van de charmes van het vak. Het past wel bij de postmoderne scepsis van vandaag dat wordt gesteld dat er geen enkele reden is om een van de gehanteerde benaderingen als alleenzaligmakend boven andere te verkiezen. Literatuurwetenschappers ‘mogen’ dus voortaan hun onderzoeksobject ‘semiotisch, structuralistisch, poststructuralistisch, sociologisch, cultuurhistorisch, ideologiekritisch, empirisch, systemisch, psychoanalytisch, psychometrisch, enzovoort’, ongestoord en broederlijk of zusterlijk naast elkaar benaderen. De breedheid van het veld en de methodologische tolerantie die eraan ten grondslag ligt, bieden ongetwijfeld interessante perspectieven, die overigens niet helemaal zo nieuw zijn. De standpuntverklaringen die in het eerste nummer van TvL naar voren komen, zijn complementair en vertonen een samenhang met een ontwikkeling die in deze kroniek al eerder werd gesignaleerd, met name dat de vragen die wetenschappers zich vandaag stellen niet langer beperkt zijn tot de tekst maar veeleer betrekking hebben op de context. Met deze ‘ontgrenzing’ van de tekst hangt niet alleen de behoefte aan interdisciplinariteit samen, maar ook de nu vrijwel algemeen aanvaarde opvatting dat literatuurwetenschap behalve de algemene eigenschappen, ook de maatschappelijke functie van literatuur dient te bestuderen.
De defensieve houding waarmee wetenschappers zich concentreren op het eigen vakgebied en zich richten tot een gespecialiseerd publiek ligt ook aan de basis van Literatuurwetenschap in Nederland. Een vakgeschiedenis, door Jaap Goedegebuure en Odile Heynders (Amsterdam University Press, 1996; ISBN 90-5356-190-0; f 32,50). De publicatie als zodanig beantwoordt aan de behoefte aan legitimatie die eigen is aan een tijd van crisis, verandering en heroriëntering. Tegelijk laat ze paradoxalerwijze ook zien dat de strijd inderdaad gestreden is, dat literatuurwetenschap zich in Nederland heeft gevestigd als academische discipline, maar dat de blijvende vraag naar de aard en de functie van de discipline in de nabije toekomst open en onbeslist is. Het boek wordt gepresenteerd als ‘een vakgeschiedenis’, maar de terugblik is duidelijk ingegeven door een vooruitblik in die onzekere toekomst, waarbij alvast enkele aanbevelingen als mogelijke reddingsboeien van de discipline worden geformuleerd.
Literatuurwetenschap in Nederland is in opzet tweeledig. Het eerste deel, de eigenlijke ‘vakgeschiedenis’, schetst in drie hoofdstukken 1. hoe de literatuurwetenschap zich vanaf de jaren '50 in Nederland heeft gevestigd als academische discipline, 2. hoe de grote lijnen van deze ontwikkeling in een internationale context in te passen zijn en 3. welke (her)oriëntering in de toekomst de voorkeur verdient. Het tweede deel bestaat uit acht vraaggesprekken met prominente vertegenwoordigers van de Algemene Literatuurwetenschap in Nederland, onder wie twee groepen worden onderscheiden: Jaap Oversteegen, Sem Dresden, Guus Sötemann en Hans Mooij komen aan bod vanwege hun belangrijke bijdrage aan de opbouw van de discipline en hun rol in de eerste fundamentele discussies; Horst Steinmetz, Elrud Ibsch, Hugo Verdaasdonk en Mieke Bal vertegenwoordigen de generatie die de debatten heeft voortgezet en heeft gezorgd voor de uitwaaiering van het vak over verscheidene deeldisciplines.