Een groot deel van het boek bestaat uit soepel geschreven dialogen tussen boeiende (pop)cultuurmensen en bloedmooie meiden. Hapklare soundbites doen denken aan de relatieproblemen van ‘Goede tijden, slechte tijden’. Iris lijkt geschreven als draaiboek voor een concurrerende soapserie. Dan worden er met het oog op de camera ‘locaties’ beschreven met een tenenkrommende onbeholpenheid. Kennelijk is de schrijver een keertje in New York geweest. Misschien heeft hij bij die gelegenheid enkele universiteiten bezocht om informatie in te winnen over een jaartje studie voor een van zijn nichtjes. Ons tienermeisje, dat intussen ongeweten met haar vader naar bed is gegaan en daarvoor eigenlijk in het veen had moeten worden gekieperd, wil gaan studeren. Dat kan in New York aan tientallen universiteiten, maar ze heeft haar zinnen gezet op New York University (‘niet zo wetenschappelijk’, heeft ze gehoord, och arme), terwijl Pelle haar naar Columbia probeert te dirigeren. Geld speelt geen rol. Straatgeweld ook niet. Dat er toelatingstests zijn, irriteert Iris mateloos. Zoals wel vaker in onze literatuur is de visie op het Amerikaanse hoger onderwijs ook hier weer van een ontstellende arrogantie.
Voor het volgende boek van Hartkamp heb ik een beter idee. Laat hem Iris' moeder, die een boekwinkel in Amsterdam drijft, in het volgende deel van de ‘Iris-saga’ als hoofdfiguur nemen. Dan kan hij terugkeren tot de literaire intertekstualiteit waar hij goed in is. Het houdt hem bovendien ook in de stad die hij kent. De alziende Iris, geboren uit zonnegloren, kan dan naar de achtergrond geschoven worden.
| |
| |
Hugo Claus stapelt in zijn satirische allegorie De geruchten (Amsterdam, De Bezige Bij, 1996, 224 p., f 34,50) effecten op elkaar die aan Jef Geeraerts, aan Louis-Paul Boon en aan zijn eigen werk doen denken. Tegen de achtergrond van de huidige genocide in Rwanda, de dodelijke ziekten die ons uit centraal-Afrika bereiken en de Belgische crisis inzake politie, politiek en pedofilie wordt postmodern, dus fragmentarisch, met talloze perspectieven, ‘vertelinstanties’ en hoe deze ‘ik-origines’ nog meer mogen heten, een stereotiep Vlaams dorp in het begin van de jaren zestig doorgelicht. In het neerzetten van dorpsfiguren is Hugo Claus op zijn best. Dan wordt een grandioze taalkomedie gespeeld, balancerend op de grens van het Nederlands en een vorm van schoon Vlaams.
De terugkeer van de koloniale sergeant René Catrijsse, die in Kongo afschuwelijk te keer is gegaan, nu aan een dodelijke besmettelijke ziekte lijdt en daarmee zijn Vlaamse geboortedorp Alegem infecteert, heeft een hoog Geeraertsgehalte. Postbode Staelens sterft als eerste aan de mysterieuze ziekte die via het tienermeisje Lucie wordt verspreid. Zij sterft er zelf ook aan, na eerst een schoolconciërge in zijn eigen zoutzuur te hebben ingelegd. De journalist Van Hoof wordt met een koekenpan vermoord door de melomane Kongo-huurling Charlie die zich in de bossen rond Alegem ophoudt. Het tienermeisje Celia, op de omslag afgebeeld met haar hoelahoep, sterft aan de blauwe ziekte. De dorpspastoor preekt erover en valt dood neer. Een huisknecht sterft tussen de resten van een frettenfokkerij. Ten slotte wordt ook Catrijsse door zijn Kongokapitein in Oostende aan het mes geregen. Bij elkaar vallen er ongeveer twintig doden. Over de gewezen koloniaal en over zijn familie wordt veel geroddeld in het stammeneeke ter plaatse, onder leiding van een kantieke schoolmeester, Arsène. De geruchten die men daar laat circuleren, hebben een hoog Boongehalte.
Er heerst nog een andere ziekte in Alegem. Die gaat terug tot de Tweede Wereldoorlog, toen sommige dorpelingen de kant kozen van de bezetter, ook de moeder van René die als verpleegster voor de Duitsers werkte bij de Phenixrubberfabriek in Eschwege. Aan het eind van de oorlog heeft ze drie orgiastische dagen met een Vlaamse SS'er in de bergen doorgebracht. Ze is er zeker van dat René door deze Obergruppenführer is verwekt. Na de oorlog is die man naar Argentinië gevlucht. Hij is doodziek naar Vlaanderen teruggekomen en nu gaat ze Hem, zoals ze hem noemt, opzoeken in zijn geheimzinnige kasteel om hem een gunst voor zijn zoon te vragen. Ze probeert deze invloedrijke man met relaties tot in de hoogste Belgische kringen over te halen om ervoor te zorgen dat de geheime politie (B.O.B.) van René afblijft. Ze dreigt Hem te zullen chanteren met zijn oorlogsverleden als hij zijn invloed niet aanwendt. Dat pakt helaas verkeerd uit. De huurlingencommandant wordt via Hem van deze chantagepoging op de hoogte gebracht met de opdracht René alsnog de keel door te snijden om hem het zwijgen op te leggen. Aldus geschiedt.
Al in De verwondering speelde het thema van het mysterieuze kasteel en de oostfronterij daarin. Uit het Verdriet van België kennen we de vrouwenfiguur die op een Duitse fabriek werkt. Met deze herschreven collaboratie-motieven geeft Hugo Claus aan De geruchten een plaats in zijn eigen oeuvre.
| |
| |
Door alle ziekten heen loopt nog een liefdes-scherzo. Aan het begin van het verhaal vrijt Noël, de broer van René, die sinds een ongeluk met een tandem niet helemaal goed meer is, met Julia Rombouts, een oppervlakkig wezentje. Zij laat hem in de steek voor René. Haar oudere zuster Alice neemt haar plaats in bij Noël en trouwt met hem. Julia is dan naar Amsterdam vertrokken, ‘waar de boel op springen staat en waar een splinternieuwe wereld wordt voorbereid waarin er, als ik het goed begrepen heb, misschien nog wel miserie zal zijn maar dan wel gelijkelijk verdeeld’ (p. 222). De geruchten is een vrolijke satire tegen een bittere achtergrond van dood en verderf.
Het eerste deel van J.J. Voskuils Het bureau werd in NEM van oktober 1996 besproken. Het werd niet op de nominatie gezet voor de AKO-Literatuurprijs, wat velen verwonderde. Daar kwam wel Otterspeers zojuist genoemde hollebolle Bolland op, mijn favoriet voor die prijs. Samen met Rudy Kousbroeks delicatesse Terug naar Negri Pan Erkoms (Amsterdam, Meulenhoff) en het confitureske Paarde(n)jam van Charlotte Mutsaers (eveneens bij Meulenhoff verschenen, besproken in NEM van oktober 1996) was een ijzersterk non-fictioneel trio op de lijst geplaatst. Er was nog een vierde non-fictieboek in de running: F. van Oostroms Maerlants wereld (zie NEM van oktober 1996, p. 58-59). Daar ging de prijs heen, die daarmee tot een verdiend eresaluut aan de medio-neerlandistiek werd.
Terug naar Het bureau. Ook in het tweede deel met de titel Vuile handen (Amsterdam, Van Oorschot, 1996, 576 p., f 59), dat de woelige periode van 1965 tot 1972 bestrijkt, is van de historische achtergrond weinig te merken. Van de grote politieke en sociale vernieuwingen van die tijd komt nauwelijks iets aan bod. Er wordt sporadisch verwezen naar Vietnam-demonstraties, naar het Telegraaf-oproer in 1966 en naar de bezetting van het Maagdenhuis in 1969, maar het maatschappelijk decor blijft flets. Ook met een kleinere groep heeft Maarten Koning veel moeite: zijn psychologisch inzicht verspilt hij liever niet aan de sociale interactie op de werkplek. Liefde, verliefdheid, seksualiteit, overspel, kinderen, niets van dit alles krijgt een plaats in deze monomane tekst. Konings wereld is die van hemzelf en dat is als zodanig natuurlijk te respecteren. Zijn zelfopgelegde beperkingen leiden echter bij de lezer van wat uiteindelijk een zevendelig werk van duizenden bladzijden moet worden, tot een ongerieflijk ongeduld.
Waarom blijft mijn eigen waardering dan toch zo groot? Dat ligt, zo vermoed ik, aan die zeldzame taalhantering die in het proza van bijvoorbeeld Nathalie Sarraute zozeer te bewonderen valt: het door alledaagse woorden en in triviale dialogen suggereren van een onuitgesproken denkwereld met grote menselijke diepte. Om tot die slotsom te komen is een uiterst zorgvuldige lectuur vereist. Je moet dus niet, wat een eerste reactie kan zijn, over Voskuils trivialiteit heen lezen. Alleen aan wie het zijn volle aandacht geeft, geeft dit proza zijn secundaire lading prijs.
Het verhaal biedt nauwelijks aanknopingspunten. Maarten Koning is net als zijn luie vrouw Nicolien wel een principiële linkse stijfkop, maar hij is geen
| |
| |
politiek activist. Sinds 1957 werkt hij met aan walging grenzende tegenzin op het Bureau voor volkscultuur. Hij groeit langzaam in de baan die hij verfoeit, waar hij niet geschikt voor is en die hij ook nooit had moeten krijgen. Hij loopt nu tegen de vijftig, neemt maar geen ontslag en blijft zijn ruime salaris toucheren. De sfeer op het bureau vindt hij om te snijden. De collega's zijn niet om mee om te gaan. Sommigen zijn misschien nog net acceptabel, ze worden niettemin met onverholen ironie afgeschreven: ‘Hij had een verfijnd, heel nauwkeurig stemgeluid, een rood hoofd met een klein mondje, een snorretje en kortgeknipt, rood haar’ (p. 30), heet het van een van de sympathiekste medewerkers, De Roode.
Maarten Koning lijdt onder zijn aanpassing: dat is het hoofdthema van dit tweede deel. Hugo Brandt Corstius noemde in NRC Handelsblad Konings onvrede een gevolg van de ‘kantorisering’ van de wetenschap. Het is erger: lang voordat hij in deze permanente crisis verzeild raakte, deugde Koning al niet voor dit werk. Hij ervaart zijn werk zelfs als compromitterend, als het maken van vuile handen in de zin van Jean-Paul Sartres mains sales. Voskuil laat zijn held in de laatste regels van het boek met vooruitgestrekte handen de trein in struikelen: ‘Verslagen ging hij zitten, met het gevoel dat hij zich als een idioot gedragen had, en keek naar zijn handen. Ze schrijnden en waren zwart van het vuil, maar hij was te moe om zich daar op dat ogenblik zorgen over te maken’. Met deze echte vuile handen moet de lezer na 576 bladzijden genoegen nemen.
Ruzie over contact met het ‘stamverwante’ Zuid-Afrika (dat kan niet uitblijven als je aan ‘volkscultuur’ doet) brengt Konings positie in gevaar. Zijn agressiviteit gaat in deze levensfase gepaard met incompetentie. Zo schrijft hij een brief in arrogant en absurd Engels aan een Amerikaanse collega die vriendelijk en correct om informatie over Hans Brinker vraagt. Hij weet kennelijk zelf niet dat dat jongetje met die vinger in die dijk heel iemand anders is dan Hans Brinker met zijn zilverschaatsen.
Konings Vlaams en zijn Duits zijn nog steeds onvoldoende. Dat mag schoolmeesterij lijken, maar is nauw verbonden met de zojuist uitgesproken leeshypothese inzake de werking van zijn trivialiteit. In vreemde talen is van die werking totaal geen sprake, als er geen schijn van echtheid aan wordt verleend. Laten we hopen dat in de volgende delen aan die beide taalvormen wat meer recht gedaan wordt. Hij hoort nu nog Vlamingen ‘gij’ zeggen in een situatie die om een beleefdheidsvorm vraagt: ‘Gij zijt streng!’ (p. 250), ‘Hebt gij het restaurant ervan verwittigd dat wij met tien komen?’ (!) (p. 566). Hij oefent zijn Duits op congressen in Helsinki en in Stockholm maar aan het eind ontvallen hem nog steeds zinnetjes zoals ‘Daß mir das auf so kurzem Termin überhaupt möglich war’ (p. 533). Als hij ergens in Westfalen zijn baanbrekende, ja wereldschokkende theorie over de kerstboom lanceert, is de ons uit het eerste deel bekende boterham-fetisjist weer geheel in zijn element: hij wordt bedreigd met (dat wil zeggen: uitgenodigd voor) een maaltijd in een restaurant, maar hij weert af: ‘Ich habe mein Brot bei mir’ (p. 572). Het klinkt als een regel uit een cantate van Bach, en zo hebben zijn gesprekspartners het zeker opgevat.
Je kunt je afvragen waarom Het bureau, ondanks de algemeen lovende recensies, door de jury van de AKO-Literatuurprijs zelfs niet tot de ‘shortlist’
| |
| |
werd toegelaten. Dat is niet zo moeilijk te begrijpen: politiek, sociaal of psychologisch heeft dit uitdijend ego-document weinig of geen ‘relevantie’. Het staat bol van de trivia. Het registreert op pijnlijke wijze de mislukking van een autistisch streven naar zuiverheid. En het toont het failliet van een vorm van Nederlandse wetenschapsbeoefening. Tegen zoveel negativisme kan zelfs de meest onvooringenomen jury niet op.
Zo wordt echter wel met het badwater een prachtkind in het Verbindingskanaal c.q. de Drentse venen gegooid. Want Vuile handen is voornamelijk opgebouwd uit dialogen die een werkelijkheid weergeven op dezelfde manier als de notatie van een schaakprobleem weergeeft wat er zich in de hoofden van de schakers afspeelt. Een simpel e5-f7 volstaat niet om de toeschouwer aan die parallel-actie deel te laten hebben. Er staat dus niet wat er staat. Maar wat er wel staat, e5-f7, dat kan bijna beter ongelezen blijven. Detailkritiek op het geschrevene, zoals hierboven gegeven, is daarom ook alleen maar zinvol voorzover Voskuil zijn oren ook wil openzetten voor de buurtalen. Zijn Drents begint al wat beter te worden. Nu nog de interpunctie in het Duits. Essentieel is echter het ongeschrevene. Met die platonische paradox in het achterhoofd raad ik Vuile handen aan als het op één na beste boek van 1996. Volgende keer gaat het over het beste.
|
|