Neerlandica extra Muros. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
[Neerlandica extra Muros - mei 1997]De identiteit van de Nederlandse literatuur
| |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
Hadewych? (De verkoopcijfers wijzen het uit.)Ga naar eind(2) Immers, de literatuurgeschiedenis kent meerdere dimensies. Er is de geschiedenis van het producerende, literaire bedrijf, dat jaar na jaar tekst na tekst voortbrengt, in een volgorde die onwrikbaar vastligt, en waarin voorlopers per definitie voorafgaan aan hun navolgers. Maar daarnaast is er de geschiedenis van het lezen, van de receptie, en die houdt niet geheel gelijke tred met de productiegeschiedenis. Voor de huidige lezer die peinzend voor een boekenkast staat, weifelend welke tekst te kiezen, zijn P.C. Hooft en W.F. Hermans tijdgenoten, verenigd onder de letter H. In de canon bevinden Coornhert, Conscience, Couperus en Claus zich tezamen in een tijdloos reservoir. Hun beschikbaarheid verkeert in een onvoltooid-tegenwoordige-tijd, net zoals schilderijen uit verschillende eeuwen in één en hetzelfde museum kunnen hangen, dat voor alle doeken, ongeacht hun ontstaansdatum, dezelfde openingstijden hanteert.Ga naar eind(3) Kortom, de literatuur in haar historische ontwikkeling is, om met de terminologie van Lessings Laokoon te spreken, een ‘Nacheinander’; de literaire canon is daarentegen een ‘Nebeneinander’. Wie de continuïteit van een ‘traditie’ wenst te onderkennen moet ervoor hoeden dat hij de tijdloosheid van het canoniek reservoir niet verwart met de historische bestendigheid van de traditie. Op dit punt is het nuttig om een begrip te citeren dat in de cultuurwetenschappen (echter minder in de literatuurgeschiedenis) tamelijk populair is geworden: dat van de ‘invention of tradition’. Het begrip is ontleend aan een gelijknamige kritische bundel, geredigeerd door Eric Hobsbawm en Terence Ranger (1983), die wilde aantonen dat in veel gevallen de vermeende ‘continuïteit’ en bestendigheid van een ‘traditie’ geen essentieel onderdeel uitmaakt van de culturele praktijk, maar veeleer voortkomt uit een accaparatie achteraf. Met andere woorden, ‘traditie’ is niet zozeer een estafettestokje dat met-de-tijd-mee wordt doorgegeven, van generatie op generatie, dan wel een retrospectieve activiteit tegen-de-tijd-in: mensen blikken terug in de geschiedenis, proberen hun eigen antecedenten te vinden, graven rond in het verleden op zoek naar de delfstof die wij ‘traditie’ noemen. Tradities zijn meestal niet zo oud of ‘authentiek’ als men wel zou willen geloven. De mooiste gotische gebouwen hebben meer aan de restaurateurs van de negentiende eeuw te danken dan aan de Middeleeuwen; ‘oerige’ volksgebruiken blijken bij nader inzien vaak te berusten op een instelling of herbeleving uit deze of de vorige eeuw. Culturele praktijken blijven in bestendigheid voortbestaan, niet omdat dat spontaan en autonoom zo gaat, maar omdat ze van moment tot moment levend worden gehouden, worden gecultiveerd op een manier die men van moment tot moment ‘authentiek’ vindt. Zulk constructivisme in de historische en culturele wetenschappen heeft in de laatste decennia school gemaakt. De ene vermeende ‘bestendigheid’ na de andere werd door strenge, kritische (maar soms ook wat zelfgenoegzame) historici als ‘construct’ ontmaskerd. Misschien dat deze procedure in de laatste jaren wat obligaat is geworden; niettemin is het inzicht nog steeds bruikbaar. Immers, indien, zoals Ricoeur betoogt, identiteit een onvermijdelijke diachrone component heeft, en die diachrone component voor een groot deel een | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
retrospectieve accaparatie, een constructie-achteraf blijkt te zijn, dan opent dat interessante cultuur- en literatuurhistorische perspectieven. Eerdere beschouwingen over culturele identiteit gaan vaak mank aan naïef essentialisme: de bestendigheid van de Nederlandse cultuur en literatuur zou moeten liggen in haar ‘karakter’; immers, zoals het individueel ‘karakter’ onze gedragingen heet te inspireren, zo zou het ‘Nederlandse karakter’ zich in zijn kenmerkende cultuuruitingen manifesteren. Dat ‘karakter’ levert dus meteen een tijdloos-bestendige, constante factor die als een draad de variante kralen van de cultuurgeschiedenis aaneenrijgt en een eigen, samenhangende identiteit verschaft. Dat is de traditionele (mogen we zeggen: verouderde? achterhaalde?) visie. Oppervlakkige gelijkenissen uit verschillende perioden en sferen worden in die optiek geduid als zijnde ontsproten aan eenzelfde diepe, collectieve en voortdurende, historisch invariante persoonlijkheidsstructuur. Dat heet dan ‘typisch’ Nederlands - typisch, omdat het typeert en een vermeend Nederlands type kenmerkt; typisch ook, omdat het afwijkt van het niet-Nederlandse buitenland. Een dergelijke essentialistische visie mag dan interessante beschouwingen opleveren en inspireren tot aantrekkelijke cultuurkritische spitsvondigheden, wetenschappelijk is zij niet houdbaar. Het is, om in de terminologie van Locke te spreken, een vorm van wit en niet van judgement. Wit is het onderkennen van overeenkomsten in ongelijksoortige verschijnselen; judgement is het onderscheiden van verschillen in ogenschijnlijk gelijksoortige verschijnselen. Wetenschapsfilosofisch gezien schieten zulke geestrijke, op wit gebaseerde nationaalkarakterologische beschouwingen tekort op het punt van hun falsifieerbaarheid - en zoals we sinds Karl Popper weten is falsifieerbaarheid een conditio sine qua non voor serieus wetenschappelijk onderzoek.Ga naar eind(4) Uitspraken die op de ‘karakteristieke’ overeenkomsten tussen Saenredam en Mondriaan wijzen, of tussen Hildebrand en Reve, zijn vernuftig (witty) maar niet substantieel bekritiseerbaar. Weliswaar kunnen we mogelijke tegenvoorbeelden bedenken, zoals de ongelijksoortigheid van Vermeer en De Kooning of van Hildebrand en Jan Wolkers, of de gelijksoortigheid van Rembrandt en Delacroix of Henry James en Couperus - dat levert alleen maar schimmige, subjectief-impressionistische discussies van welles-nietes-niveau op. Het onderkennen van typologische constanten, als zijnde manifestaties van een historisch invariante essentie, verwart observatie en interpretatie, is onfalsifieerbaar en onttrekt zich aan wetenschappelijke toetsing. Zou men een wetenschappelijk toetsbare vorm van zulke karakterologie willen bedrijven, dan zou men falsifieerbare hypothesen op moeten stellen. Daarbij dient men de formulering ‘Hildebrand en Reve delen de typisch Nederlandse eigenschap X’ te verlaten en zal men veeleer een in de ontkennende vorm gestelde formulering moeten bezigen als ‘eigenschap Y is pertinent on-Nederlands en zal niet (of significant zeldzaam) worden aangetroffen in Nederlandse cultuuruitingen’. Zulk een formulering roept judgement i.p.v. wit in het geding, kan kritisch getoetst worden en voldoet dus aan de eis van wetenschappelijkheid. Welnu - bij al het vele geschrijf dat de laatste jaren is gedebiteerd over ‘de’ Nederlandse cultuur en hoe die voor teloorgang behoed | |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
moet worden, heeft nog niemand zich aan een falsifieerbare beschrijving van bovenstaande soort gewaagd; men houdt het liever op de gemeenplaatsen die door iedereen met herkenning en instemming worden begroet. Wat zulke nationale karakterologieën ontberen aan zin en waarheidsgehalte maken ze ruimschoots goed door hun herkenbaarheid - de herkenbaarheid van het cliché, maar dat deert kennelijk alleen kniesoren zoals mij. Ik wil bij deze wél een uitdaging herhalen die ik al eens bij een eerdere gelegenheid naar voren heb gebracht: laten diegenen die zich zo vol verve uitlaten over ‘de’ Nederlandse cultuur die cultuur eens beschrijven in de falsifieerbare vorm van wat niet Nederlands is, on-Nederlands. Zij zullen daarbij moeten vaststellen dat zulks onmogelijk is en onvermijdelijk tot onhoudbare beweringen leidt. En laat men dan de conclusie trekken uit die onmogelijkheid, en beseffen dat het bepalen van wat nu precies ‘Nederlands’ is, veel moeilijker is dan het lijkt aan de borreltafel. Hoe moet het dan wel? - Het lijkt mij een interessante opgave om de identiteit van de Nederlandse cultuur, en in het bijzonder van de Nederlandse literatuur, aan de orde te stellen als een geconstrueerde traditie in de geest van Hobsbawm. Dat wil zeggen: Nederlandse cultuur, niet als een van tevoren bepaald, vastliggend stramien waarbinnen zich elke nieuwe cultuuruiting als vanzelfsprekend schikt, maar als een voortdurende toeëigening en herinterpretatie van het verleden, een voortdurende speurtocht naar voorgangers, voorlopers, inspiratoren, of juist negatieve voorbeelden waartegen men zich afzet. In een dergelijke vraagstelling wordt nationale en culturele identiteit gehistoriseerd - toegankelijk gemaakt voor historisch onderzoek, in plaats van de status van ‘tijdloze waarheid’ in de schoenen geschoven te krijgen. Het is een dooddoener om te zeggen ‘zo zijn de Nederlanders nu eenmaal’. Dat slaat elk verder dóórvragen plat. Laten we liever onderzoeken welke karaktereigenschappen de Nederlandse cultuur zichzelf toeschrijft. Het is immers evident een historisch feit dat Nederlanders in een eigen identiteit hebben geloofd en nog geloven: niet het Nederlanderschap als zodanig is dus een historisch, feitelijk gegeven, maar de presentie en de invloed van een geloof aan het Nederlanderschap - met andere woorden: een zelfbeeld. Welnu: dat zelfbeeld, die beeldvorming, biedt ons een legitiem onderwerp van wetenschappelijk onderzoek: in hoeverre is die beeldvorming regionaal of historisch variabel? In welk verband staat ze tot bredere historische ontwikkelingen? Zulke vraagstellingen worden al sinds enkele decennia nadrukkelijk aan de orde gesteld door de imagologie of beeldvormingskunde, een specialisme binnen de vergelijkende literatuurwetenschap dat vooral in het kielzog van Hugo Dyserinck school heeft gemaakt.Ga naar eind(5) Zoals ook Dyserinck bij herhaling heeft betoogd, bieden de Lage Landen voor deze kwesties een werkgebied par excellence.Ga naar eind(6) Tegen welk buitenland zet een Nederlands zelfbesef zich af? Op welke momenten convergeren of divergeren de Noordelijke en Zuidelijke tradities binnen de Nederlandstalige letteren? Hoe staat het met de Noord-Nederlandse receptie van al dan niet als ‘typisch Vlaams’ beschouwde auteurs zoals Timmermans, Elsschot, Van Ostaijen, Boon? Met welke ‘Vlaamse’ stijlkenmerken proberen Franstalige auteurs uit België (De Coster, Maeterlinck, Verhaeren, Jacques | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
Brel...) een specifieke identiteit te cultiveren? Als de geschiedschrijving van Henri Pirenne het hoogtepunt vormt van een brede en langdurige poging om een continue ‘Belgische’ traditie te ontwaren in de geschiedenis van dat territoir, hoe krijgt een dergelijke Belgicistische visie zijn beslag in de schilderkunst en in de literatuur?Ga naar eind(7) Hoe reflecteert de Belgische negentiende eeuw op de Middeleeuwen en op de zeventiende eeuw, en hoe gaat dat in die jaren in het Hollandocentrische Nederland? Zulke vragen worden pas mogelijk als we identiteit beschouwen als een construct, als het product van een historische activiteit - als een zelfbeeld. Ik kom terug op mijn uitgangsvraag: wat maakt de Nederlandse literatuur Nederlands? In het licht van het voorafgaande dient zich wellicht een bruikbaar antwoord aan: Nederlandse literatuur is in die mate Nederlands, waarin ze impliciet of expliciet een Nederlands identiteitsbesef, een Nederlands zelfbeeld aan de dag legt. Dat gebeurt niet alleen door de gebezigde thematiek, door patronen van beïnvloeding of schoolvorming, of in de concrete neerslag van nationale denkbeelden; het gebeurt op een zeer fundamenteel niveau door de keuze van de gebezigde taal. Dat Nederlandse schrijvers in het Nederlands schrijven is een sterk voor de hand liggende keuze, een welhaast vanzelfsprekende ‘dat-dank-je-de-koekoek’-keuze, maar desalniettemin: een keuze. Denk maar aan een literatuurhistorisch uitermate belangwekkend fenomeen als het anti-Hollandse particularisme van Guido Gezelle en van andere auteurs uit Oost- en West-Vlaanderen; of aan het dialectgebruik van regionale schrijvers, zij het in het Limburgs of in het Drents; of aan de langzame, inmiddels voldragen opkomst van het Afrikaans als een gelijkwaardige schrijf- en cultuurtaal naast het Nederlands; of aan incidentele, al dan niet succesvolle pogingen van Nederlandse auteurs om een andere, grotere taal te bezigen (Belle van Zuylen, Fransschrijvende Vlamingen zoals Verhaeren of Jean Ray, Gerard ‘Simon’ van het Reve). Toen Hendrik Conscience besloot om niet in het Frans te schrijven, was dat een bewuste en allerminst vanzelfsprekende keuze. Die keuze doet zich aan het merendeel van de beginnende auteurs niet voor; zij voegen zich impliciet in een bestaand bedrijf: het bedrijf waarin ze hebben leren lezen, waarin ze literaire ambities zijn gaan koesteren, waarin ze debuteren. Die bedrijven zijn op hun beurt min of meer landsgewijs omlijnd; ze zijn omgrensd door het soort grenzen dat treffend door Lévi-Strauss is gedefinieerd als relatief non-poreuze discontinuïteitspatronen in de sociale communicatie: ‘A society consists of individuals and groups which communicate with one another. The existence of, or lack of, communication can never be defined in an absolute manner. Communication does not cease at society's borders. These borders, rather, constitute thresholds where the rate and forms of communication, without waning altogether, reach a much lower level. This condition is usually meaningful enough for the population, both inside and outside the borders, to become aware of it.’ (Lévi-Strauss 1963, 296) | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
In de vergelijkende literatuurwetenschap leidt een dergelijke benadering tot een visie die wel wordt aangeduid als systeemtheorie of (excusez le mot) polysysteemtheorie: het literaire bedrijf speelt zich af in talrijke, op diverse manieren te definiëren circuits en circuitjes, netwerken, groeperingen en aggregaties: taalgebieden, landen, regionen; vrouwen- of minderhedenliteratuur; ‘scholen’ en -ismes; genres; bepaalde doelgroepen of uitgeverij-circuits: dat zijn allemaal systemen en subsystemen die in het literaire bedrijf een rol spelen. Ze grijpen als radertjes in elkaar, overlappen elkaar, beïnvloeden elkaar of maken onderling deel uit van een groter geheel. Elk ‘systeem’ kent zijn eigen dynamiek van canoniciteit, status en populariteit; en tussen deze diverse sferen van het literaire leven spelen zich belangwekkende processen af van overdracht, acceptatie en afstoting, desinteresse of (al dan niet modieuze) belangstelling. Zoals ook Lambert (1983) betoogt, vormt het Nederlandse taalgebied, met zijn opmerkelijke ‘Hollandse’ en ‘Vlaamse’ deelcomponenten, die noch gescheiden zijn, noch een homogene eenheid vormen, hiervan een treffend voorbeeld. Voor de laatste keer: wat maakt de Nederlandse literatuur Nederlands? Nederlandse literatuur is een door de taalgrens omgeven geheel (intern gedifferentieerd in talrijke secundaire subsystemen) waarbinnen auteurs als met de literaire paplepel een primair intern-Nederlands referentiekader krijgen aangegeven. Elke auteur kan op eigen wijze omgaan met een plaatsbepaling ten opzichte van de aldus by default aangereikte uitgangspositie die maakt dat hij bij de Nederlandse literatuur hoort. De identiteit van de Nederlandse literatuur is daarom geen literatuurhistorische categorie, maar een praktijk, een probleem, een thema, een onderwerp. Identiteit is een voortdurend construct, een voortzetten van, of reflecteren op, literaire antecedenten, en een weging van hun relevantie tegenover buitenlandse invloeden; identiteit heeft te maken met de dynamiek van canon- en schoolvorming, met de dynamiek van buitenlandse betrekkingen op cultureel, ideologisch en politiek vlak. Identiteit is allerminst iets vanzelfsprekends; het is een complex dynamisch proces dat het verdient om in zijn historische ontwikkeling en veranderlijkheid te worden bestudeerd. | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
Bibliografie
|
|