| |
| |
| |
Overleg, Oranje en ons wij-gevoel
Kroniek Cultuur en Maatschappij
Kees Snoek (Auckland)
Hoewel de beschrijving van zoiets ongrijpbaars als de Nederlandse ‘volksaard’ meestal constanten oplevert zoals zuinigheid, nuchterheid, tolerantie, een moralistische inslag, enz., wordt ook vrij algemeen aangenomen, dat de jaren zestig grondig hebben ingewerkt op de Nederlandse samenleving, met als een van de gevolgen een veel hedonistischer mentaliteit. In zijn boek De eindeloze jaren zestig: Geschiedenis van een generatieconflict (De Arbeiderspers 1995. 328 blz.; f 49, 90) gooit Hans Righart in het woord vooraf meteen zijn kaarten op tafel: hij is een kind van de sixties, mythische jaren die in zekere zin nog altijd niet zijn afgelopen. Righart maakt een onderscheid tussen de vooroorlogse generatie (geboren tussen 1910 en 1929) en de naoorlogse generatie en zoekt het epicentrum van de jaren zestig in de dubbele generatiecrisis die werd teweeg gebracht door de snelle materiële veranderingen: de jongeren zetten zich af tegen hun ouders, maar dezen lieten zichzelf ook meezuigen door de stijgende welvaart en ontzuilingstendensen (p. 26). Righart stelt, dat de jeugdcultuur aanvankelijk alleen was gericht op sociaal-culturele verandering (op het gebied van seksualiteit en gezagsverhoudingen), terwijl de politisering pas in de tweede helft van de jaren zestig plaatsvond.
Allereerst worden de jaren vijftig geschetst, met hun ‘façade van een stabiele en verzuilde samenleving’ en vervolgens ontwikkelingen op het gebied van de politiek en het geloof, zoals de snelle electorale afbraak van de KVP en het geruisloze afvalproces in de kerken, met name in de Nederlands-hervormde kerk. Door zijn analyse van de ‘randkerkelijkheid’ - het niet of slechts incidenteel naar de kerk gaan - laat Righart zien dat het beeld van een streng verzuild en orthodox-kerkelijk Nederland in de jaren vijftig niet klopt. Daar werd al behoorlijk aan geknaagd en er bestond een ‘aanzienlijke spanning tussen leven en leer’. In het naoorlogse wederopbouwdenken constateert Righart de paradox, dat men een snelle industrialisatie nastreefde maar tegelijkertijd terug wilde naar het vooroorlogse cultuurpatroon. De tweede doelstelling hield niet stand tegen de nieuwe krachten, die door de industrialisatie werden opgeroepen: spreiding van de welvaart, de snelle verbreiding van consumptieartikelen en de groei van het vrije-tijdsdomein. De traditionele moraal kwam hierdoor onder druk te staan. Op aanstekelijke wijze vertelt de auteur over de manifestaties van het toenemende consumentisme, met de televisie als ‘meest ontwrichtende genotsmiddel’, dat rond 1964 ‘de toch al poreuze tussenwanden van het verzuilde huis dat Nederland was’ in één klap wegsloeg.
Vol humor volgt Righart de ontwikkeling van de jeugdcultuur, waarbij hij put uit tijdschriften voor jongeren en uit rapporten van onderzoekers die zich bezorgd uitlaten over ‘de maatschappelijk verwilderde jonge mens’ in al zijn variëteit (b.v. nozems, twens, teenagers, pleiners, duikers, provo's). Een
| |
| |
scharnierjaar was 1966, toen de vooroorlogse - en de protestgeneratie elkaar vonden in het verzet tegen het huwelijk van Beatrix en Claus en het politiebeleid in Amsterdam escaleerde. De jeugdrevolutie raakte daardoor in de ban van de politiek en bij de vooroorlogse generatie maakte de zelftwijfel plaats voor ‘een behoefte aan hervormende daadkracht’. Terecht noemt Righart de sociaal-culturele invloed van de jaren zestig diepgaand, tot op de dag van vandaag bespeurbaar.
Maar in zijn door nostalgie gekleurde visie is het opeens uit met de droom als aan het einde van de jaren zestig de werkelijkheid grimmiger wordt. De ‘tover’ gaat dan teloor en de jaren zeventig en tachtig heten ‘van een verpletterende business as usual: crisis, werkeloosheid, nucleaire dreiging, van alles en nog wat aan de macht, behalve de verbeelding.’ Righart betreurt de politisering en schuift die voor een deel op rekening van de ouderen, die hun ‘politieke crisisbewustzijn’ op de jongeren overdroegen (‘het werd er bijna letterlijk ingetimmerd’). Na zijn zorgvuldige analyse van de jaren vijftig en zijn meeslepende, gedocumenteerde enthousiasme voor de sixties trakteert Righart de lezer in de epiloog op een gemakkelijke anticlimax die de indruk wekt alsof hij zijn boek heeft afgeraffeld. In zijn artikel ‘De onomkeerbare jaren zestig’ (De Groene Amsterdammer, 8-11-1995) tekent Rob Hartmans, een telg van de generatie die Righart ‘verloren’ noemt (geboren na 1955) protest aan tegen de claims van de protestgeneratie (1940-1955) op het links-radicalisme, dat volgens hem feitelijk meer iets was van de jaren zeventig, toen de euforie van de jaren zestig inderdaad al was vervlogen. Wel heeft de ‘verloren generatie’ van haar zorgeloze voorgangers de persoonlijke vrijheid en de popmuziek geërfd.
Hartmans bespreekt in zijn artikel nog een boek over de jaren zestig: Nieuw Babylon in aanbouw: Nederland in de jaren zestig, geschreven door James C. Kennedy, een Amerikaan met Nederlandse wortels, en in 1995 verschenen bij Uitgeverij Boom (342 blz., f 45,-). Kennedy distantieert zich in zijn voorwoord van elke nostalgische visie, van sociologische interpretaties en van ‘het al te frequente gebruik van “vernieuwing” en “progressiviteit” in de Nederlandse politieke retoriek’. De afwezigheid van deze accenten heeft een heel ander boek opgeleverd dan dat van Righart. Kennedy gaat veel meer historisch te werk, schroomt niet om terug te grijpen naar de tijd van de Nederlandse Republiek, toen bestuurders al hadden geleerd compromissen te sluiten, en naar een historisch gegroeide Nederlandse ‘gevoeligheid voor de “onvermijdelijke” wegen van de geschiedenis’. Kennedy relativeert de betekenis van het generatieconflict door aan te geven hoe Nederlandse autoriteiten veelal een open oog hebben gehouden voor wat zij zagen als de ‘eisen van de werkelijkheid’. Hieruit resulteerde een redelijke omgang met gezagsconflicten, een pragmatisch drugsbeleid en een in veel gevallen terughoudend politieoptreden bij opstootjes of demonstraties. Kennedy vestigt de aandacht op de invloed op de Nederlandse jurisprudentie van ‘de “Utrechtse School”, bestaande uit een aantal psychologen en juristen (voornamelijk christelijke humanisten), die het geloof deelden dat rechters, openbare aanklagers, maatschappelijk werkers en psychologen moeten samenwerken om de mensen te helpen die rehabilitatie nodig hadden’ (p. 151- | |
| |
152). Zo komt het, dat de gevangenissen leger werden in een tijd dat de misdaad - vooral diefstal - toenam. Maar Kennedy bestrijdt de mening van een geschokte Amerikaanse journalist dat dit een radicale omslag zou zijn: ‘Deze oprichters
van Nieuw-Babylon waren geen revolutionairen. Wat in Amerika en Opper-Beieren doorging voor radicaliteit was voor veel Nederlandse elites slechts “nuchterheid” en het vermogen “het schrift op de wand” te lezen’ (p. 179).
De Nederlandse autoriteiten meenden, dat ze alleen door zich aan te passen de sociale orde konden handhaven. Reactionaire oppositie tegen verandering komt in Nederland bijna niet voor. Kennedy verklaart dit uit een aantal factoren, waarvan zijns inziens de belangrijkste is, dat in het culturele klimaat van Nederland tijd en verandering anders beleefd worden dan in Amerika met zijn in het verleden verankerde grondpatronen. Beide houdingen in de tijd hebben hun nadelen: ‘Evenals de illusie van stabiliteit veel noodzakelijke hervormingen in de Verenigde Staten in de weg heeft gestaan, heeft de illusie van verandering het opstellen van langdurig en consistent beleid in Nederland moeilijk gemaakt’ (p. 216). Dit is een conclusie op ‘transcultureel’ niveau die komt aan het slot van een breed opgezette studie, waarin naast de jeugdcultuur ook onderwerpen aan de orde komen als de verwerking van het koloniale verleden, de gidslandidealen, het feminisme, de vernieuwing van de universiteiten en die van het Nederlandse politieke stelsel. Kennedy's aandacht voor de gevoelswaarden van termen waarmee maatschappelijke verschijnselen worden omschreven vind ik een van de sterke kanten van zijn boek.
Dat Nederland een land is van compromissen en overleg in alle redelijkheid is ook de boodschap die spreekt uit het boek van Nuffic-medewerker Han van der Horst: The Low Sky - Understanding the Dutch (Nuffic/Scriptum 1996, 299 blz.; f 39,50. Inmiddels bestaat er ook een Nederlandse editie). Het boek is ontstaan uit Van der Horsts verwondering over zijn eigen volk, die gevoed werd door zijn beroepsmatige omgang met mensen uit de Derde Wereld. VdH richt zijn beschouwing op gedrag en mentaliteit van de Nederlanders. Hij laat in vijf hoofdstukken vijf kenmerkende trekken de revue passeren: egalitair, utilitair, georganiseerd, georiënteerd op de handel en gesteld op privacy. In een zesde hoofdstuk worden de culturele minderheden besproken. The Low Sky is flitsend geschreven; elk hoofdstuk bestaat uit korte subhoofdstukjes die zowel tamelijk bekende karakteristieken bevatten als prikkelende observaties die je niet zo gauw ergens anders tegenkomt. VdH's met amusante anekdotes gelardeerde betoog is soms wat springerig, maar een schets van historische gronden voor houdingen in het heden vormt er de bindstof van. Alleraardigste tekeningen van Theo Gootjes verlevendigen het geheel.
In het eerste hoofdstuk, over het egalitarisme van de Nederlandse maatschappij, citeert de auteur Calvijn: ‘Let those who have abundance remember that they are surrounded with thorns’. Maar er zijn ook andere tendensen aan te wijzen: De Telegraaf met zijn gevoel voor show en zijn dromen van weelde en geluk is een soort koekoeksjong in het nest van de verzuilde samenleving: ‘It couldn't care less for Schama's embarassment of riches. And that was what caused the
| |
| |
breakthrough.’ Door VdH's associatieve stijl lijkt het alsof De Telegraaf een doorbraak heeft teweeggebracht, terwijl er natuurlijk allerlei factoren meespeelden in de groei van hedonisme en zelfzucht (want daar gaat het hier om). Deze veranderde houding blijkt uit het gedrag van de ‘calculerende burger’, maar via een achterdeurtje laat VdH Calvijn weer binnenkomen om het Nederlandse geweten te bestoken: ‘You are bad and God will find you out.’
Het utilitaristische hoofdstuk begint met een lang exposé over de strijd tegen het water om via het idee van de ‘maakbaarheid’ van de samenleving te eindigen bij de combinatie van tolerantie en strikte regels waarmee diverse sociale problemen worden behandeld. De graad van organisatie in de samenleving wordt geïllustreerd met de dictatuur van de agenda en de hang naar overleg en consensus. VdH omgeeft het woord ‘overleg’ met de nodige mystiek, evenals verderop het woord ‘gezellig’: beide zijn zo typisch Nederlands dat ze onvertaalbaar heten te zijn. Het overleg wordt wel erg als een wezenstrek gezien; misschien gaat dit vooral op voor het bedrijfsleven, waaraan deze uiteenzetting is ontbrand. Bij overleg hoort ook het begrip ‘zelfbeheersing’ dat VdH terugvoert op de regententijd. Verder worden begrippen als ‘beleid’ en ‘voldoende maatschappelijk draagvlak’ verklaard. We bevinden ons helemaal in de vergadersfeer, maar het is zeer de vraag of we met deze termen ook recht hebben gedaan aan het emotionele bereik van de gemiddelde Nederlander. Die kan immers heel goed ‘uit zijn bol gaan’, zoals dat heet. Ook chauvinisme is hele volksstammen, met rood-wit-blauw beschilderde gezichten, toeters en oranje mutsen, niet vreemd. Naar mijn smaak ziet VdH de Nederlander nog te sterk als iemand vol remmingen gevangen in een keurslijf van conventies, al signaleert hij zelf ook dat sinds de jaren zestig het accent is verschoven van de ‘kleine man met 'n confectiepakkie an’ naar ‘Mens, durf te leven’. Maar toch: Nederlanders hebben moeite hun emoties te uiten en wie zichzelf in de hoogte steekt, wordt meteen z'n plaats gewezen. In een interview in Elsevier (21-1-1996) formuleert VdH het als volgt: ‘Gezelligheid is conflictmijding. We moeten het in dit land altijd met elkaar eens worden, dan kan je het maar beter
gezellig houden. De cultus van de gezelligheid camoufleert een weeffoutje. Het is natuurlijk niet zo moeilijk om eenzaam te worden in Nederland, hoor! Wie de regels breekt, wordt uitgestoten.’
In dit soort generalisaties zit veel herkenbaars, maar daarom hoeven we niet zonder meer het model te accepteren waarin VdH de Nederlandse werkelijkheid wil persen. Zo lopen sommige oordelen enigszins achter de feiten aan, zoals de bewering dat de meeste Nederlanders weliswaar niet meer in God geloven, maar dat ze een ‘straffende hand’ waarnemen in het milieu, ‘the protection of which has taken on almost religious connotations’ (p. 83). Daar zou ik aan willen toevoegen: ‘in the seventies and eighties’, want tegenwoordig is de religieuze sublimering vooral terug te vinden in de geestdrift waarmee sportieve successen worden beleefd. In zijn epiloog maakt VdH een verstandig voorbehoud: ‘I do not pretend to have given a definitive description of the Dutch national character - that would be far too difficult a task. It has even recently become the subject of debate on the opinion pages of the national newspapers. The tone of the debate suggests that we are reviewing our concept of patriotism.’
| |
| |
The Low Sky is een amalgaam van objectieve geschiedschrijving en persoonlijk gekleurde generaliseringen over de Nederlandse mentaliteit en prikkelt daardoor tot instemming of tegenspraak. Het is een goed leesbaar en mooi uitgegeven boek en daarom is het zo jammer dat de vertaler en de corrector zo weinig beschikten over de Nederlandse eigenschap van ‘accuracy and precision’ (p. 137), want het boek wemelt werkelijk van de fouten: spelfouten (b.v. ‘there’ i.p.v. their), weggelaten letters en woorden, merkwaardige woordophopingen en onjuiste vertalingen (‘Javan’ i.p.v. ‘Javanese’). Ik kan het verkeerd hebben, maar schrijf je niet Joop den Uyl? VdH heeft het telkens over Joop den Uijl, en is daarin tenminste consequent. Als ik VdH was, zou ik voor de volgende druk nog eens met een fijne kam door het Engels heen gaan.
De veel geciteerde uitdrukking ‘Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ wordt in The Low Sky vertaald als: ‘Act normally, that's crazy enough’. In The Land and People of the Netherlands van Theo van Stegeren wordt dat: Act normal, and you'll be conspicuous enough.’ Uit alles blijkt, dat Van Stegeren goed heeft nagedacht over de vertaling van Nederlandse begrippen en uitdrukkingen. Zo heten ‘groeisteden’ (groeikernen?) bij hem ‘overflow towns’. Zijn boek is in 1991 verschenen in een landenreeks van HarperCollins Publishers, New York, en uitsluitend in de VS en Canada gedistribueerd (226 blz.; US$ 17.95 of Can$ 24.50). Van Stegeren geeft in elf hoofdstukken een redelijk up-to-date beeld van het hedendaagse Nederland, maar ook behandelt hij in hoofdstuk 4 t/m 6 in vogelvlucht de politieke en culturele geschiedenis. Het is een knappe en soepel geschreven synthese die Van Stegeren de lezer voorschotelt. Hij heeft het boek vooral geschreven met het oog op zijn Noord-Amerikaanse lezerspubliek, met hier en daar een citaat van mensen als Barbara Tuchman en Benjamin Franklin, en b.v. een aardige vergelijking tussen het huiselijke leven van Nederlanders en Amerikanen uit de middenklasse. Daarin valt vooral de uitleg over de opleiding van kinderen op: ‘Dutch children are allowed, often encouraged, “to be true to themselves.” They learn to define themselves in terms of who they are, rather than in terms of what they have. For them personal virtues and happiness are at least as important as careers and money’.
Aan de basis van de Nederlandse mentaliteit ziet Van Stegeren ‘preachers and merchants’ staan, maar hij is niet blind voor de verscheidenheid van de huidige samenleving: ‘The once so neatly arranged Dutch society has exploded into a seemingly chaotic number of groups and subgroups, each defining its own lifestyle and norms to the extent society allows.’ Interessant voor zijn buitenlandse lezers is het hoofdstuk over ‘Welfare and Justice’, waarin door verwijzingen naar 17de-eeuwse huizen van liefdadigheid en Coornherts hervormingen van het tuchtwezen een historisch perspectief wordt opgebouwd. Maar ook een verschijnsel als de zwarte markt ontbreekt niet in het verhaal. Kortom: een nuttig boek voor docenten in Engelstalige landen, met bovendien vele schitterende en welgekozen foto's en tekeningen.
In het Afrikaans is in 1995 van de hand van W.F. Jonckheere een boek over Nederland en Vlaanderen verschenen, waarin in zes hoofdstukken een schetsmatig
| |
| |
beeld van de lage landen wordt gegeven met sterke nadruk op de kunst en literatuur. Het boekje heet Die lae lande in perspektief en draagt de ondertitel 'n Beknopte beeld van tien eeue Nederland en Vlaandere. Het is uitgekomen bij Brevitas in Howick en kost ongeveer 18 gulden (124 blz.). Het is, waarschuwt Jonckheere, niet bedoeld als een cursus ‘Landeskunde’ van de lage landen. Eigenzinnige interpretaties zal men er dan ook niet in aantreffen, wel een handig overzicht van de belangrijkste feiten van de geschiedenis, gevolgd door een apart hoofdstuk over de Vlaamse Beweging, een ‘skematiese oorsig van die Nederlandse literatuur’ en een ‘selektiewe leeslys’ van boeken over de lage landen. Wie behoefte heeft aan een uitgebreidere lijst kan nu het volgende product van de tekstverwerker raadplegen: Voorlopige bibliografie voor het cultuuronderwijs Nederlands, samengesteld door Minka van Kampen (in samenwerking met Charles van Leeuwen) van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal in Louvain-la-Neuve (1996, 47 blz.). De bibliografie is verdeeld over 13 rubrieken, b.v. handboeken voor het cultuuronderwijs Nederlands, Relaties tussen Nederland en Vlaanderen, Kunstgeschiedenis van de Lage Landen en Toeristische reisgidsen, atlassen en fotoboeken. In een volgende uitgave zal ook een overzicht van audiovisueel materiaal worden opgenomen. Aanvullingen en suggesties zijn natuurlijk van harte welkom!
Nuttige boeken allemaal, maar hoe staat het nu met Het nut van Nederland? Dat is de titel van een boek met ‘Opstellen over soevereiniteit en identiteit’ dat in 1996 onder redactie van Koen Koch en Paul Scheffer bij Bert Bakker verscheen (290 blz.; f 39,90). Het debat over de nationale identiteit werd in NRC Handelsblad (7-1-1995) aangezwengeld door de sociaal-democratische politicoloog Paul Scheffer, in reactie op de onrust over (het behoud van) een Nederlandse identiteit, nu de Europese landen een steeds hechter eenheid smeden en de Nederlandse samenleving in toenemende mate multicultureel wordt. Scheffer maakt een onderscheid tussen ‘volksaard’ (een objectief begrip) en ‘nationale identiteit’ (een begrip dat altijd een reflexieve of subjectieve kant bezit, waaraan herinnering inherent is). Hij dringt erop aan dat men alle zelfgenoegzaamheid laat varen en enige reflectie spendeert aan Nederland, dit ‘land zonder spiegel’. Volgens Scheffer wordt de Nederlandse politieke cultuur gekenmerkt door tolerantie, consensus en egalitarisme, maar het probleem is dat deze politieke tradities onder druk staan: ‘Tolerantie wordt meer en meer vereenzelvigd met verslonzing van de rechtsstaat [...] Consensus [...] wordt gezien als stroperigheid, onvermogen om moeilijke beslissingen te nemen, kortom is een synoniem voor bestuurlijke stagnatie. De tamelijk egalitaire cultuur ten slotte [...] wordt steeds meer opgevat als een obstakel om mee te kunnen in de internationale concurrentieslag die woedt in de driehoek van Europa, Amerika en Japan.’
De Europese Unie zal volgens Scheffer moeten uitgaan van de nationale staat ‘als voornaamste drager van rechtszekerheid, sociale bescherming en parlementaire democratie’ en intussen doen wij er goed aan ons bewust bezig te houden met natievorming, dit altijd onvoltooide proces en de kern van het
| |
| |
burgerschap. De verontrusting van de sociaal-democraat Jos de Beus wordt gevoed zowel door ‘anderlanders’ in Nederland als door Nederlanders: beide groepen dienen ‘gepatrieerd’ te worden: ‘Men neemt de anderlander de maat maar verwaarloost de ontbrekende burgerzin van Nederlanders, van zowel Nederlandse individuen (bijvoorbeeld belastingontduikers) als organisaties (bijvoorbeeld discriminerende werkgevers en woningbouwverenigingen).’ Om geloofwaardig te zijn in de inburgeringseisen die men stelt aan immigranten, dient deze dubbele moraal te worden bestreden.
Erik van Ree scherpt de inburgeringseisen aan door zich te baseren op het moderne tolerantiemodel (i.t.t. het ‘Osmaanse’: tolerantie in de zin van respect voor andere culturen). De moderne tolerantie eist dat niemand zijn medemens schaadt en is daarin ‘intolerant’, want daarmee vergt men, dat deelnemers aan een tolerante samenleving hun eigen identiteit gedeeltelijk prijsgeven. In de woorden van Van Ree: ‘Tolerantie is daarom vaak verbod. Zij verbiedt het aantasten van de lichamelijke integriteit van mensen (vandaar de onaanvaardbaarheid van lijfstraffen), en het achterstellen van mensen op grond van de groep waartoe zij behoren (vandaar de onaanvaardbaarheid van enige wettelijke discriminatie van vrouwen). Zij eist voor de goddeloze het recht om God te lasteren en voor de overspelige het recht op losbandigheid.’ In die trant doorredenerend gispt Van Ree o.a. het dragen van de hoofddoek, die, vrijwillig of niet, symboliseert ‘dat een vrouw zich dient terug te trekken achter een afscheiding die tussen haar en de mannelijke samenleving is opgetrokken.’ Van Ree wil de integratie van etnische minderheden bevorderen door maatregelen op het gebied van immigratie (zoveel mogelijk beperken), de werkgelegenheid (een drastische arbeidstijdverkorting, waardoor er meer kansen worden geschapen voor de huidige immigranten) en van het cultureel beleid (subculturen moeten worden beschouwd als aanvullingen op een gemeenschappelijke eenheidscultuur, gebouwd op de beginselen van vrijheid en gelijkheid). Meindert Fennema en Jean Tillie spreken in dit verband van ‘contractnationalisme’, dat zij contrasteren met ‘etnisch nationalisme’. Vaak wordt nationalisme geassocieerd met Adorno's ‘autoritaire persoonlijkheid’, een visie waarin nationalisme samenvalt met etnocentrisme. Beide auteurs geven de voorkeur aan een definitie van nationalisme als een contract boven een definitie die de
afstamming benadrukt.
Ik stip uit deze bundel alleen nog aan het ‘progressivistische’ verzet van Koen Koch tegen het denken in termen van nationale identiteit en nationalisme, en de relativerende bijdrage van E.H. Kossmann. Kossmann vindt de definitie van de Nederlandse identiteit d.m.v. de termen tolerantie, consensus en egalitarisme een vorm van romantiek: de nationale identiteit is te beweeglijk en veranderlijk om vastgepind te kunnen worden. Volgens hem loopt zij overigens niet zo'n gevaar, als we maar de behoefte blijven voelen ‘primair met elkaar in gesprek te blijven.’ Diverse auteurs wijzen erop, dat de natie-staat een tamelijk recent begrip is. G. Benthem van den Bergh noemt de natie een symbool, gevuld met mythos, terwijl de staat pas een echte entiteit mag heten, ‘politiek georganiseerd en door grenzen afgebakend’. N.C.F. van Sas ten slotte betreurt in zijn recensie (NRC Handelsblad, 6-4-1996), dat het debat wordt gedomineerd door sociale
| |
| |
wetenschappers en dat er maar tweeënhalve historicus aan heeft meegedaan. Scheffer en De Beus krijgen echter een pluim voor hun poging om waarden te benoemen, ‘in termen van democratische traditie, verzorgingsstaat en rechtscultuur. Het lijkt mij dat dergelijke waarden bij uitstek kunnen bijdragen aan het bestrijden van het foute nationalisme van Eigen Volk Eerst, in plaats van daar voedsel aan te geven.’
Hoe Nederlanders vaak omgaan met leden van etnische minderheden wordt op humoristische wijze tegen het licht gehouden in het boekje Ik heb niks tegen Nederlanders van Hans Kaldebach (Prometheus 1995, 80 blz. f 12,90). De humor is een hulpmiddel om Nederlanders wie de schoen past, af te brengen van een aantal hardnekkige vooroordelen. Deze boodschap klinkt door in 101 ‘feiten en inzichten uit de multiculturele samenleving’: korte beschouwingen en symbolische verhaaltjes die bijzonder verfrissend aandoen en die door hun eenvoudige taal ook goed bruikbaar zijn in het taalonderwijs extra muros. Kaldebach wil mensen aan het denken zetten en tot een soepeler, minder verkrampte omgang brengen met allochtonen. De kern van zijn boekje lijkt mij, dat culturen niet een constante zijn, maar aan verandering onderhevig. Op blz. 54 schrijft hij: ‘De veranderingen gaan in alle landen snel. Als u dacht dat het om Marokko of Turkije ging, dan zegt dat iets over het feit dat u niet meer weet hoe het vroeger in Nederland was. Culturen veranderen: ‘Turkije, Marokko, Suriname en Nederland ook’. Dit is een wat simplistisch beeld, want vaak veranderen emigranten niet mee met de cultuur in hun land van herkomst. Dat kun je wel zien aan de calvinistische Nederlanders die zich generaties terug in Michigan en Iowa hebben gevestigd en nu veelal het hoofd schudden over de verloedering van Nederland.
Terug naar het debat over de nationale identiteit: in de Volkskrant zijn elf artikelen verschenen die door het dagblad in 1995 zijn uitgegeven onder de titel Wij en Europa. Nederland op zoek naar zijn identiteit (52 blz.; f 12,50). Deze specifieke discussie is ontstaan n.a.v. de zgn. herijking van het Nederlands buitenlands beleid, waarmee tijdens de formatie van het kabinet Kok een begin werd gemaakt. De auteurs zijn merendeels uit de politieke arena afkomstig, maar er zijn ook enkele historici bij. Twee auteurs hebben de Duitse nationaliteit. De teneur van de meeste bijdragen luidt, dat Nederland weliswaar een kleine medespeler in Europa is, maar niettemin een belangrijke schakel in het geheel. Zowel Frankrijk als Duitsland hebben Nederland nodig, meent Christoph Bertram van ‘Die Zeit’, ‘meer dan welke andere partner ook, als de voortrekkersgroep van vastbesloten integratie-aanhangers in een Europa van meerdere snelheden werkelijkheid moet worden.’ En Rolf Dahrendorf, voormalig Duits lid van de EG-commissie in Brussel, stelt dat alleen Nederlandse politici de kwestie van het democratische element in het Europese besluitvormingsproces van meet af aan aan de orde hebben gesteld. Toch zingt Nederland een toontje lager: volgens E.P. Wellenstein, voormalig directeur-generaal buitenlandse betrekkingen van de Europese Commissie, hebben wij intussen onze gidslandillusies wel verloren. Ook is er een eind gekomen aan de vanzelfsprekendheid waarmee we onder de hoede leefden van onze machtige bondgenoot Amerika en de NAVO. In de tijd
| |
| |
dat deze discussie in de Volkskrant werd gevoerd, konden we ons eventueel nog op de borst kloppen voor onze militaire bijdragen aan de vredesinspanningen in het voormalige Joegoslavië. Het falen van Dutchbat in Bosnië en het schandaal dat daarover in 1996 is ontstaan, zou als het toen al bekend was geweest, zeker enkele gepeperde artikelen hebben opgeleverd.
E.H. Kossmann ten slotte geeft een nuchtere, bijna nihilistische beschouwing weg over de ‘vergeefse zoektocht naar onze identiteit’. Hij verwerpt vijf benaderingswijzen uit de 19de en eerste helft van de 20ste eeuw om Nederland als een natie te omschrijven en houdt het op het ‘onophoudelijk gesprek dat wij in Nederland vaak op redelijk peil met elkaar voeren in een eigen, oude en aangename taal’, waardoor onze zelfstandigheid al meer dan voldoende wordt bewezen. Een van die benaderingswijzen was die van Busken Huet, die vond dat de bevolking van een staat pas een natie mag worden genoemd ‘wanneer zij iets oorspronkelijks produceert, dat in het buitenland wordt gewaardeerd en karakteristiek is.’ Kossmann verwerpt dit voorstel omdat Nederland in Huets tijd, waarin niets oorspronkelijks of navolgenswaardigs werd geproduceerd, prompt zijn nationalisme zou hebben verloren. Misschien kan de nadruk beter verdeeld worden over cultuurproductie èn cultuurbezit. Dat gebeurt min of meer in het boek Waarin een klein land. Nederlandse cultuur in internationaal verband, door Johan Heilbron, Wouter de Nooy en Wilma Tichelaar (red.), in 1995 bij Prometheus verschenen (254 blz.; f 34,90). Volgens de bezorgers gaat het in dit boek ‘om vragen naar de wijze waarop de nationale cultuur is ingebed in een veranderend stelsel van internationale uitwisseling: een internationaal, en in toenemende mate, een mondiaal cultuurstelsel.’ Het gaat dan bijvoorbeeld om de Rembrandt-collecties in en buiten Nederland en om het gegeven dat ‘zo weinig Nederlandse kunstenaars buiten Nederland zo weinig zichtbaar blijven’ wegens ‘de geringe omvang van de kunstmarkt in Nederland en [...] de semiperifere positie die ons land inneemt ten opzichte van Parijs, Londen, Berlijn, Keulen en New York.’ Zowel voor schilders als voor componisten geldt, dat ze meer kans maken op bekendheid in het buitenland,
als ze daar zelf vaak naar toe reizen of er zich vestigen. Daar valt niets op af te dingen, en het ‘doorkijkspiegeleffect’ klinkt ook vertrouwd in de oren: Nederland, als kleine natie te midden van andere, grotere en machtigere naties, neemt meer vreemde cultuurelementen op dan het eigen cultuurelementen in het buitenland afzet. Ook wordt de rol belicht van internationale (muziek- en film) festivals en kunsttentoonstellingen in het bekendheid geven aan producten uit kleinere landen. Het boek eindigt op een positieve noot in de bijdragen van Johan Heilbron, ‘Nederlandse vertalingen wereldwijd’. Over de periode van 1900 tot 1988 is het aantal vertalingen van Nederlandse boeken gestaag toegenomen en sinds de jaren tachtig is er in de vertaling van Nederlandse literatuur een sterk stijgende lijn waarneembaar, vooral in Duitsland. De bijdragen aan dit boek bevatten alle oorspronkelijk onderzoek, gestaafd met harde cijfers en fraaie tabellen. Gelukkig kan af en toe onze Nederlandse borst toch nog een beetje zwellen en ons wij-gevoel toenemen door andere zaken dan de verrichtingen van het nationale voetbalteam.
|
|