vakbonden en met Pinksteren 1875 zag men er voor het eerst de rode vlag als symbool van de democratie. De socialistische coöperatieve beweging Vooruit zorgde letterlijk ‘van de wieg tot het graf’ voor de Gentse arbeiders. Ze organiseerde in de eerste plaats een brood-coöperatie (de leiding dacht immers dat voldoende voedsel de arbeiders mondig maakte, want ‘uytgehongerde buycken hebben geene oren’) en verder een kraambedfonds, de volkskliniek, de apotheek, de spaarbank, de school, bibliotheken, wijkclubs, gymnastiek-, muziek- en toneelverenigingen, jeugd- en vrouwenbewegingen, de stakingskas, het pensioenfonds en zelfs de begrafenissen. De militanten konden eten en kleren kopen in Les grands magasins van Vooruit. De coöperatieve beweging bouwde en verwierf niet alleen een indrukwekkend patrimonium van gebouwen, volkshuizen, banken en andere instellingen, aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was de financiële macht van Vooruit zo groot, dat de socialisten bankiers en industriëlen werden. Dit linkse imperium leverde een model voor wat Vanschoenbeek ‘sociaal gecorrigeerd kapitalisme’ noemt.
Gent beleefde op het einde van de vorige eeuw dus de geboorte van de Vlaamse variant van de internationale sociaal-democratie. Buitenlandse commentatoren schreven in hun kranten en tijdschriften over ‘le modèle gantois’ van de ‘président-fondateur’ van de rode partij, Edward Anseele. Ferdinand August Bebel, vooraanstaand leider van de Duitse socialisten, noemde Gent zelfs ‘de hoofdstad van het socialisme’. Een hele generatie Nederlandse socialisten heeft rond 1900 bij Vooruit stage gelopen. ‘Le monde socialiste gantois’ bleef tot na W.O.-I toonaangevend voor de Belgische, Nederlandse en internationale socialistische beweging. Vanaf de jaren twintig echter is het electorale zwaartepunt van de Vlaamse sociaal-democratie verschoven naar Antwerpen en naar de regio Kortrijk. In de laatste decennia is het kiezerspubliek van de Socialistische Partij in Vlaanderen flink afgekalfd, maar toch kan Gent vergeleken met zijn ‘klerikale hinterland’ nog steeds als een ‘rode burcht’ worden beschouwd.
Over de meer recente Belgische politieke geschiedenis werd een boek gepubliceerd door Kris Hoflack, de derde historicus in dit kroniekrijtje. Hij schreef De achterkant van de premier. Gesprekken met zeven regeringsleiders (Van Halewyck, Leuven 1995 f 34,90, 698 BF). België kende sinds 1965 acht premiers. In chronologische volgorde waren dat Pierre Harmel (Franstalig christen-democraat), Paul Vanden Boeynants (idem; hij werd bekend onder de afkorting VdB), Gaston Eyskens (Vlaams christen-democraat), Edmond Leburton (de enige Waalse socialistische premier die het land heeft gekend), Leo Tindemans (Vlaams christen-democraat), nogmaals Vanden Boeynants, Wilfried Martens (Vlaams christen-democraat), Mark Eyskens (idem; zoon van Gaston), opnieuw Wilfried Martens (meer dan een decennium lang) en ten slotte de huidige Vlaamse christen-democratische premier Jean-Luc Dehaene. Samen vormden ze 18 regeringen. Onder hun leiding kende België één van de meest bewogen periodes uit zijn politieke en sociaal-economische geschiedenis: vier staatshervormingen, een catastrofale stijging van de staatsschuld, sluiting van steenkoolmijnen, herstructurering van de Waalse staalindustrie, splitsing van de gerenom-