Neerlandica extra Muros. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||
De dialectologie van het Nederlands vanaf 1970
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||
van de dialectologieGa naar eind(6). In een slotparagraaf wordt de balans opgemaaktGa naar eind(7). Ten slotte nog de volgende opmerkingen. 1. Ik beperk me in de eerste plaats tot hoofdzaken en hoofdlijnen en beoog niet een naar volledigheid tenderend overzicht van namen en titels te geven. Ik attendeer voornamelijk op zelfstandige publicaties, op artikelen slechts bij uitzondering. Voorzover ik niet de volledige bibliografische gegevens vermeld, kan men die aanvullen met behulp van de BNTL (de Bibliografie van de Nederlandse taal en letterkunde). Verwijzingen naar de bibliografie bij dit artikel zijn van een * voorzien. 2. Ik beperk me tot resultaten en vermeld geen projecten die nog geen resultaten hebben opgeleverd. 3. Over het algemeen noem ik geen publicaties voor een breder publiek. 4. Ik laat ook over het algemeen de niet-professionele dialectologie buiten beschouwing. Ik wil daarover wél opmerken dat het belang van deze vorm van dialectologie niet onderschat mag worden. Ook in de verslagperiode is er door leken, vooral in lexicografisch opzicht, veel waardevols geproduceerd. Dat hun werk vooral lexicografisch is, valt te begrijpen: voor de gemiddelde taalgebruiker bestaat de taal vooral uit woorden en uitdrukkingen; bovendien treden de hedendaagse veranderingen in het dialect (zie 5) vooral bij deze elementen op. | ||||||||||||||||||||||||
2. Een korte terugblikHet begin van de ontwikkeling van de Nederlandse dialectologie ligt in de negentiende eeuw: er verschijnen dan in toenemende mate dialectgrammatica's en -woordenboeken. Aan het eind van de vorige eeuw komt de taalgeografie op, die in de periode tussen ca. 1920 en ca. 1950 de Nederlandse taalkunde gaat domineren (G.G. Kloeke, J. van Ginneken, L. Grootaers).Ga naar eind(2) Omstreeks 1950 begint een periode die, hoewel er ook toen veel op dialectologisch gebied werd gepresteerd (K. Heeroma, A.A. Weijnen, J. Goossens), toch niet als een duidelijke bloeiperiode kan worden gezien. Ik zie hierin de volgende factoren aan het werk (zie *Van Bree 1992a; voor de recente geschiedenis van de dialectologie o.a. ook *Taeldeman 1983, *Berns 1984, *De Rooij 1986, *Hagen 1988 en *Devos 1993). Ten eerste verschuift de aandacht naar de bestudering van het moderne Standaardnederlands (A.W. de Groot, H.F.A. van der Lubbe, P.C. Paardekooper, H. Schultink). Dit werd sterk in de hand gewerkt door het structuralisme, dat omstreeks die tijd in de neerlandistiek begint door te dringen. Een dergelijke sterk theoretische vorm van taalkunde kan de grammaticus het beste op zijn eigen taal (en dat is meestal de standaardtaal) toepassen, zeker als hij de methode van de introspectie gebruikt. Maar ook als hij met tekstcorpora werkt, ligt de hedendaagse standaardtaal erg voor de hand: teksten zijn daarvoor immers in overvloed beschikbaar. De onderzoeksvraag verschuift dus van: hoe kunnen kaartbeelden verklaard worden? naar: hoe kunnen we volgens de regels van de kunst een taal beschrijven? Structuralistische of verwante inzichten werden overigens ook in de dialectologie toegepast, in de verklaring van de kaartbeelden (intern-linguïstische verklaringen), in de kartering van foneemstructuurverschillen en in (vooral fonologische) structuurbeschrijvingen van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||
dialecten (zie 3.5). De verschuiving richting standaardtaal, weg van de taalvariatie, werd nog eens versterkt door de opkomst van de (transformationeel-)generatieve taalkunde (1957: Noam Chomsky, Syntactic Structures), te meer daar hierin de methode van de introspectie overheersend is en de aandacht zich op den duur richtte op het universele taalvermogen van de mens. Ten tweede is er een oorzaak van binnen uit, in die zin dat de dialectologen zich niet in voldoende mate bij de nieuwe stromingen aansloten. Er bestond een sterke empirische tendens: men was (ook in de historische taalkunde) nogal gericht op het verzamelen en inventariseren van gegevens zonder die voor de toetsing van theoretische inzichten te gebruiken. Ik formuleer dit met de nodige voorzichtigheid omdat ik niet graag afbreuk zou doen aan het vele goede dat in de periode na 1950 tot stand is gekomen. Toch maakt deze periode de indruk dat de dialectologie zich buiten de hoofdstroom van de taalwetenschap bevond. Op het eind van de jaren '60 doen zich maatschappelijke ontwikkelingen voor die op de dialectologie niet zonder invloed gebleven zijn. De universitaire revolutie van 1969 brengt de roep om maatschappelijke relevantie mee. Hierbij was de vraag niet zo zeer: wat voor nut heeft bepaalde kennis in het dagelijkse leven? als wel: wat hebben we eraan voor de bevrijding van onderdrukte groepen? Dit maakte het klimaat enerzijds nog eens extra ongunstig voor de historische taalkunde en eveneens voor de klassieke dialectologie, maar betekende anderzijds belangrijke nieuwe impulsen. Er komt aandacht voor de schooltaalthuistaalproblematiek en voor sociaal bepaalde taalvariatie. Wat beide betreft, moet hier alvast de naam van de Amerikaanse sociolinguïst William Labov genoemd worden. De opkomst van de sociolinguïstiek kan overigens ook als een reactie op de van taalvariatie abstraherende generatieve grammatica gezien worden. Nu kunnen we sociolinguïstische noties ook bij vroegere onderzoekers aantreffen: zo waren Kloeke en Van Ginneken sociolinguïsten avant la date; ook is er bijvoorbeeld een boek als De tweetalige mens van E. Nuijtens (1962), over het gebruik van dialect en cultuurtaal in Borne (Overijssel), en, al uit het begin van de verslagperiode (1971), Taal in Hulst van M.C.H.J. van de Ven. Het verwijt van de kant van de moderne sociolinguïsten dat de oude dialectologie de sociale variatie verwaarloosde, is dan ook niet zonder meer gerechtvaardigd te noemen (vgl. o.a. Kruysen 1974). Het staat echter vast dat sinds Labov de sociolinguïstiek op een systematische, methodologisch zeer bewuste wijze wordt beoefend. Het is om de maatschappelijke veranderingen rond 1969 en de nieuwe sociolinguïstische impulsen van de jaren '60 dat ik 1970 als beginjaar van mijn verslagperiode heb gekozen. | ||||||||||||||||||||||||
3. De voortgang van de klassieke dialectologie3.1. Inleidende opmerkingenOnder de klassieke dialectologie versta ik die dialectologie die zich bezighoudt met het oude, karakteristieke dialect, dialect dus begrepen als uiterste tegenpool van de standaardtaal (zie Goossens 1977a). Hieronder vallen zowel studies die op één plaats of streek gericht zijn als studies waarin structuren, deelstructuren | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||
of elementen in regionaal opzicht met elkaar worden vergeleken (taalgeografie). Ik geef hieronder in een aantal paragrafen een overzicht. | ||||||||||||||||||||||||
3.2. Handboeken en inleidingenIn 1966 verscheen de tweede druk van Weijnens Nederlandse dialectkunde. Helaas is van dit onmisbare werk daarna geen herziene uitgave meer verschenen. Gelukkig heeft de auteur het gedeelte over de klankleer omgewerkt tot een Vergelijkende klankleer van de Nederlandse dialecten (1991). Evenals de Dialectkunde is dit werk in feite een beredeneerde, systematisch opgezette bibliografie (een ‘Forschungsbericht’) waarin een grote hoeveelheid literatuur is verwerkt. Een goede inleiding tot de Nederlandse dialectologie verscheen in 1977 van de hand van J. Goossens (een omwerking van een publicatie uit 1972: Goossens 1977). Anders dan in Weijnen vinden we hierin niet een overzicht van de Nederlandse dialecten; het boekje is vooral theoretisch en methodologisch van aard, met hoofdstukken over de definitie van Nederlandse dialecten en dialectologie, de methodiek van de dialectologie en de indeling van de Nederlandse dialecten (onderwerpen die ten dele en soms minder uitgebreid ook bij Weijnen aan bod komen). Hoewel het voor een breder publiek geschreven is, noem ik hier Dialecten in Nederland van H. Entjes (1974). Eén van de aardige dingen van dit boekje is dat er aandacht besteed wordt aan dialect in de krant. Ook bestemd voor een wat breder publiek is Onze veranderende taal (1985) van Jo Daan, K. Deprez, R. van Hout en J. Stroop, over wezen en functie van taalvariëteiten en de manier waarop ze worden onderzocht. Het boekje is niet alleen klassiek-dialectologisch maar ook sociolinguïstisch van inhoud. Verder noem ik nog Dialect en school (1982) van A. Hagen en J. Sturm; het leidt ook in tot de schooltaal-thuistaalproblematiek (zie 5). | ||||||||||||||||||||||||
3.3. TaalatlassenIn de verslagperiode valt de voltooiing van wat (afgezien van het WNT en het MNW) wel als de grootste onderneming in de neerlandistiek mag worden gezien: de Reeks Nederlandse dialectatlassen (RND). De initiatiefnemer ervan was de Gentse hoogleraar E. Blancquaert, van wiens hand overigens, nog buiten de reeks, al in 1925 de atlas van Klein-Brabant verschenen was. Met en na hem was de redactie in handen van zijn opvolger W. Pée. De laatste atlas verscheen in 1982, bewerkt door de Groningse hoogleraar H. Entjes. Het is de atlas voor Zuid-Drente en Noord-Overijssel. De vóórlaatste atlas is die van H. Entjes en Adriana R. Hol voor Gelderland en Zuid-Overijssel uit 1973. De opzet van de atlas is, zoals reeds duidelijk geworden is, gewestelijk. Het werk van de Zwitsers-Franse dialectoloog J.L. Gilliéron, de Atlas linguistique de la France, diende als voorbeeld. In ieder deel vindt men voor een groot aantal plaatsen de vertaling in fonetisch schrift van 135 zinnen plus nog wat losse woorden. Verder bevat ieder deel een serie kaarten waarop bepaalde woorden of stukjes zin eveneens in fonetisch schrift staan genoteerd: in feite geen echte kaarten dus maar materiaalordeningen in kaartvorm. Het materiaal is door mondelinge enquête | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||
verkregen. Deze atlas bevat voor verschillende doeleinden goed materiaal dat ook goed te vergelijken is, al moet men er natuurlijk wel rekening mee houden dat het gedurende meer dan een halve eeuw door verschillende onderzoekers is verzameld en dat in de loop van de tijd de zinnen op wat ondergeschikte punten zijn gewijzigd. Het plan van Blancquaert werd indertijd met enige scepsis ontvangen: zou zoiets groots niet bij voorbaat gedoemd zijn te mislukken? De voltooiing van deze atlas bewijst dat we ook té sceptisch kunnen zijn. Een speciaal nummer van Taal en Tongval, gewijd aan de RND, verscheen in 1976. Een register, van J. Taeldeman, verscheen in Taal en Tongval 1977. Ook een andere grote taalatlasonderneming kwam in deze periode misschien niet tot voltooiing maar dan wel tot een afronding: de uit een initiatief van Kloeke voortgekomen Taalatlas van Noord- en Zuidnederland (TNZN), later de Taalatlas van het Nederlands en het Fries (TNF) geheten. De laatste kaarten verschenen in 1988 zodat we nu in totaal over 130 tekenkaarten (vooral woordkaarten) de beschikking hebben. Voor de bij deze kaarten behorende commentaren zie de onder redactie van J. Stroop verschenen Toelichting (1974) (een vervolg op de toelichting door Jo Daan van 1963; zie overigens ook *De Schutter en Taeldeman 1972) en verder de sinds 1981 verschenen delen. Over deze atlas, die een project was van het P.J. Meertens-Instituut (zie 7), zie *Berns 1988.Ga naar eind(3) Het is interessant dat in deze periode ook een nieuwe atlasonderneming van start gaat (1981): de Sprachatlas des nördlichen Rheinlands und des südöstlichen Niederlands oftewel de Fränkischer Sprachatlas (FSA), een oorspronkelijk Munsterse, nu Leuvense onderneming van J. Goossens. Van het Nederlandse taalgebied worden in de eerste plaats de Brabantse en Limburgse dialecten door deze atlas bestreken. De tekenkaarten zijn lexicaal en morfologisch (pronominaal) van aard. Intussen zijn 23 kaarten verschenen. De laatste grote atlasonderneming die ik noem, is de Atlas linguarum Europae (ALE), waarvan delen verschijnen vanaf 1975. Deze atlas, met tekenkaarten, verdient hier vermelding niet alleen omdat uiteraard ook het Nederlandse taalgebied erdoor bestreken wordt maar ook omdat bij de organisatie ervan Nederlandse dialectologen betrokken zijn (c.q. waren): ik noem hier A.A. Weijnen (één van de initiatiefnemers), A.M. Hagen, J. Kruijsen en N. van der Sijs. Tot dusver verschenen er 44 kaarten (woordkaarten). De laatste jaren zijn er geen afleveringen meer verschenen.Ga naar eind(4) Verder moeten er twee kleine atlassen genoemd worden. Ten eerste de Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (ANKO) (2 delen: 1972, 1977), bestaande uit 20 klankkaarten (met tekens) betreffende het Nederlandse en Friese taalgebied, met uitvoerig commentaar. Het uitgangspunt ervan is de historische klankleer van het Nederlands. Ook deze atlas kwam op het P.J. Meertens-Instituut tot stand; hij is het werk van Jo Daan en Maria J. Francken. Ten tweede, eveneens op basis van een project van het P.J. Meertens-Instituut, de Atlas van de Nederlandse dialectsyntaxis (AND) van Marinel Gerritsen (1991). In deze atlas wordt, met uitvoerig commentaar, met behulp van tekens | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||
een groot aantal syntactische verschijnselen in kaart gebracht. Opmerkelijk is dat de kaarten over het algemeen een diffuus karakter hebben (nergens zijn duidelijke syntagmen te trekken) en dat de auteur in haar commentaar herhaaldelijk moet constateren dat haar bevindingen niet stroken met ‘de theorie’ (waarmee de Regeer- en Bindtheorie is bedoeld). Van belang is ook haar constatering dat het met een bepaalde vorm van schriftelijke enquête goed mogelijk is een eerste inzicht in syntactisch-geografische verhoudingen te krijgen. Deze atlas laat vooral zien hoeveel er op het gebied van de syntaxis-geografie nog te doen valt. Recent uitgekomen (1993) is de grensoverschrijdende taalatlas voor Westmünsterland, de Achterhoek, de Liemers en de Niederrhein: Dialekt à la carte. De uitgave was in handen van G. Cornelissen, A.G.H. Schaars en T. Sodmann, met medewerking van Christa Hinrichs. De atlas bevat 57 tekenkaarten; de meeste zijn woordkaarten maar er zijn ook 10 kaarten betreffende werkwoordsvormen bij. De atlas was een éénmalige onderneming van het Amt für Rheinische Landeskunde te Bonn, het Staring-Instituut te Doetinchem en het Landeskundliches Institut Westmünsterland te Vreden.Ga naar eind(5) | ||||||||||||||||||||||||
3.4. WoordenboekenZoals de vorige paragraaf laat zien, is er in de verslagperiode een aanzienlijke taalgeografische activiteit geweest. Toch ontkomt men niet aan de indruk dat de grote tijd van taalatlassen en uitgebreide taalgeografische studies voorbij is. Die indruk bestaat zeker niet voor de dialectlexicografie. Het grote Woordenboek van de Brabantse dialecten (WBD) verschijnt in afleveringen sinds 1967; het beslaat Noord-Brabant en de Belgische provincies Brabant en Antwerpen. Het is opgezet door A.A. Weijnen en wordt nu voortgezet door A.M. Hagen. Van de medewerkers noem ik J. van Bakel, J.B. Berns, H. Crompvoets, A. Dams, W.A.M.M. Janssen-Steenberg, G. Janssens, H. van Lieshout, P.H. Vos en J. Vromans. Het Woordenboek van de Limburgse dialecten (WLD) verschijnt op dezelfde manier vanaf 1983; er wordt evenals aan het woordenboek van het Brabants in Nijmegen aan gewerkt. Het is eveneens door A.A. Weijnen opgezet en het wordt nu voortgezet door J. Goossens en A.M. Hagen. Medewerkers eraan zijn (c.q. waren) o.a. H. Brok, H. Crompvoets, P. Goossens, J. Kokkelmans, J. Kruijsen, J. Molemans en H.H.A. van de Wijngaard. Het Woordenboek van de Vlaamse dialecten (WVD) verschijnt vanaf 1979 en is een Gentse onderneming. Hiervoor noem ik S. Coppens, Veronique DeTier, Magda Devos, J. van Keymeulen, H. Ryckeboer en Kristien van der Sypt. Wat we tot dusver in dit woordenboek aantreffen, zijn agrarische en andere vak- of groepstalige terminologieën. Men streeft ernaar het woordenboek ook voor de leek toegankelijk te maken. Alle drie de woordenboeken zijn systematisch geordend (met alfabetisch register) en dialectgeografisch van opzet (met kaartjes). Dat geldt ook voor het WALD: het Woordenboek van de Achterhoekse en Liemerse dialecten, onder redactie van A.H.G. Schaars (vanaf 1984). Het is een onderneming van het Staring-Instituut te Doetinchem. Tot dusver zijn woorden die te maken hebben met de mens, het huis en de wereld geregistreerd. Dit woordenboek is in het dialect geschreven en besteedt meer dan de al genoemde woordenboeken | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||
aandacht aan volkskundige, historische en sociale aspecten van het in de titel genoemde gebied. Een woordenboek voor het Drents is in voorbereiding (G.H. Kocks, H. Bloemhoff). Er verschijnen in de verslagperiode ook vele woordenboeken voor bepaalde streken en plaatsen. De meeste gaan van dialect naar Algemeen Nederlands maar het omgekeerde komt ook een enkele keer voor. Een opsomming is hier om het grote aantal niet mogelijk (zie *Berns 1991 en *Berns 1996). Ik maak een uitzondering voor het in vier delen te verschijnen Stellingwarfs woordenboek (1994 enz.), gemaakt door H. Bloemhoff in opdracht van de Stichting Stellingwarver Schrieversronte. Dit woordenboek beperkt zich niet tot de typische dialectwoorden maar bevat ook lemmata als franciskaan, gokautomaat, huldigingsplechtigheid, klassemaatschoppi'je. De bedoeling is dus duidelijk de volledige woordenschat te geven. Verder noem ik nog Nijhoffs Zuidnederlands woordenboek van W. de Clerck (1981). Dit woordenboek heeft geen betrekking op dialecten maar op zuidelijke eigenaardigheden in de in Vlaanderen gebruikte standaardtaal. | ||||||||||||||||||||||||
3.5. Grammatica's en grammaticale en lexicologische studiesZoals opgemerkt in 2, was het begin van de dialectologie gekenmerkt door de verschijning van grammatica's, bestaande in ieder geval uit de klankleer van het betreffende dialect maar daarnaast vaak ook uit een flexieleer en/of een woordenlijst of woordenboek. Na de beginperiode is hun aantal sterk toegenomen. We gaan na wat er in de verslagperiode bijgekomen is. Hierbij beperk ik me tot zelfstandige publicaties; korte grammaticale overzichten zoals ze vaak vóór in woordenboeken te vinden zijn, noem ik dus niet.Ga naar eind(6) Op de grens van de periode (1970) bevinden we ons nog met twee dissertaties uit de school van Heeroma, van G.H. Kocks over de dialecten van Z.O.-Drente en aangrenzende gebieden en van H. Entjes over het Vriezenveens. Beide zijn structuralistisch maar ook historisch van opzet en behandelen de fonologie, Entjes daarnaast ook de morfologie (flexie). Structuralistisch is ook het werk van A. Sercu, uit de school van J. Goossens, over het fonologisch systeem van het Oost-Duinkerks (1972). Behalve een synchrone beschrijving bevat dit boek ook een klankgeschiedenis en een klankgeografisch onderzoek van de omliggende gemeenten. Traditioneel-inventariserend is de grammatica van G.H. Deunk van het dialect van Winterswijk (1977). Sterk inventariserend is ook A.C.M. Goeman over klank- en vormverschijnselen in het dialect van Zoetermeer (1984). Fonetischfonologisch is het onderzoek van A. Key naar dialectgrenzen en articulatorische verschillen in het Midden-Nederlandse rivierengebied (1982). Hij constateert dat in het onderzochte gebied van oost naar west niet alleen het aantal vóórvocalen in bepaalde woorden maar ook de mate van frontaliteit per vocaal afneemt. Het verschil blijkt relevant te zijn voor het onderwijs in de moderne vreemde talen; het komt overeen met het verschil in examenresultaten voor Duits (in het oosten beter) en voor Engels (in het westen beter). Vermeldenswaard zijn verder G. de Schutter (1989) over de pronominale clitica in de Nederlandse dialecten, F. Veldman (1992) over de klankleer van Westerwolde en P. Bakkes (1996) over | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||
het dialect van Montfort. Eveneens van 1996 is de dissertatie van Hans van de Velde over variatie en verandering in het gesproken Standaardnederlands (uitspraak), onderzocht op basis van radio-opnamen uit de periode 1935-1993. Het Noord-Zuidverschil speelt in deze dissertatie een belangrijke rol. In 2 hebben we gezien dat door de generatieve grammatica het klimaat voor de dialectologie er niet gunstiger op werd. Toch vond de generatieve grammatica op den duur ook in de dialectologie haar toepassing. Dat bleef dan wèl beperkt tot dialectbeschrijvingen; een generatief geïnspireerde taalgeografie is niet of nauwelijks van de grond gekomen. De indruk is dat het hier meer gaat om dialectologen die zich tot de generatieve grammatica wendden dan om volbloed generativisten die zich voor de dialecten gingen interesseren. Belangrijk voor de introductie van de generatieve grammatica, vanaf 1969, was de Belgische dialectoloog R. Jongen (zie Hoebeke 1975). In het noorden was van belang een Amsterdams symposium van 1971 met als sprekers J.J. Spa (fonologie) en A. Sassen (syntaxis). Pas in de laatste jaren, misschien onder invloed van bepaalde ontwikkelingen in de generatieve grammatica (parametertheorie), beginnen de ‘echte’ generativisten naar voren te komen. De doorwerking van de generatieve fonologie blijkt uit de hierna genoemde werken. Ten eerste twee studies van J. Taeldeman. De eerste gaat over de vocaalstructuren van de Oost-Vlaamse dialecten (1978) en probeert die historisch en geografisch in het Zuid-Nederlandse dialectlandschap te situeren. De tweede behandelt de klankstructuur van het Gents (1985, met een historische en een geografische situering). C. Hoppenbrouwers verwijst in zijn dissertatie (1982) heel specifiek naar de natuurlijke generatieve fonologie van Hooper. Zijn boek gaat over fonemische en analogische verandering in zuidoostelijke Nederlandse dialecten. Hierbij moeten we denken aan de dialecten van Oost-Brabant en Limburg tot aan de Maas. Hoppenbrouwers laat aan de hand van de geografische spreiding zien hoe veranderingen in hun werk gaan. Zijn werk zal ook nog in een ander verband genoemd worden. Generatief-fonologisch is ook de dissertatie van J. Nijen Twilhaar van in het bijzonder het dialect van Hellendoorn (1990). In de titel wordt slechts van fonologie gesproken; een groot deel van de inhoud valt echter onder wat traditioneel morfonologie of morfologie genoemd wordt: verkleinwoordvorming, genus en adnominale flexie, meervoudsvorming, Umlaut. Meer fonologisch in de strikte zin is de behandeling van sjwa-deletie, van nasaal-assimilatie en van d-verschijnselen in verband met syllabestructuur. Over de fonologie en de morfologie van het Stellingwerfs handelt de dissertatie van H. Bloemhoff (1991), waarin achtereenvolgens aan de orde komen: alternanties in het werkwoordsparadigma; alternanties bij de verkleinwoord- en de meervoudsvorming; syllaben en segmenten. Ook hier is de generatieve fonologie het kader en wel zodanig dat de auteur probeert aan te tonen dat de natuurlijke generatieve fonologie niet toereikend is om de Stellingwerfse verschijnselen te beschrijven. Een analyse van het toonsysteem van Maasbracht binnen hetzelfde kader bevat de dissertatie van B.J.H. Hermans (1994). Met de boven vermelde werken zijn we soms al op morfologisch terrein | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||
gekomen. Exclusief morfologisch is de dissertatie van S.J.H. Reker over het Groninger werkwoordsysteem (1989), waarbij uitgebreide aandacht aan het werkwoord hoeven wordt besteed. Maar ook met dit boek blijven we binnen de leer van de flexie, evenals met de bijdrage van A.C.M. Goeman over de vervoeging van het praesens in het Nederlandse taalgebied (1976). Voor de samenstelling en afleiding valt slechts één boek te vermelden, van J. Pannekeet over het West-Fries (1979). Van de genoemde werken sluit dat van Goeman aan bij de generatieve ‘fonologie’. De studie van de syntaxis wordt in deze periode voortgezet door oudere dialectologen als A. Sassen, M. Hoebeke, V.F. Vanacker en neemt in de verslagperiode duidelijk in omvang toe. Van 1981 dateert de dissertatie van C. van Bree waarin voor het hele taalgebied ‘possessieve’ constructies van het type ik heb de band lek, moeder wast 'm de voetjes (+ possessieve datief), moeder breit hem een paar sokken (+ benefactief) en hij heeft de tranen in de ogen staan (hebben met plaatsbepaling en infinitief) worden geanalyseerd (in een functionalistisch kader) en op basis van schriftelijke enquêtes en interviews in kaart gebracht. Hierbij tekent zich een duidelijk oost-westcontrast af dat ook te voorschijn komt bij de voorkeur voor bepaald lidwoord (oostelijk) dan wel bezittelijk voornaamwoord (westelijk). Dezelfde constructies spelen een belangrijke rol in het proefschrift van Leonie Cornips (1994) betreffende syntactische variatie in het Algemeen Nederlands van Heerlen; hierin vindt de analyse in een generatief kader plaats. Cornips heeft haar materiaal door middel van interviews verkregen en beschrijft ook de variatie van de constructies naar sociale klasse, taalachtergrond en leeftijd. Deze dissertatie handelt, zoals reeds omschreven, niet over het dialéct van Heerlen maar over het Nederlands zoals dat daar, onder sterke dialectinvloed, gesproken wordt. Van 1988 dateert de studie van J. de Rooij over het gebruik van hebben en zijn in de voltooide tijden (actief) van zijn, gaan, vergeten en verliezen in standaardtaal en dialect. Van De Rooij is ook een groot aantal artikelen over syntactische onderwerpen. Het proefschrift van W. Haeseryn (1990), over woordvolgordevariatie in de werkwoordelijke eindgroep, heeft op het algemene Nederlands betrekking maar wordt hier vermeld omdat Haeseryn ook de regionale variabele heeft verdisconteerd. Er worden vier regio's met elkaar vergeleken, twee noordelijke: de Randstad, Noord-Brabant, en twee zuidelijke: de driehoek Antwerpen-Brussel-Leuven, en West-Vlaanderen. Ook andersoortige variatie speelt een rol, o.a. naar (beroeps)groep. Onder de generatieve syntaxis valt de studie van Liliane Haegeman betreffende het West-Vlaams (1992). Verder is een groeiend aantal artikelen van E. Hoekstra te noemen, meestal over de syntaxis van de noordelijke dialecten. Voor Groningen zijn nog te noemen Ineke Schuurman en Annet Wierenga. Voor een overzicht van de ontwikkeling van de dialectsyntaxis zie men *De Schutter 1990. Ten slotte: een aantal studies heeft betrekking op een deel van de woordenschat. Dat zijn merendeels studies over vaktalen (voor een belangrijk deel uit de school van Weijnen) waarbij we onder vaktalen in dit verband verstaan aan bepaalde delen van de werkelijkheid geassocieerde delen van de woordenschat. Ik noem Th.H. van Doorn voor de riviervissers in Nederland | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||
(1971), G. Janssens voor de jagerstaal (1977), A.H.G. Schaars voor de agrarische terminologie (1977), J. Stroop voor de molenaars (1977, 2e druk 1979), A. Moerdijk voor benamingen voor ‘rok’, ‘onderrok’, ‘jurk’ in het Continentaal-West-Germaans en het Centraal-Romaans (1979), J. Jobse-Van Putten voor broodnamen (1980), H. Crompvoets voor de veenderij-terminologie (1981), J.M. Verhoeff voor namen voor maten en gewichten (1982), J.B. Berns voor benamingen voor veeziekten, vooral, maar niet alleen, in Brabantse en Limburgse dialecten (1983), H.J.T.M. Brok voor enkele bloemnamen in de Nederlandse dialecten (1991), Magda Devos voor bouwlandtermen in de Vlaamse dialecten (1991) en A.A. Weijnen en A.P.G.M.A. Fick-Weijnen voor ziektenamen in de Nederlandse dialecten (1995). Lokale voorzetsels in het Nederlandse en Friese taalgebied worden behandeld door J.L.A. Heestermans (1979). Behalve monografieën is er ook een groot aantal artikelen te noemen, bijvoorbeeld (ik beperk me tot dialectologen die elders in dit artikel niet genoemd worden) die van F. Claes (Hageland), F. Debrabandere (West-Vlaanderen) en E. Eylenbosch (Brabant). | ||||||||||||||||||||||||
3.6. SamenvattingIk probeer nu ter afsluiting tot een globaal beeld van de hedendaagse ‘klassieke’ dialectologie te komen. Het aantal klassiek-dialectologische studies is in de loop der jaren flink toegenomen (waarbij overigens opvalt dat echte grammatica's, op z'n minst met een volledige klank- en flexieleer, zeldzaam geworden zijn). Alles is echter relatief: de cumulatieve delen van de BNTL zijn in hun gehéél in de verslagperiode steeds dikker geworden en een interessante vraag is hoe de dialectologische studies zich kwantitatief verhouden tot de studies betreffende de moderne standaardtaal. Ik vergelijk hiervoor het deel van de BNTL voor de periode 1965-1969 met dat voor de periode 1985-1989. Voor de eerste periode beslaat rubriek 1.6.4 (lokale en regionale talen en regionale varianten van het ABN) bijna 24 kolommen, de rubriek 1.6.3.6 (waarin de studies betreffende het moderne Standaardnederlands bij elkaar staan) bijna 35 kolommen. Dat geeft een verhouding van 24:35 = 0,69. Voor de tweede periode is de verhouding 43:73 = 0,59. Het aantal dialectologische publicaties is dus inderdaad toegenomen. Dat geldt echter ook voor de studies betreffende het algemene Nederlands, die al in de periode 1965-1969 de dialectologische in aantal overtreffen. In de periode 1985-1989 heeft de verhouding zich enigszins ten ongunste van de dialectologie gewijzigd, maar niet drastisch. Nu zeggen dergelijke kwantitatieve verhoudingen natuurlijk niet alles; ook een kwalitatieve weging en vergelijking zou noodzakelijk zijn. Bovendien zouden de verhoudingen wel eens een stuk gunstiger kunnen uitvallen wanneer we ook de variatiesociolinguïstiek en alles wat daarbij aansluit (zie 4 en 5) lieten meetellen. Van een dieper onderzoek zie ik hier echter af. Ik ga hieronder nog wèl na hoe in de periode 1985-1989 de verdeling van de publicaties was over de verschillende onderdelen van de taal en over de regio's. De eerste verdeling heb ik (enigszins vluchtig) bekeken voor de regio Groningen, Stellingwerven, Drente, Overijssel en Gelderland plus de regio | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||
Noord-Brabant, Antwerpen, Belgisch Brabant. Studies van (meer) algemene aard heb ik niet meegeteld, evenmin uiteraard studies die ik op grond van de verschafte gegevens niet goed kon thuisbrengen. Ik telde dan 18 klankstudies, 33 morfologische studies, 7 syntactische studies, 7 studies betreffende spelling en 87 lexicale studies. Laatstgenoemde studies maken 57,2% van het totaal uit! Morfologische studies hebben meestal betrekking op de flexie; bij de afleiding trekt vooral de diminutiefvorming de aandacht. Wat de verdeling over de regio's betreft, Groningen - Gelderland beslaat ongeveer 9,5, Utrecht, Noord- en Zuid-Holland ongeveer 2,5, Zeeland, Goeree en Overflakkee, West- en Oost-Vlaanderen, Frans-Vlaanderen ongeveer 8, Noord-Brabant, Antwerpen, Belgisch Brabant ongeveer 5,3 en Nederlands en Belgisch Limburg en de Voerstreek ongeveer 6,5 kolom. Het westen komt er dus nogal bekaaid af. Dat is te begrijpen: omdat het daar gesproken dialect niet erg verschilt van de standaardtaal, valt er dialectologisch minder aan te beleven. Dat er veel woordstudies verschijnen, komt doordat er lexicologisch wél veel valt te beleven. Bovendien manifesteert zich daarin de typische lekenbelangstelling voor de dialectologie (zie 1). | ||||||||||||||||||||||||
4. De variatie-sociolinguïstiekDe sociolinguïstische benadering bracht een brede opvatting van taalvariatie mee: niet alleen regionaal (zelfs niet in de eerste plaats) maar ook sociaal (inclusief etnisch en gender-bepaald) en daarbij ook stilistisch (naar stijl) en intern-linguaal. De Laboviaanse sociolinguïstiek is variabelenlinguïstiek: men werkt met variabelen waarvan de varianten sociaal enz. bepaald kunnen zijn. Ook de interlinguale variatie is tot het Laboviaanse onderzoeksprogramma gaan behoren. Een voorbeeld is dat bij de in veel steden en streken voorkomende t-deletie de t gemakkelijker na een fricatief dan na een liquida wordt gedeleerd: knech (t), hel(d). Dat de ‘echte’ linguïsten deze vorm van variatie verwaarloosden, kwam doordat ze, of ze nu structuralisten dan wel generativisten waren, te sterk op het ‘ideale’ systeem gericht waren en daardoor weinig oog voor variatie in het algemeen hadden. De in variatie geïnteresseerde sociolinguïst komt als vanzelf ook bij de intern-linguale variatie terecht. Eén belangrijke niet-talige variabele is hierboven nog niet genoemd: de leeftijd. Ook deze variabele wordt in het onderzoek betrokken, wat het taalvariatieonderzoek doet overgaan in onderzoek naar taalverandering: een verschil tussen oud en jong wordt dan geïnterpreteerd als een taalverandering (Labov: onderzoek in schijnbare tijd). Labov gaat hierbij zoals bekend uit van de hypothese dat de gemiddelde spreker zijn taal op zijn twintigste wel heeft verworven en dat daarna, drastische veranderingen in leefomstandigheden daargelaten, geen essentiële veranderingen meer zullen optreden. Enige voorzichtigheid is bij deze interpretatie geboden (zie o.a. *Van Bree 1986): zo kunnen ook volwassenen nog wel met een taalverandering mee-evolueren en moeten we verder met agegradingpatronen rekening houden. In ieder geval betekende de Laboviaanse impuls een grotere aandacht, niet alleen voor taalvariatie maar ook voor processen van taalverandering. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||
De Laboviaanse sociolinguïstiek vond in Nederland en ook in Vlaanderen een gunstig onthaal. De eerste die voorzover ik kan zien op Labov attendeerde, was Jo Daan op een Amsterdams dialectsymposium in 1967. Dat zij de eerste was, is niet verbazingwekkend: in heel haar werk blijkt ze zich bewust te zijn van de sociale bepaaldheid van taalverschillen (*Devos 1993 p. 48). De sociolinguïstiek ging spoedig deel uitmaken van de studieprogramma's en trok veel belangstelling van de kant van de studenten. Hier diende zich immers een taalkunde-onderdeel aan dat duidelijk maatschappelijk relevant was. De sociolinguïstiek fungeerde ook als compensatie voor de achteruitgang van de klassieke dialectologie: door het verval van de oude dialecten (zie 5) werden de regionale verschillen immers minder belangrijk. Vooral in Nederland verschenen nogal wat Laboviaanse studies. De eerste publicatie in deze trant was het artikel van J.W. de Vries en zijn Leidse leerlingen over de Leidse t-deletie (*De Vries e.a. 1975). In boekvorm, als dissertatie, verscheen de studie van Henriëtte Schatz (1983) over het Amsterdams. Artikelen hebben betrekking op Den Haag (M. Elias), Utrecht (en het zuiden van de provincie Utrecht; M.E. Schouten), Amsterdam (Henriëtte Schatz), Rotterdam (A.L. van den Ende) en Delft (Annelies de Reus). In deze gevallen gaat het steeds om situaties waarin het ‘dialect’ (meestal stadsdialect) niet of niet duidelijk van de standaardtaal valt te onderscheiden. De talige variabelen zijn van fonologische aard; de niet-talige variabelen variëren. In de jaren '80 is vooral de toenemende aandacht voor genderaspecten van taal en taalgebruik opvallend (Marinel Gerritsen, Dorian de Haan, Annette van der Post, Agnes Sneller, Agnes Verbiest e.a.). Een dissertatie op dit gebied, van Dédé Brouwer (1989), handelt over gender-variatie in het Amsterdams. Een andere belangrijke impuls kwam van de sociale psychologie waaraan o.a. de naam van de Engelse geleerde Howard Giles is verbonden. Deze impuls leidde tot onderzoek van wat we de binnenkant van de taalvariatie zouden kunnen noemen, de taalattitudes. Belangrijke theoretische artikelen hierover werden door Marianne Ebertowski geschreven (o.a. *Ebertowski 1980). Een andere belangrijke onderzoeker is Uus Knops, die de taalattitudes van Nederlanders en Vlamingen ten opzichte van elkaar bestudeerde (dissertatie 1982). Een door haar geschreven inleiding is van 1987. Voornamelijk gericht op groepen Vlamingen is het werk van K. Deprez, van wie vooral zijn dissertatie uit 1981 moet worden genoemd. Een belangwekkende dissertatie is ook die van Y. Persoons uit 1986. Hierin gaat het o.a. om geprojecteerde taalattitudes: welke taalattitudes ten opzichte van zichzelf schrijven Vlaamse jongeren in Brussel aan Franstalige jongeren toe? Verder kan in dit verband het werk van de foneticus Renée Bezooijen genoemd worden, o.a. over het belang van uitspraak, prosodie en stemkwaliteit voor de toekenning van sociale status en persoonlijkheidskenmerken. Taalattitudes vormen ook vaak een onderdeel van het onderzoek dat in 5 genoemd zal worden. In het Laboviaanse onderzoek wordt vooral met groepen gewerkt. Een theorie waarin rekening wordt gehouden met individuen en hun individuele relatiepatronen (de sociale netwerktheorie), is door J. Milroy en Lesley Milroy | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||
op het taalgebruik in Belfast toegepast. Voorzover ik zie, heeft deze theorie in de neerlandistiek nog maar weinig voet aan de grond gekregen (zie echter *Van de Craen e.a. 1986). De sterke opkomst van de sociolinguïstiek in de jaren '70 manifesteerde zich ook in handboeken en inleidingen. In de meeste ervan wordt ook aandacht aan taalvariatie-onderzoek besteed. Ik noem hier slechts enkele werken. Om te beginnen het handboek van R.A. Hudson: Sociolinguistics (1980). Ik noem het hier in de eerste plaats omdat er in 1982 een Nederlandse vertaling van verschenen is, van de hand van Jo Daan. Ik noem het echter ook om een drietal hoofdstukken dat voor het taalvariatie-onderzoek van groot belang is: hoofdstuk 2 over taalvariëteiten, hun definitie en hun afbakening, hoofdstuk 5 over onderzoek naar taalvariatie en hoofdstuk 6, o.a. over taalattitudes. Onze veranderende taal (1985) van Jo Daan e.a. is al in 3.2 genoemd. Recent verschenen is de Inleiding in de sociolinguïstiek van T. Boves en Marinel Gerritsen met ruime aandacht voor het taalvariatie-onderzoek (overigens met naar verhouding weinig aandacht voor de regionale variatie). Het kan beschouwd worden als de opvolger van de Sociolinguïstiek (1e druk 1970 van R. Appel e.a.) waarin veel minder aandacht aan taalvariatie wordt besteed. | ||||||||||||||||||||||||
5. Dialect en standaardtaalHoewel Laboviaanse studies niet ontbreken en ook taalattitudes vaak het object van onderzoek zijn, is mijn indruk toch dat binnen het Nederlandse taalgebied de grote belangstelling tot dusver ergens anders op gericht is geweest. In Vlaanderen is er vooral belangstelling geweest voor de typisch Vlaamse problematiek, namelijk die van de meertaligheidssituatie in Brussel en problemen die met het standaardisatieproces verband houden. Het is in het bestek van dit artikel niet mogelijk een overzicht te geven van de literatuur die daarop betrekking heeft. Daarnaast is er in Vlaanderen maar vooral in Nederland belangstelling geweest voor de thuistaal-schooltaalproblematiek, de verhouding dialect-standaardtaal in relatie tot de school. Deze problematiek heeft de sociolinguïstiek vooral in de jaren '70, in verband met de problematiek van achtergestelde groepen, in sterke mate beheerst. Een belangrijk deel van het sociolinguïstisch handboek van N. Dittmar (1973, Nederlandse vertaling door W.K.B. Koning van 1978) wordt er dan ook door in beslag genomen. In Nederland manifesteerde zich de belangstelling ervoor vooral in het Kerkradeproject (1973-1983). Deze belangstelling moet gezien worden tegen de achtergrond van de door het werk van de Engelse onderwijssocioloog Basil Bernstein gestimuleerde opvatting dat kinderen uit lagere milieus een taalachterstand en daarmee ook een cognitieve achterstand oplopen doordat de betreffende gezinnen door een weinig expliciet taalgebruik (‘public speech’, later: ‘restricted code’) gekenmerkt worden. Tegenover deze deficiëntiehypothese plaatste Labov zijn differentiehypothese: kinderen kunnen niet met minder taal maar wél met een andere taal op school komen. In het Kerkradeproject gingen de Nijmeegse onderzoekers A. Hagen, P.J.J. Stijnen en A.L.M. Vallen uit van laatstgenoemde hypothese. Er werd | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||
onderzoek gedaan naar de leerprestaties van kinderen uit dialectsprekende gezinnen, de oorzaken van de tekorten die ze vertoonden en de manieren waarop deze tekorten konden worden verholpen. Een belangrijke conclusie was dat het onderwijs weliswaar op de standaardtaal gericht moet zijn maar dat met het oog daarop ook aandacht aan het dialect moet worden besteed. Voor een terugblik op dit project, zie * Hagen 1989. Bernstein relativeerde later zijn oorspronkelijke opvattingen door aan te nemen dat in lagere-klassenmilieus de (talige) socialisatie op een andere manier verloopt dan in hogere-klassenmilieus. De ontwikkeling in zijn werk wordt beschreven in een artikel van Erica Huls (*1983), die zelf, in haar dissertatie van 1982, twee gezinnen, één uit de hogere en één uit de lagere klasse, op dit punt met elkaar vergeleek. Tegen de achtergrond van de Bernstein-problematiek moet ook het onderzoek van J. van de Broeck (1977) in Maaseik gezien worden. Een belangwekkende uitkomst daarvan was dat in de formele situatie waarin standaardtaal gesproken werd, de hogere klasse inderdaad een grotere syntactische complexiteit vertoonde dan de lagere klasse; in de informele situatie waarin dialect gesproken werd, was er slechts een klein verschil en dan nog wel ten gunste van de lagere klasse. We concentreren ons in deze paragraaf verder op het onderzoek waarbij de functionele verhouding en wederzijdse beïnvloeding van dialect en standaardtaal in het geding zijn. De ‘achteruitgang’ van het dialect wordt wel met de term dialectverlies aangeduid. Hieraan zijn twee aspecten: functieverlies en structuurverlies, te onderscheiden. Functieverlies houdt in dat het dialect uit steeds meer situaties wordt verdrongen, structuurverlies houdt in dat het dialect ook zelf steeds meer de invloed van de standaardtaal ondergaat. Het onderzoek van functieverlies is sociolinguïstisch van aard (het gaat hier in de ruime zin van het woord om de stilistische dimensie); sociolinguïstisch is het onderzoek ook als men nagaat hoe functie- èn structuurverlies in sociaal opzicht verlopen waarbij het verschil in leeftijd als indicator van verandering wordt geïnterpreteerd. Een andere sociolinguïstische component kan het taalattitude-onderzoek zijn: ook de waardering voor het dialect kan afnemen. Het onderzoek naar het structuurverlies zelf is contactlinguïstisch van aard. Interferentie, stabiliteit van elementen, imperfect learning, relexificatie enz. zijn daarbij belangrijke begrippen. Dit onderzoek sluit internationaal aan bij tweetaligheidsonderzoek waaraan belangrijke namen als Uriel Weinreich, Einar Haugen, Frans van Coetsem, Derek Bickerton e.a. verbonden zijn. Dat het bij het in deze paragraaf beschreven onderzoek niet gaat om ‘verschillende talen’ maar om ‘variëteiten van dezelfde taal’ is geen essentieel verschil. Naar dialectverlies is sinds ongeveer 1980 in toenemende mate onderzoek verricht. Twee Taal en Tongval-nummers (1986 en 1993) geven er een overzicht van. Uit laatstgenoemd nummer blijkt dat men zich ook in Vlaanderen met dergelijk onderzoek bezighoudt. Vlaanderen loopt echter op dit punt achterop bij Nederland, wat er ongetwijfeld verband mee houdt dat de ‘achteruitgang’ van het dialect zich daar later is gaan manifesteren. Hieronder beperk ik me tot het onderzoek zoals dat vanuit drie Nederlandse centra is | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||
verricht. Het eerste onderzoekscentrum dat ik noem, is Nijmegen: de hoogleraar A.M. Hagen en zijn leerlingen. In de eerste plaats moet hier een aantal onder zijn leiding tot stand gekomen dissertaties genoemd worden. R. van Hout promoveerde op de structuur van de taalvariatie in Nijmegen (1989). Zijn proefschrift is sterk theoretisch en methodologisch van aard; dat geldt ook voor vele artikelen van zijn hand. Zo houdt hij zich in sterke mate bezig met covariatiepatronen. H. Giesbers (1989) promoveerde op codewisseling waarbij dialect en standaardtaal betrokken zijn; hij verrichtte zijn onderzoek in de Noord-Limburgse plaats Ottersum. Op de Zuid-Limburgse plaats Rimburg heeft de dissertatie van Frans Hinskens (1992) betrekking: er blijkt zijns inziens, conform één van zijn hypothesen, niet alleen sprake te zijn van een opschuiving in de richting van de standaardtaal maar ook in die van de naburige dialecten. Verder blijken die dialectkenmerken zich het beste te handhaven die door de wijde omgeving worden gesteund. In dit verband heeft hij weer eens de aandacht gevestigd op een oud, door de Russische dialectoloog Schirmunski gemaakt onderscheid tussen primaire en secundaire dialectkenmerken (zie o.a. *Hinskens 1986). Ook Hinskens' dissertatie heeft een sterke theoretisch-methodologische inslag. R. Vousten (1995) gaat in zijn proefschrift na hoe, in de regio Venray, standaardtalige scholieren (toch nog) het dialect verwerven. P. Bakkes is in 3.5 al genoemd om zijn beschrijving van het dialect van het Limburgse Montfort; in zijn beschrijving betrekt hij ook de veranderingen die dit dialect heden ten dage ondergaat. Verder moet het onderzoek van H. Münstermann genoemd worden, dat tot dusver in een aantal artikelen is geresulteerd: een onderzoek naar dialectverlies in Maastricht waarbij ook de attitudes tegenover het Maastrichts zijn betrokken (zie vooral *Münstermann 1989). Een ander centrum is Groningen, met C. Hoppenbrouwers en zijn leerlingen. De dissertatie van Hoppenbrouwers is al in 3.5 genoemd; hierin besteedt hij ook aandacht aan regiolectvorming: het dialect schuift op in de richting van de standaardtaal waarbij de typisch plaatselijke kenmerken verdwijnen. Aan de hand van het Kempenlands liet hij ook zien dat bij die opschuiving implicationele hiërarchieën een rol spelen: wie dialectvorm a nog heeft, heeft ook nog b terwijl het omgekeerde niet hoeft te gelden. Hoppenbrouwers werd hierbij geïnspireerd door het onderzoek van Derek Bickerton die dergelijke hiërarchieën constateerde bij het Postcreools continuüm in Brits Guyana. Ook bij onderzoek van Groningse dialecten werden ze geconstateerd. Hoppenbrouwers publiceerde in 1990 een samenvattend werk onder de titel Regiolect. Vanuit Leiden werd o.a. onderzoek gedaan in Twente, waarbij de vraag naar de stabiliteit van globale taaldomeinen (lexicon, syntaxis, enz.) centraal staat (zie *Van Bree 1992). Een Leids(-Utrechtse) dissertatie is van H. Scholtmeijer (1992) over het Nederlands van de IJsselmeerpolders. Het feit dat immigranten uit verschillende delen van het land in de polder bijeenkwamen, heeft niet geleid tot een mengdialect maar tot variëteiten van het algemene Nederlands die aansluiten bij wat er op het oude land gesproken wordt: de taal van de Wieringermeer sluit aan bij Noord-Holland, die van de Noordoostpolder bij Overijssel. Het onderzoek van Scholtmeijer heeft in feite betrekking op het algemene | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||
Nederlands (Standaardnederlands) zoals dat in de IJsselmeerpolders wordt gesproken. Aan regionale variëteiten van de standaardtaal wordt tegenwoordig wel vaker aandacht besteed. In 3.5 is al de dissertatie van Leonie Cornips over het algemeen Nederlands in Heerlen genoemd. Berber Voortman behandelt in haar dissertatie (1994) het taalgebruik van Nederlandse notabelen in drie steden: Zutphen, Roermond en Middelburg. In dit verband moet ook de opvatting van J. Stroop (o.a. *Stroop 1992) vermeld worden dat doordat de dialecten zich in de richting van de standaardtaal ontwikkelen en omgekeerd de standaardtaal in de richting van de dialecten, de standaardtaal, namelijk als eenheidstaal, in feite zal verdwijnen. Of dat ook betekent dat de standaardtaal als eenheidsnórm verdwijnt, zou empirisch moeten worden getoetst. | ||||||||||||||||||||||||
6. GrensdialectologieIn deze paragraaf wil ik wijzen op een vorm van dialectologie die strikt genomen niet altijd in dit overzicht thuishoort. Het kan hier namelijk om onderzoek gaan dat de grenzen van het taalgebied, het gebied waar het Standaardnederlands heerst, overschrijdt. Aan de oostkant betreft het de Duits-Nederlandse rijksgrens, aan de zuidkant de Romaans-Germaanse taalgrens die dwars door België loopt, en de Frans-Belgische rijksgrens, aan de noordkant de Fries-Nederlandse taalgrens. Binnen het taalgebied blijven we met onderzoek dat met de Nederlands-Belgische rijksgrens te maken heeft. We zouden de dialectologie waar het hier om gaat, grensdialectologie kunnen noemen, waarbij grens zowel een staatsgrens als een (scherpe) taalgrens kan zijn. De vragen die zich hierbij voordoen, zijn van verschillende aard: hoe verhouden zich dialecten aan weerskanten van zo'n grens en hoe ontwikkelen ze zich onder invloed van verschillende standaardtalen of van verschillende staatsstructuren? en welke invloed ondergaat de standaardtaal van een staatsgrens die dwars door haar gebied heen loopt? Twee grensoverschrijdende taalatlassen - het betreft telkens de Duits-Nederlandse rijksgrens - zijn al in 3.3 genoemd: de FSA en Dialekt à la carte. Hieraan kunnen de RND, de TNF, de ANKO en de ADS worden toegevoegd: omdat die ook het Friese taalgebied bestrijken, zijn die in feite ook grensoverschrijdend. De Duits-Nederlandse rijksgrens die oorspronkelijk geen dialectgrens was, wordt dat nu in toenemende mate zoals bij onderzoek op diverse punten van de grens blijkt. Een monografie hieraan gewijd is het boek van L. Kremer (1979), dat betrekking heeft op het gedeelte van de grens ter hoogte van Twente. In de zuidoosthoek van het taalgebied komen we terecht met het boek van J. Cajot van 1989, dat niet alleen de Duits-Nederlandse rijksgrens maar ook de Romaans-Germaanse taalgrens overschrijdt. Met laatstgenoemde grens houdt ook de dissertatie van J. Kruysen (1995) verband waarin de Romaanse invloed op de Limburgse dialecten van de Haspengouw wordt nagegaan. Onderzocht wordt hoe het gebruik van Franse elementen en de attitude daartegenover wisselt alnaargelang verschillende informantengroepen (gedifferentieerd naar woonplaats, leeftijd en frequentie van contact met Franstaligen). Ook de invloed van de Frans-Belgische rijksgrens op de Vlaamse | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||
dialecten aan weerskanten van die grens wordt bestudeerd (H. Rijckeboer). Sterk in de aandacht staat, al sinds A. Weijnen en F. van Coetsem er in 1957 lezingen over hielden (*Weijnen en Van Coetsem 1957), de invloed van de Belgisch-Nederlandse rijksgrens zowel op het dialect als op de standaardtaal. | ||||||||||||||||||||||||
7. De infrastructuurSinds de jaren '20-'30 behoort de Nederlandse dialectologie tot de best georganiseerde onderdelen van de neerlandistiek. Er zijn diverse instituten en centra die zich met de dialectologie, in de verslagperiode ook in toenemende mate met de sociolinguïstiek, dus in het algemeen met taalvariatie-onderzoek bezighouden: het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam (sinds 1979 zo geheten; daarvóór het Instituut voor dialect-, volks- en naamkunde), het Nedersaksisch Instituut te Groningen, de Nijmeegse Centrale van Dialect- en Naamkunde (NCDN), die behalve op woordenboeken (zie 3.4) ook sterk op sociolinguïstisch onderzoek gericht is (zie 5), en het Seminarie voor Vlaamse Dialectologie te Gent, waarin o.a. aan het woordenboek voor de Vlaamse dialecten wordt gewerkt (3.4). Verder moet het Instituut voor Naamkunde en Dialectologie te Leuven genoemd worden waar een grote verzameling schriftelijk materiaal bewaard wordt en dat in de verslagperiode niet alleen voor de klassieke dialectologie maar ook voor de sociolinguïstiek een belangrijk onderzoekscentrum is geweest (G. Geerts). Voor Nederland valt verder te wijzen op meer persoonlijk bepaald dialectologisch dan wel sociolinguïstisch onderzoek aan de andere nog niet genoemde universiteiten (inclusief de afdeling Nederlands te Groningen). Voor meer informatie verwijs ik naar De Rooij 1986 of Berns 1991, waarin ook regionaal-culturele instellingen worden genoemd. Bij De Rooij wordt ook nog de Werkgemeenschap Dialectologie van ZWO (Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek) vermeld. Die is intussen als gevolg van de reorganisatie van ZWO (thans NWO: Nederlands Wetenschappelijk Onderzoek) opgeheven. Het is de bedoeling dat de Vereniging voor Dialectologie (VvD) de ontstane leemte opvult. Op moderne leest geschoeid en internationaal van opzet is het netwerk ‘The convergence and divergence of dialects in a changing Europe’ (coördinatoren P. Auer, Hamburg, en F. Hinskens, Nijmegen). Belangrijk voor de dialectologie, die nog altijd in sterke mate een empirische wetenschap is, is de materiaalverzameling. Reeds vanaf 1931 worden er, vaak meer dan één per jaar, lijsten verstuurd vanuit het P.J. Meertens-Instituut, waarbij van een dicht netwerk van correspondenten in Nederland gebruik gemaakt wordt. Voor Nederlandstalig België worden de lijsten vanuit Gent verstuurd. Nog altijd blijkt deze schriftelijke manier van enquêteren een probaat middel om aan het eerste materiaal te komen. Voor deze vragenlijsten, zie voor de verslagperiode Dialectvragenlijsten met register (1959-1975). Belangrijk zijn ook de bandopnamen-archieven in Amsterdam (P.J. Meertens-Instituut) en Gent. Het gaat hier primair om opnamen van vrije gesprekken in dialect; daarnaast zijn er in Amsterdam afzonderlijke corpora van stadsdialect (Amsterdams, Leids en Utrechts) en van ‘Amerikaanse’ banden. De laatste | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||
bevatten opnamen van Nederlandse of Friese emigranten in de Verenigde Staten of hun afstammelingen. Een deel van de banden is getranscribeerd.Ga naar eind(7) Bandopnamen worden ook gemaakt in het kader van het ‘Goeman-Taeldemanproject’, genoemd naar de initiatiefnemers A. Goeman (P.J. Meertens-Instituut) en de Gentse hoogleraar J. Taeldeman. De officiële benaming is ‘Fonologie en morfologie van de Nederlandse dialecten op basis van veldwerk’. De bedoeling is voor een groot aantal plaatsen een uitvoerige fonologische en morfologische vragenlijst af te vragen. De getranscribeerde gegevens worden in de computer opgeslagen en moeten dienen als een databank voor onderzoek. Bij deze ondernemingen werkt een aantal instellingen samen: het P.J. Meertens-Instituut, de afdeling Algemene Taalwetenschap van de Vrije Universiteit te Amsterdam, het Nedersaksisch Instituut, de Fryske Akademy te Leeuwarden en het Gentse seminarie voor Vlaamse dialectologie. Voor verschillende artikelen zijn op basis van dit materiaal al computergestuurd kaarten gemaakt. Tot de infrastructuur reken ik ook het bibliografisch apparaat en de tijdschriften. Wat de bibliografie betreft, tot 1970, het jaar waarin het eerste deel van de BNTL verscheen, was het hulpmiddel bij uitstek de Bibliografie der dialecten van Nederland 1800-1950 (1958), van P.J. Meertens en B. Wander, en de door het P.J. Meertens-Instituut uitgegeven aanvulling daarop: Bibliografie der dialecten van Nederland 1951-1964. Sinds 1970 beschikken we dus over de BNTL, waarin anders dan in de genoemde werken ook studies betreffende Vlaanderen worden verwerkt. Intussen zijn er ook retrospectieve delen verschenen, namelijk voor de perioden 1960-1969 en 1940-1945. De bibliografie is tegenwoordig ook via de computer te raadplegen zodat nu ook vrij recente gegevens toegankelijk zijn. Wat de tijdschriften betreft, het dialectologische tijdschrift bij uitstek, ook in de verslagperiode, is het in 1949 opgerichte Taal en Tongval, onder een gemengd Nederlands-Vlaamse redactie. Alle belangrijke dialectologische centra zijn in de redactie en/of de redactieraad vertegenwoordigd. De verbreding van de dialectologie valt aan dit tijdschrift gemakkelijk af te lezen. Sinds 1987 verschijnen er van tijd tot tijd aan speciale onderwerpen gewijde nummers. Een deel van de daarin opgenomen bijdragen is oorspronkelijk voorgedragen op symposia. De onderwerpen geven een goed beeld van wat de dialectologen in de afgelopen jaren interesseerde: ‘Morfologie’ (1987), ‘Honderd jaar enquête Willems’ (1989), ‘Dialectsyntaxis’ (1990), ‘Dialectlexicografie’ (1991), ‘Stadsdialecten’ (1992), ‘Dialectverlies en regiolectvorming’ (1993) en ‘R - zes visies op een kameleon’ (1994). Speciaal gericht op het oosten van Nederland zijn de Driemaandelijkse Bladen voor Taal en Volksleven in het Oosten van Nederland. Zoals uit de ondertitel blijkt, beperkt dit tijdschrift zich niet tot de dialectologie. Het is het orgaan van het Nedersaksisch Instituut te Groningen. De Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde bevatten dialectologische en sociolinguïstische bijdragen. Ze verschijnen éénmaal in de twee jaar; de laatste mij bekende aflevering is van 1987/88. Dialectologische bijdragen verschijnen ook in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, die niet alleen betrekking hebben op het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||
Nederlandse taalgebied maar ook op Franstalig België. Ook in andere neerlandistische of algemeen-taalwetenschappelijke tijdschriften verschijnen er van tijd tot tijd dialectologische bijdragen. Belangrijk zijn verder de bundels met bijdragen die vaak voortkomen uit congressen of conferenties. Dergelijke bijeenkomsten zijn voor het onderlinge contact en de verspreiding van nieuwe ideeën van grote betekenis. Een volledige opsomming is hier niet mogelijk. De Taal en Tongval-symposia zijn hierboven al genoemd. In aansluiting hierbij valt te wijzen op de symposia van het P.J. Meertens-Instituut. Voor de sociolinguïstiek waren de Vlaamse sociolinguïstendagen van belang die om het anderhalve jaar in Leuven, Gent, Antwerpen en Brussel werden georganiseerd. De laatste, de zevende, werden in 1988 in Brussel gehouden. Sindsdien worden er sociolinguïstische conferenties in Nederland (Lunteren) georganiseerd: de eerste in 1991 en de tweede in 1995. Voor een breed publiek zijn de sinds 1991 om de twee jaar in 's-Hertogenbosch georganiseerde dialectendagen. | ||||||||||||||||||||||||
8. BalansWe hebben gezien dat de klassieke dialectologie nog steeds haar beoefenaars heeft; dat geldt in het bijzonder de lexicografie, in het algemeen de studie van de woordenschat. De grammatica komt er minder goed vanaf; dat geldt zeker voor de studie van de derivatie en compositie. Het themanummer Morfologie van Taal en Tongval (1987) heeft daarin nog geen duidelijke verandering gebracht. Zijn er misschien op dit punt te weinig verschillen tussen de dialecten? Het aantal syntactische studies is nog altijd niet overweldigend groot maar er bestaat toch meer belangstelling voor dialectsyntaxis dan in voorafgaande perioden. Dit kan o.a. verband houden met de centrale plaats die de syntaxis in de generatieve grammatica inneemt. De dialectatlas van Marinel Gerritsen laat echter, zoals reeds opgemerkt, zien hoeveel er nog te doen valt. We hebben verder gezien dat er zich een belangrijke verschuiving in de aandacht heeft voorgedaan, van de beschrijving van het plaats- of streekbepaalde dialect en de studie van regionale variatie naar de studie van sociale en stilistische taalvariatie en naar die van de wederzijdse verhouding en beïnvloeding van dialect en standaardtaal. Hieraan inherent is een nieuwe belangstelling voor processen van taalverandering. Ook de oude taalgeografie leidde tot de studie van taalverandering (Kloeke!); via de variatie-sociolinguïstiek en de contactlinguïstiek hebben dialectologie en diachrone taalkunde elkaar opnieuw gevonden. Ook in de dialectologie heeft de moderne techniek haar intrede gedaan zoals o.a. blijkt uit de verwerking en de kartering van de gegevens van het ‘Goeman-Taeldemanproject’. Belangrijker nog is de sterke theoretische en methodologische bewustwording die zich aftekent, waarmee zeker niet gezegd wil zijn dat het in de oudere dialectologie daaraan altijd heeft ontbroken. De variatie-sociolinguïstiek en het daarbij aansluitende onderzoek naar dialectverlies vragen echter om een grote methodologische zorgvuldigheid. Dit soort kwantificerende taalkunde leidt er o.a. gemakkelijk toe dat vooraf hypothesen worden geformuleerd die vervolgens | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||
door het onderzoek, zonodig ook met statistische technieken, worden getoetst. Marinel Gerritsen en F. Jansen (*1979, *1980) hebben laten zien dat een dergelijke methode ook in de taalgeografie kan worden toegepast (zie voor de taalgeografie verder ook *Stroop 1980). Vermeldenswaard in methodologisch opzicht zijn ook de pogingen van C. en G. Hoppenbrouwers om op basis van fonologische-featurefrequenties tot een dialectindeling te komen (zie bijv. *Hoppenbrouwers 1994).Ga naar eind(8) De theoretische en methodologische bewustheid blijkt over het algemeen ook uit de dialectbeschrijvingen, waarbij vooral de rol van de generatieve grammatica opvallend is. De door middel van onderzoek verkregen resultaten vragen om een verklaring binnen een theoretisch kader. Dat kader is in voortdurende ontwikkeling. In de verslagperiode zijn er zeker belangrijke bijdragen aan geleverd; ik noem enkele voorbeelden zonder enig streven naar volledigheid. In verband met het onderzoek naar dialectverlies is hierboven al op een en ander de aandacht gevestigd (primaire en secundaire dialectkenmerken, regionaal contact, attitudes, implicationele hiërarchieën, stabiliteit van taalkenmerken enz.). Het onderzoek van taalattitudes is ook van belang voor een goed begrip van de sociale taalvariatie. In verband met de regionale variatie noem ik de studies van J. Stroop betreffende lexicale diffusie (*Stroop 1981) en lexicale leemte (*Stroop 1984). Een voorbeeld van het laatste: het ontvangende dialect kan de nieuwe klank in een bepaald woord niet hebben omdat in het gevende dialect het betreffende woord ontbreekt. J. Taeldeman (*1987) attendeerde op het verschijnsel van de polarisatie: vlak bij een isoglosse kan een bepaald klankverschijnsel in verhevigde mate voorkomen omdat men zich tegen het naburige dialect wil afzetten (attitude!). P.Th. van Reenen (*1991) liet aan de hand van een aantal ui-woorden de werking van de frequentie zien: woorden waarin de oe nog tamelijk ver naar het westen voorkomt, blijken onder een bepaalde frequentiedrempel gebleven te zijn. Gerritsen en Jansen (zie boven) hebben factoren onderzocht als frequentie (in verband met lexicale diffusie) en de natuurlijkheid of onnatuurlijkheid van veranderingen. Binnen het theoretisch kader waar het hier om gaat, zullen variatie en verandering op elkaar betrokken moeten zijn, anders gezegd: er is een symbiose nodig van variatie-linguïstiek en diachrone taalkunde. In de variatie zal de regionale dimensie weer volwaardig mee moeten gaan doen. Naast dit onderzoek met behulp van variabelen zal er behoefte blijven bestaan aan grammaticale en lexicale beschrijvingen van dialecten of delen daarvan: deze beschrijvingen kunnen evengoed als een standaardtaal dienen om bepaalde theorieën (generatief of anderszins) te toetsen, ze leveren materiaal voor de variatie-linguïstiek, zijn een belangrijke bron voor de historische taalkunde en hebben ten slotte ook een museale functie. Dialectologie oude en dialectologie nieuwe stijl kunnen in vrede naast elkaar voortbestaan.
(Tekst afgesloten september 1996.) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|